Jozua Het boek Jozua ontleent zijn naam aan de hoofdpersoon Jozua, de opvolger van Mozes. Het boek sluit onmiddellijk aan bij de verhalende gedeelten in Deuteronomium. In de Hebreeuwse bijbel hoort Jozua met Rechters, Samuël en Koningen tot de boeken van de Vroege Profeten. Daarin wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er een bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden.
Op grond van de geschiedkundige inhoud wordt Jozua ook wel tot de historische boeken gerekend. Het boek vormt samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
27-05-2008
Het grondgebied van de stam Juda
Jozua 15
1 Het grondgebied dat door loting aan de families van de stam Juda werd toegewezen, lag in het uiterste zuiden. Het strekte zich uit tot in de woestijn van Sin, waar de grens met Edom liep.
2 De zuidgrens begon bij het zuidelijkste punt van de Zoutzee, 3 liep vervolgens zuidelijk langs de Schorpioenenpas, ging verder naar Sin en liep daarna ten zuiden van Kades-Barnea omhoog. Vervolgens liep de grens naar Chesron en ging hij verder omhoog naar Addar. Hij boog af naar Karka, 4 ging naar Asmon en bereikte de wadi die de grens met Egypte vormde. Van daar liep hij rechtstreeks naar de zee. (Deze grens moet voor heel Israël de zuidgrens zijn.)
5 De oostgrens werd gevormd door de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan.
De noordgrens begon bij de noordkant van de Zoutzee, bij de monding van de Jordaan. 6 Hij liep naar Bet-Chogla, passeerde Bet-Araba aan de noordkant en ging omhoog in de richting van de rots van Bohan. (Bohan was een nakomeling van Ruben.) 7 Vervolgens liep hij vanuit het Achordal omhoog naar Debir en boog in noordelijke richting af naar Gilgal, dat tegenover de Adummimpas ligt, ten zuiden van de wadi. Hij ging naar de Semesbron en van daar rechtstreeks naar de Rogelbron. 8 Vervolgens liep de grens via het Ben-Hinnomdal om het zuiden van de heuvelrug waarop Jebus lag (het huidige Jeruzalem). Daarna ging hij omhoog naar de top van de berg die westelijk van het Hinnomdal en noordelijk van de vallei van Refaïm ligt. 9 Van daar liep hij in een lichte bocht naar de bron van Me-Neftoach, daarna naar Ijjim in het berggebied van Efron, en vervolgens in een lichte bocht naar Baäla (het huidige Kirjat-Jearim). 10 Bij Baäla boog de grens af naar het westen, naar de bergen van Seïr. Vervolgens passeerde hij de noordkant van de beboste heuvelrug waarop Kesalon ligt, daalde naar Bet-Semes en liep door naar Timna. 11 Hij passeerde de noordkant van de heuvelrug van Ekron, maakte een lichte bocht naar Sikkaron en liep via de berg van Baäla naar Jabneël en van daar rechtstreeks naar de zee.
12 De westgrens werd op natuurlijke wijze gevormd door de Grote Zee.
Dit waren de grenzen van het grondgebied van de families van de stam Juda.
13 Jozua wees, zoals de HEER hem had opgedragen, een deel van Judas grondgebied toe aan Kaleb, de zoon van Jefunne: hij kreeg Hebron, dat toen nog Kirjat-Arba heette, naar Arba, de vader van Enak. 14 Kaleb verdreef er de drie zonen van Enak: Sesai, Achiman en Talmai; 15 vervolgens trok hij op tegen Debir, dat toen nog Kirjat-Sefer heette. 16 Kaleb beloofde: Wie Kirjat-Sefer verovert zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven. 17 Otniël, een zoon van Kalebs broer Kenaz, veroverde de stad en kreeg Achsa tot vrouw. 18 Bij haar aankomst spoorde Achsa hem aan om aan haar vader een stuk vruchtbaar land te vragen. Toen ze van haar ezel was afgestegen, vroeg Kaleb haar wat ze verlangde. 19 Geef me toch een geschenk waar ik wat aan heb, antwoordde ze. U hebt me dit dorre stuk land gegeven, geef me dan ook bronnen. Hierop gaf Kaleb haar zowel de hoog- als de laaggelegen bronnen.
20 Dit was het grondgebied van de families van de stam Juda.
Toewijzing van Hebron aan Kaleb
6 Er kwamen enige mannen van de stam Juda bij Jozua in Gilgal. Een van hen was Kaleb, een Kenizziet, een zoon van Jefunne. Hij zei tegen Jozua: U weet wat de HEER aan Mozes, de godsman, in Kades-Barnea over ons beiden heeft gezegd. 7 Ik was veertig jaar oud toen Mozes, de dienaar van de HEER, mij er vanuit Kades-Barnea op uit stuurde om dit land te verkennen. Ik bracht hem naar eer en geweten verslag uit. 8 Mijn metgezellen joegen ons volk de schrik op het lijf, maar ik bleef volledig op de HEER, mijn God, vertrouwen. 9 Mozes beloofde me toen: Omdat je op de HEER, mijn God, bent blijven vertrouwen, zweer ik je dat de hele streek die je hebt verkend voor altijd het grondgebied van jou en je nageslacht zal zijn. 10 Welnu, de HEER heeft mijn leven gespaard, zoals hij had beloofd. Het is nu vijfenveertig jaar geleden dat hij Mozes die belofte gaf, toen Israël nog door de woestijn trok. Ik ben nu vijfentachtig jaar oud, 11 maar nog altijd even sterk als op de dag dat Mozes me op verkenning stuurde. Ik ben nog even goed als toen in staat te vechten en het bevel te voeren. 12 Geef me dus dit bergland dat de HEER me indertijd heeft beloofd. U hebt toen toch gehoord dat er Enakieten wonen, in grote en versterkte steden? Als de HEER me maar bijstaat zal ik ze wel meester worden, zoals hij heeft beloofd. 13 Nadat Kaleb dit had gezegd, zegende Jozua hem en gaf hem Hebron als grondgebied. 14-15 Hebron heette destijds Kirjat-Arba, naar Arba, de grootste reus onder de Enakieten. Omdat Kaleb, een Kenizziet, een zoon van Jefunne, op de HEER, de God van Israël, was blijven vertrouwen, kregen hij en zijn nageslacht Hebron als grondgebied, tot op de dag van vandaag. Hiermee eindigde de oorlog.
Verdeling van het land ten westen van de Jordaan
Jozua 14
1-2 Dan volgen nu de gebieden die de Israëlieten in Kanaän in bezit kregen en die door de priester Eleazar, door Jozua, de zoon van Nun, en door de stamhoofden van Israël door loting werden toegewezen aan de tweede helft van de stam Manasse en aan de negen andere stammen, zoals de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen. 3-4 Er waren nog negen-en-een-halve stam overgebleven. Dit kwam doordat Mozes aan de eerste helft van Manasse en aan Ruben en Gad al een gebied had toegewezen ten oosten van de Jordaan, doordat Jozefs nakomelingen twee stammen vormden, Manasse en Efraïm, en doordat de Levieten nergens grondgebied kregen, maar alleen steden om in te wonen en weidegronden voor hun vee. 5 Kortom, de Israëlieten gingen bij de verdeling van het land precies zo te werk als de HEER aan Mozes had opgedragen.
Het grondgebied van de eerste helft van de stam Manasse
29 Mozes had aan de families van de eerste helft van de stam Manasse het volgende grondgebied toegewezen: 30 Het strekte zich uit ten noorden van Machanaïm en omvatte heel Basan, dus het hele rijk van koning Og, met inbegrip van alle dorpen van Jaïr, zon zestig nederzettingen. 31 Verder omvatte het de helft van Gilead en de beide koningssteden die Og in Basan had: Astarot en Edreï.
Dit was het gebied dat toebehoorde aan de eerste helft van de families die van Manasses zoon Machir afstamden.
32 Tot zover de gebieden die Mozes op de vlakte van Moab, ten oosten van de Jordaan en Jericho, had verdeeld. 33 Hij wees de stam van de Levieten echter geen grondgebied toe. Zij zouden mogen bestaan van de dienst aan de HEER, de God van Israël, zoals hij hun had beloofd.
Het grondgebied van de stam Gad
24 Mozes had aan de stam Gad, aan de families van die stam, het volgende grondgebied toegewezen: 25-26 Het begon even boven Chesbon en strekte zich uit tot aan Ramat-Hammispe en Betonim, en vanaf Machanaïm tot aan het gebied rond Lo-Debar. Het omvatte Jazer, alle steden van Gilead en de helft van het land van de Ammonieten tot aan Aroër bij Rabba. [2526] 26 27 Het omvatte bovendien een aantal steden in de Jordaanvallei: Bet-Haram, Bet-Nimra, Sukkot en Safon. Kortom, de rest van het rijk van Sichon, de koning van Chesbon, ten oosten van de Jordaan. Hierbij vormde de Jordaan de natuurlijke grens, precies tot de zuidkant van het Meer van Kinneret.
28 Dit was het gebied dat met alle steden en dorpen toebehoorde aan de families van de stam Gad.
Het grondgebied van de stam Ruben
15 Mozes had aan de families van de stam Ruben het volgende grondgebied toegewezen: 16 Het begon bij de stad Aroër aan de rand van het Arnondal, beter gezegd, bij de stad die in het dal zelf ligt, en omvatte verder de hele hoogvlakte tot aan Medeba, 17 dat wil zeggen Chesbon met de omliggende steden; verder Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, 18 Jahas, Kedemot, Mefaät, 19 Kirjataïm, Sibma en Seret-Hassachar, dat in de uitlopers van de bergen ligt. 20 En verder nog Bet-Peor, de rotskloven van de Pisga en Bet-Hajjesimot. 21 Kortom, alle steden op de hoogvlakte, ofwel het hele rijk van Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon heerste en door Mozes verslagen was. (Mozes versloeg tegelijk de Midjanitische stamhoofden Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, die in Sichons rijk woonden en diens legeraanvoerders waren. 22 Bovendien hadden de Israëlieten de waarzegger Bileam, de zoon van Beor, gedood.)
23 Dit was het gebied dat met alle steden en dorpen toebehoorde aan de families van de stam Ruben. De natuurlijke grens werd gevormd door de Jordaan.
Verdeling van het land ten oosten van de Jordaan
8 De stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse hadden reeds het grondgebied ontvangen dat Mozes, de dienaar van de HEER, hun ten oosten van de Jordaan had toegewezen. 9-10 Het liep vanaf de stad Aroër aan de rand van het Arnondal, beter gezegd, vanaf de stad die in het dal zelf ligt, tot aan het land van de Ammonieten en omvatte de hele hoogvlakte van Medeba tot Dibon, met alle steden van koning Sichon van de Amorieten, die in Chesbon heerste. 11 Verder omvatte het Gilead en de gebieden Gesur en Maächa, het hele Hermongebergte en heel Basan tot aan Salka; 12 kortom, het hele rijk van koning Og uit Basan, die in Astarot en Edreï heerste en nog van de Refaïeten afstamde. Mozes had de Amorieten verslagen en verdreven. 13 Maar Israël verdreef de Gesurieten en de Maächatieten niet, zodat deze volken in hun midden bleven wonen, tot op de dag van vandaag.
14 Mozes had de Levieten geen grondgebied toegewezen. Zij zouden mogen delen in de offergaven aan de HEER, de God van Israël, zoals hij hun had beloofd.
Nog te veroveren gebieden
Jozua 13
1 Toen Jozua op hoge leeftijd was gekomen, zei de HEER tegen hem: Je bent nu oud, maar er wacht nog heel veel land dat veroverd moet worden. 2 Dit zijn de overgebleven gebieden: Allereerst alle streken waar de Filistijnen en de Gesurieten wonen, 3 vanaf de wadi die de oostgrens van Egypte vormt tot aan Ekron in het noorden. Dit hele gebied wordt tot Kanaän gerekend. Het wordt geregeerd door de vijf stadsvorsten van de Filistijnen: die van Gaza, Asdod, Askelon, Gat en Ekron. Ook de Awwieten wonen er, 4 ten zuiden van de Filistijnen. Verder is er het hele gebied van de Kanaänieten vanaf Ara, een stad van de Sidoniërs, tot aan Afek op de grens met het land van de Amorieten. 5 Er is bovendien het land van de Giblieten en, ten oosten daarvan, de hele Libanon vanaf Baäl-Gad aan de voet van de Hermon tot aan Lebo-Hamat; 6 kortom, het hele berggebied van de Libanon tot aan Misrefot-Maïm, dus met inbegrip van de streek waar de Sidoniërs wonen. Ik zal al die volken zelf voor Israël verdrijven. Jij hoeft het land alleen maar door loting onder de Israëlieten te verdelen, zoals ik je heb opgedragen. 7 Verdeel het daarom in gebieden voor de negen overgebleven stammen en de tweede helft van de stam Manasse.
Lijst van verslagen koningen
Jozua 12
1 De Israëlieten veroverden eerst het gebied ten oosten van de Jordaan, van het Arnondal tot aan het Hermongebergte met de oostkant van de Jordaanvallei. Ze versloegen de twee volgende koningen:
2 Koning Sichon van de Amorieten, die in Chesbon zetelde. Hij heerste vanaf Aroër aan de rand van het Arnondal, beter gezegd, vanaf de middenloop van de Arnon, tot aan het dal van de Jabbok, dat de grens met het land van de Ammonieten vormde. Zijn gebied omvatte de ene helft van Gilead 3 en dat deel van de Jordaanvallei dat zich vanaf de oostkant van het Meer van Kinneret uitstrekte tot aan de oostkant van de Zoutzee, ofwel de Dode Zee, tot aan Bet-Hajjesimot. Verder liep het in zuidelijke richting tot aan de rotskloven van de Pisga, 4 die een natuurlijke grens vormden.
En koning Og van Basan, die nog van de Refaïeten afstamde en in Astarot en Edreï zetelde. 5 Hij heerste over het Hermongebergte, Salka en heel Basan tot aan de gebieden Gesur en Maächa, en verder over de andere helft van Gilead tot aan het gebied van koning Sichon uit Chesbon.
6 De Israëlieten hebben deze twee koningen verslagen onder aanvoering van Mozes, de dienaar van de HEER. Mozes gaf hun gebieden in bezit aan de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse.
7 Daarna veroverde Israël onder aanvoering van Jozua het gebied ten westen van de Jordaan, van Baäl-Gad in de Libanonvallei tot aan de Kale Bergen, die oplopen naar Seïr. Jozua gaf Israël dit gebied in bezit volgens de indeling in stammen. 8 Het omvatte het bergland, het heuvelland, de westkant van de Jordaanvallei, de streek van de rotskloven, de woestijn en de Negev. Dit waren de gebieden van de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. Israël versloeg de volgende koningen: 9 die van Jericho, Ai (dat vlak bij Betel ligt), 10 Jeruzalem, Hebron, 11 Jarmut, Lachis, 12 Eglon, Gezer, 13 Debir, Geder, 14 Chorma, Arad, 15 Libna, Adullam, 16 Makkeda, Betel, 17 Tappuach, Chefer, 18 Afek en de koning van de Saronvlakte, 19 die van Madon, Hasor, 20 Simron-Meron, Achsaf, 21 Taänach, Megiddo, 22 Kedes, Jokneam (bij de Karmel), 23 Dor (in het kustgebied van die stad), Goïm (in Galilea) 24 en Tirsa. In totaal eenendertig koningen.
Overzicht van de veroveringen
16 Zo veroverde Jozua het hele land: de bergen van Juda, de hele Negev, het hele gebied rond Gosen, het heuvelland, de Jordaanvallei en de bergen van Israël met hun uitlopers. 17 Dit is het gebied vanaf de Kale Bergen, die oplopen naar Seïr, tot aan Baäl-Gad in de Libanonvallei aan de voet van het Hermongebergte. Jozua nam alle koningen gevangen en doodde hen zonder uitzondering. 18 Hij voerde lange tijd oorlog tegen die koningen, 19 want er was geen enkele stad die een vredesverdrag met de Israëlieten had gesloten, behalve Gibeon, de stad van de Chiwwieten. Er viel Israël niets zonder slag of stoot in handen. 20 De HEER had namelijk alle volken zo eigenzinnig gemaakt dat ze hoe dan ook oorlog tegen Israël wilden voeren. Daarom hoefden de Israëlieten die volken niet te sparen en konden ze die vernietigen. Ja, zo konden ze die volken uitroeien, zoals de HEER aan Mozes had opgedragen.
21 Jozua roeide in die tijd ook de Enakieten uit die in de bergen van Juda woonden, in Hebron, Debir en Anab, en in de bergen van Israël. Hij doodde hen en liet hun steden aan de HEER. 22 Er bleven in het land van Israël geen Enakieten meer over, behalve in Gaza, Gat en Asdod.
23 Nadat Jozua het hele land veroverd had, zoals de HEER aan Mozes had opgedragen, gaf hij het Israël als grondgebied volgens de indeling in stammen. Hiermee eindigde de oorlog.
Verovering van het noorden
Jozua 11
1 Toen Jabin, de koning van Hasor, van Israëls zegetocht hoorde, stuurde hij boden naar Jobab, de koning van Madon, naar de koningen van Simron en Achsaf 2 en naar de overige koningen van het noorden: het bergland, de Jordaanvallei ten zuiden van het Meer van Kinneret, het heuvelland en het kustgebied van Dor in het westen. 3 Het betrof de koningen van de Kanaänieten in het oosten en het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten in het bergland en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon, in de streek van Mispa. 4 Die koningen trokken met hun legers ten strijde: het was een onafzienbare menigte soldaten, zo talrijk als zandkorrels aan de zee, met een groot aantal paarden en strijdwagens. 5 Al die koningen troffen elkaar bij de bronnen van Merom, waar ze hun kamp opsloegen. Daar kwamen ze samen om de strijd aan te binden tegen Israël.
6 Maar de HEER zei tegen Jozua: Je hoeft niet bang voor ze te zijn. Ik zorg ervoor dat jullie ze morgen om deze tijd allemaal dood op de grond zien liggen. Dan moet je hun paarden de pezen doorsnijden en hun strijdwagens verbranden. 7 Jozua ging toen met zijn leger de strijd met hen aan. De Israëlieten verrasten hen in een plotselinge aanval bij de bronnen van Merom, 8 en de HEER leverde hen uit aan Israël. Ze brachten hun een nederlaag toe en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon, Misrefot-Maïm en de Mispevallei in het oosten. Ze doodden hen tot er niemand meer over was. 9 En Jozua deed wat de HEER hem had opgedragen: hij liet hun paarden de pezen doorsnijden en hun strijdwagens verbranden.
10 Op zijn terugtocht ging Jozua naar Hasor. Die stad was destijds de machtigste van al die koninkrijken en dus nam Jozua haar in en doodde hij de koning. 11 Hij doodde bovendien alle inwoners. De Israëlieten brachten iedereen die er woonde om, geen mens uitgezonderd. Jozua liet Hasor in vlammen opgaan 12 en daarna nam hij de steden van de andere koningen in. Hij nam hen gevangen en doodde hen, en doodde eveneens alle inwoners. Hij bracht iedereen om, zoals Mozes, de dienaar van de HEER, had opgedragen. 13 Maar Jozua liet alleen Hasor verbranden; alle andere, nu nog bestaande steden werden door de Israëlieten niet verbrand. 14 Van deze steden maakten ze de goederen en het vee voor zichzelf buit, ze doodden echter alle mensen. Ze roeiden de inwoners zonder uitzondering uit. 15 De HEER had dit aan zijn dienaar Mozes opgedragen, en Mozes had het aan Jozua opgedragen, en Jozua voerde het uit. Hij liet niets achterwege van wat de HEER aan Mozes had opgedragen.
Verovering van het zuiden
29 Vervolgens trok Jozua met het hele leger van Makkeda naar Libna. Hij viel Libna aan, 30 en de HEER leverde ook die stad en haar koning aan Israël uit. Jozua doodde iedereen die er woonde, hij liet geen mens in leven. Met de koning van Libna deed hij hetzelfde als hij met de koning van Jericho had gedaan.
31 Vervolgens trok Jozua met het leger van Libna naar Lachis. Hij sloeg het beleg voor die stad en viel haar aan. 32 De HEER gaf Israël Lachis in handen; Jozua nam de stad in op de tweede dag van het beleg en hij doodde iedereen die er woonde, zoals hij in Libna had gedaan. 33 Horam, de koning van Gezer, kwam Lachis te hulp, maar Jozua versloeg hem. Hij doodde hem en zijn soldaten tot er niemand meer over was.
34 Vervolgens trok Jozua met het leger van Lachis naar Eglon. Ze sloegen het beleg voor die stad en vielen haar aan. 35 Ze namen Eglon in één dag in en doodden alle inwoners. Jozua bracht iedereen die er woonde om, zoals hij in Lachis had gedaan.
36 Vervolgens trok Jozua met het leger van Eglon naar Hebron. Ze vielen Hebron aan, 37 namen die stad in en doodden er evenals in Eglon de koning en alle inwoners. Jozua liet ook van de omliggende steden geen mens in leven, hij bracht iedereen om.
38 Op zijn terugtocht ging Jozua met het leger naar Debir. Hij viel die stad aan, 39 nam haar in en veroverde ook de omliggende steden. Hij doodde de koning en alle inwoners. De Israëlieten brachten iedereen om, Jozua liet geen mens in leven. Wat hij met Hebron en Libna en de koningen ervan had gedaan, deed hij ook met Debir en zijn koning.
40 Zo veroverde Jozua het volgende gebied: het bergland, de Negev, het heuvelland en de streek van de rotskloven. Hij liet geen enkele koning in leven, hij bracht iedereen die er woonde om, zoals de HEER, de God van Israël, had opgedragen. 41 Jozua trok van Kades-Barnea tot aan Gaza en van het hele gebied rond Gosen tot aan Gibeon, en hij doodde er iedereen. 42 Hij veroverde de gebieden van al die koningen op één veldtocht doordat de HEER, de God van Israël, voor Israël streed. 43 Daarna keerde Jozua met het leger terug naar het kamp bij Gilgal.
Slag bij Gibeon
Jozua 10
1 Toen Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde dat Jozua Ai had ingenomen en alle inwoners had gedood, dat hij met Ai en de koning van die stad hetzelfde had gedaan als met Jericho en zijn koning, en dat de inwoners van Gibeon een vredesverdrag met Israël hadden gesloten en in hun midden woonden, 2 toen werden hij en zijn volk doodsbang. Gibeon was namelijk even groot als de koningssteden, zelfs nog groter dan Ai, en de mannen die er woonden waren buitengewoon dapper. 3 Koning Adonisedek stuurde boden naar Hoham, de koning van Hebron, Piram, de koning van Jarmut, Jafia, de koning van Lachis, en Debir, de koning van Eglon. Hij vroeg hun: 4 De inwoners van Gibeon hebben een vredesverdrag met Jozua en Israël gesloten. Kom me te hulp, dan kunnen we ze samen verslaan. 5 De vijf Amoritische koningen sloten zich aaneen. Zij, de koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmut, Lachis en Eglon, trokken met hun legers ten strijde tegen Gibeon, sloegen het beleg voor die stad en voerden er aanvallen op uit. 6 De Gibeonieten stuurden toen een bode naar het kamp bij Gilgal. Ze smeekten Jozua: Laat ons niet in de steek, kom snel naar ons toe om ons te helpen. Red ons, want de Amoritische koningen uit de bergen hebben zich allemaal tegen ons aaneengesloten.
7 Hierop trok Jozua met zijn hele leger, geen enkele soldaat uitgezonderd, vanuit Gilgal ten strijde. 8 De HEER zei tegen hem: Je hoeft voor die koningen niet bang te zijn, want ik lever ze aan je uit. Geen van hen zal tegen je kunnen standhouden. 9 Jozua wist de vijand vanuit Gilgal in één nachtelijke mars te bereiken, en hij verraste hem in een plotselinge aanval. 10 Toen de soldaten van de vijand het leger van Israël zagen verschijnen, zaaide de HEER paniek in hun gelederen, zodat de Israëlieten hun bij Gibeon een zware nederlaag konden toebrengen. Ze achtervolgden hen tot aan de pas van Bet-Choron, en nog verder ja, ze sloegen hen zelfs vlak voor Azeka en Makkeda nog neer. 11 Toen hun vijanden de pas van Bet-Choron afvluchtten, wierp de HEER vanuit de hemel grote hagelstenen op hen, tot aan Azeka toe. Er stierven meer soldaten door die hagelstenen dan door de zwaarden van de Israëlieten. 12 Want op die dag, de dag dat de HEER de Amorieten aan Israël overleverde, had Jozua gebeden tot de HEER. In aanwezigheid van Israël sprak hij:
Zon, sta stil boven Gibeon,
maan, blijf staan boven de vlakte van Ajjalon.
13 En de zon stond stil
en de maan bleef staan,
tot Israël zijn vijanden had afgestraft.
Dit staat opgetekend in het Boek van de oprechte. De zon bleef een volle dag boven aan de hemel staan voordat ze onderging. 14 Het is voor noch na die dag ooit voorgekomen dat de HEER op die manier gehoor gaf aan de bede van een mens, maar de HEER streed dan ook voor Israël. 15 Na deze overwinning keerde Jozua met het hele leger terug naar het kamp bij Gilgal.
16 De vijf koningen waren gevlucht en hadden zich in een grot bij Makkeda verscholen. 17 Toen Jozua hoorde dat ze daar waren ontdekt, 18 gaf hij bevel die grot met grote stenen af te sluiten en er een wachtpost bij te zetten. 19 Maar het leger mag hier niet blijven, zei hij. Ga de vijand achterna. Vernietig wat er nog van over is. Laat ze niet ontkomen naar hun steden nu de HEER, jullie God, ze aan jullie heeft overgeleverd. 20-21 En het leger van Israël keerde pas terug naar Jozua, naar de legerplaats bij Makkeda, nadat het de vijand vernietigend verslagen had, tot de laatste man, en nadat de paar vijanden die nog konden vluchten, waren ontkomen in hun vestingsteden. Van Israël was geen enkele soldaat ook maar een haar gekrenkt. [2021] 21
22 Nadat het leger was teruggekeerd, beval Jozua: Haal die vijf koningen uit de grot en breng ze bij me. 23 Zijn bevel werd uitgevoerd, de vijf koningen werden bij Jozua gebracht: de koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmut, Lachis en Eglon. 24 Jozua liet het hele leger aantreden en riep de aanvoerders naar voren, de mannen die hem in de strijd terzijde hadden gestaan. Zet jullie voet op de nek van die koningen, beval hij hun. Nadat ze dit hadden gedaan, 25 zei hij: Wees niet bang en laat je door niets ontmoedigen, blijf vastberaden en standvastig. De HEER zal met alle vijanden die jullie nog moeten bevechten hetzelfde doen als met deze koningen. 26 En met die woorden sloeg Jozua de vijf koningen dood, waarna hij hen aan vijf bomen liet ophangen. Daar hingen ze tot de avond. 27 Bij zonsondergang gaf Jozua bevel hen van de bomen te halen, hen in de grot te gooien waarin ze zich hadden verscholen en die met grote stenen af te sluiten. Die stenen liggen er tot op de dag van vandaag.
28 Jozua had op dezelfde dag Makkeda ingenomen en de koning en alle inwoners gedood. Hij bracht iedereen die er woonde om, hij liet geen mens in leven. Met de koning van Makkeda deed hij hetzelfde als hij met de koning van Jericho had gedaan.
List van de Chiwwieten
Jozua 9
1-2 Toen de koningen ten westen van de Jordaan, die van het bergland, het heuvelland en het hele kustgebied bij de Grote Zee, tot aan de Libanon toe, van Israëls zegetocht hoorden, sloten ze een bondgenootschap. Zij, de koningen van de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, besloten gezamenlijk tegen Jozua en Israël te strijden.
3 Maar toen de Chiwwieten uit Gibeon te weten kwamen wat Jozua met Jericho en Ai had gedaan, 4 namen ze hun toevlucht tot een list: een aantal van hen ging naar Jozua onder de dekmantel van een gezantschap. Ze bepakten hun ezels met versleten zadeltassen en oude, gebarsten wijnzakken 5 en trokken opgelapte sandalen en afgedragen kleren aan. Als proviand namen ze alleen uitgedroogd en verkruimeld brood mee. 6 Zo gingen ze naar het kamp bij Gilgal, naar Jozua. Ze zeiden tegen hem en de Israëlieten: We komen uit een ver land en willen een vredesverdrag met u sluiten. 7 Dat kunnen we niet zomaar doen, antwoordden de Israëlieten. Misschien woont u wel in dit gebied, hoe kunnen wij dan een verdrag met u sluiten? 8 Hierop wendden de Chiwwieten zich tot Jozua. We zijn bereid ons aan u te onderwerpen, zeiden ze. Jozua vroeg: Wie bent u en waar komt u vandaan? 9 Uw dienaren komen uit een zeer ver land, antwoordden ze. De naam van de HEER, uw God, heeft ons hier gebracht, want zijn roem is tot bij ons doorgedrongen. We hebben gehoord wat hij allemaal in Egypte heeft gedaan, 10 en ook wat hij met de twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan heeft gedaan: koning Sichon van Chesbon en koning Og van Basan, die in Astarot zetelde. 11 Onze oudsten en alle inwoners van ons land zeiden ons daarom proviand in te slaan en naar u op reis te gaan. Bij u aangekomen moesten we u onze onderwerping aanbieden en u vragen een vredesverdrag met ons te sluiten. 12 Kijk, dit is ons brood. We hebben het op de dag van ons vertrek als verse proviand uit onze huizen meegenomen, maar nu is het uitgedroogd en verkruimeld. 13 En kijkt u eens naar deze wijnzakken: ze waren nieuw toen we ze vulden, maar nu zijn ze gebarsten. En dit zijn onze kleren en sandalen: u ziet dat ze op onze lange tocht helemaal versleten zijn. 14 De stamhoofden van Israël namen toen wat van de proviand aan, maar ze verzuimden de HEER om raad te vragen. 15 Jozua sloot een vredesverdrag met hen en beloofde hun dat hun leven zou worden gespaard. De stamhoofden bekrachtigden dit met een eed.
16 Maar drie dagen nadat ze dit verdrag met hen gesloten hadden, ontdekten ze dat de Chiwwieten niet ver weg maar juist dichtbij woonden. 17 De Israëlieten waren namelijk verder getrokken en na drie dagen bij hun steden gekomen: Gibeon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. 18 Maar de Chiwwieten werden niet door hen gedood, omdat de stamhoofden hun dat bij de HEER, de God van Israël, hadden gezworen. De hele volksvergadering beklaagde zich hierover bij de stamhoofden, 19 maar die zeiden: We hebben het hun gezworen bij de HEER, de God van Israël, dus we kunnen ze niets doen. 20 We moeten onze eed gestand doen en ze in leven laten, anders roepen we de woede van de HEER over ons af omdat we onze eed hebben geschonden. 21 Dus ze moeten blijven leven. De stamhoofden voegden hier echter aan toe: Maar we kunnen ze voortaan voor heel Israël hout laten hakken en water laten putten. Aldus werd besloten. 22 Jozua liet hen bij zich roepen en vroeg hun: Waarom hebt u ons bedrogen door te zeggen dat u heel ver van ons vandaan woont, terwijl u in dit gebied woont? 23 Vervloekt bent u! U zult voor altijd onze slaven zijn, houthakkers en waterputters voor het heiligdom van mijn God. 24 De Chiwwieten antwoordden Jozua: We hoorden steeds weer dat de HEER, uw God, zijn dienaar Mozes had opgedragen het hele land tot uw bezit te maken en alle inwoners uit te roeien. We werden doodsbang voor u. Daarom hebben we het gedaan. 25 Maar nu zijn we in uw macht. Doe met uw dienaren wat naar uw oordeel goed en rechtvaardig is. 26 En Jozua deed dat. Hij beschermde hen tegen de Israëlieten: hij doodde hen niet, 27 maar maakte hen op die dag tot houthakkers en waterputters voor heel Israël en voor het altaar van de HEER, dat op een plaats zou komen die de HEER zou kiezen. Ze zijn dit tot op de dag van vandaag.
Vernietiging van Ai
Jozua 8
1 De HEER zei tegen Jozua: Maak je gereed om met het voltallige leger tegen Ai ten strijde te trekken. Wees niet bang en laat je door niets ontmoedigen. Ik lever de koning van Ai met heel zijn leger, heel zijn stad en heel zijn gebied aan je uit. 2 Doe met Ai en de koning hetzelfde als wat je met Jericho en de koning hebt gedaan. Maar nu mogen jullie de goederen en het vee voor jezelf buitmaken. Laat een troepenmacht zich verdekt achter de stad opstellen.
3 Jozua en het leger maakten zich toen gereed om tegen Ai ten strijde te trekken. Jozua koos dertigduizend soldaten uit, die hij s nachts naar Ai stuurde. 4 Stel je verdekt op achter de stad, beval hij hun, maar niet al te ver ervandaan. Blijf paraat. 5 Wanneer ik met het leger de stad nader, zullen ze net als de vorige keer op ons afkomen. Dan slaan we voor hen op de vlucht. 6 Ze denken dan natuurlijk dat we net als de vorige keer echt vluchten en zullen ons achterna komen. We vluchten net zo lang tot we ze van de stad hebben weggelokt. 7 Dan moeten jullie tevoorschijn komen en haar innemen. De HEER, jullie God, zal jullie de stad in handen geven. 8 Dus neem haar in en steek haar in brand, zoals de HEER heeft opgedragen. Dit zijn jullie orders. 9 Hierna liet Jozua de mannen vertrekken, die zich ten westen van Ai, tussen Ai en Betel, verdekt opstelden. Jozua zelf sliep die nacht bij het leger.
10 De volgende ochtend vroeg inspecteerde Jozua het leger. Daarna trok hij samen met de oudsten van Israël aan het hoofd van het leger ten strijde naar Ai. 11 Al het krijgsvolk rukte met hem op, en toen ze in de omgeving van Ai waren gekomen, sloegen ze hun kamp op ten noorden van de stad. Ze werden alleen van haar gescheiden door een dal. 12 Verder liet Jozua ongeveer vijfduizend man zich ten westen van de stad, tussen Ai en Betel, verdekt opstellen. 13 Daar bevond zich dus de achterhoede van het leger, terwijl het leger zelf zijn kamp ten noorden van Ai had opgeslagen.
De nacht daarop trok Jozua met het leger het dal door. 14 Toen de koning van Ai hen zag naderen, rukte hij onmiddellijk met al zijn mannen uit om Israël aan te vallen. Hij trok regelrecht naar het terrein dat uitziet op de Jordaanvallei. Hij wist echter niet dat zich achter de stad een troepenmacht schuilhield. 15 Jozua liet zich met heel Israël terugdringen. Ze sloegen op de vlucht in de richting van de woestijn, 16 en de inwoners van Ai zweepten elkaar op om hen na te jagen, maar door achter hen aan te gaan werden ze van de stad weggelokt. 17 Er bleef in Ai en Betel niet één man over die niet achter Israël aan ging, maar door de achtervolging in te zetten lieten ze de stad onbeschermd achter. 18 Toen zei de HEER tegen Jozua: Strek je zwaard uit naar Ai, want ik geef je de stad in handen. Jozua strekte zijn zwaard uit naar Ai, 19 en op dat teken kwam de achterhoede onmiddellijk tevoorschijn, stormde de stad binnen, nam haar in en stak haar in brand. 20 Toen de soldaten van Ai omkeken en zagen dat er uit de stad rook opsteeg, stonden ze zo verlamd van schrik dat ze niet in staat waren om nog te vluchten. Ook werden ze nu bestookt door het leger van Israël, dat niet langer naar de woestijn vluchtte. 21 Want toen Jozua en het leger zagen dat de achterhoede de stad had ingenomen en dat er rook uit opsteeg, keerden ze om en vielen het leger van Ai aan. 22 Tegelijkertijd werd het vanuit de stad door de achterhoede aangevallen, zodat het door de Israëlieten was omsingeld. Israël doodde de soldaten van Ai tot er niemand meer over was, 23 maar de koning van Ai namen ze levend gevangen en ze brachten hem naar Jozua. 24 Zo doodde Israël alle soldaten van Ai op de akkers en in de woestijn waar ze Israël hadden achtervolgd; ze werden omgebracht tot de laatste man. Daarna ging Israël opnieuw naar Ai en doodde er de rest van de bevolking. 25 Er stierven op die dag twaalfduizend mannen en vrouwen uit Ai, 26 want Jozua hield zijn zwaard uitgestrekt totdat alle inwoners van Ai waren gedood. 27 Maar het vee en de goederen van die stad maakte Israël voor zichzelf buit, zoals de HEER aan Jozua had opgedragen. 28 Jozua liet Ai in vlammen opgaan en maakte die stad voor eeuwig tot een ruïne. Deze is daar tot op de dag van vandaag. 29 De koning van Ai hing hij op aan een boom en hij liet hem hangen tot de avond. Pas bij zonsondergang gaf Jozua bevel het lijk van de boom te halen en het in de stadspoort neer te gooien. Daar bedolven ze hem onder een grote hoop stenen, en die is er tot op de dag van vandaag.
Schending van de ban
Jozua 7
1 Maar Israël schond de ban. Er was een zekere Achan: hij was een zoon van Karmi, die een zoon was van Zabdi, de zoon van Zerach, en hij was afkomstig uit de stam Juda. Deze Achan vergreep zich aan de goederen die onvoorwaardelijk aan de HEER gewijd waren. Hierop ontstak de HEER in woede tegen het volk van Israël.
2 Jozua stuurde een paar mannen van Jericho naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt, ten oosten van Betel. Hij droeg hun op dat gebied te verkennen. De mannen verkenden Ai, 3 en toen ze teruggekomen waren rapporteerden ze aan Jozua: U hoeft niet het hele leger naar Ai te laten uitrukken. Zon twee- of drieduizend man is voldoende om de stad te verslaan. Het is echt niet nodig dat u het hele leger met een veldtocht naar die stad vermoeit, want Ai heeft maar weinig inwoners.
4 Er gingen toen een drieduizend man. Maar ze werden op de vlucht gejaagd door het leger van Ai, 5 dat hen achtervolgde vanaf de poort tot op de helling even voorbij het ravijn. Daar doodde het zesendertig man. Toen sloeg de angst het volk om het hart en het werd radeloos. 6 Jozua en de oudsten van Israël scheurden hun kleren, wierpen zich voor de ark van de HEER ter aarde en gooiden stof over hun hoofd. Zo bleven ze tot de avond liggen. 7 Jozua riep uit: Nee, HEER! Nee, mijn God! Waarom hebt u dit volk eigenlijk de Jordaan laten overtrekken? Alleen om ons over te leveren aan de Amorieten en ons door hen te laten doden? Waren we maar zo verstandig geweest aan de overzijde van de Jordaan te blijven. 8 Ach Heer, wat kan ik anders zeggen nu Israël voor zijn vijanden op de vlucht geslagen is? 9 Als de Kanaänieten en alle andere inwoners van dit land het horen, zullen ze ons van alle kanten aanvallen en onze naam van de aardbodem wegvagen. En hoe wilt u dan uw grote naam in stand houden? 10 De HEER sprak hierop tot Jozua: Sta op! Wat lig je daar nu op de grond! 11 Israël heeft gezondigd. Ze hebben het gewaagd de regels van het verbond te overtreden die ik hun gegeven heb. Ze hebben zich vergrepen aan de goederen waarop mijn ban rustte. Ze hebben die gestolen, en dat ook nog eens proberen te verdoezelen door ze tussen hun eigen bezittingen te verbergen. 12 Daarom kan het volk van Israël niet standhouden tegen zijn vijanden. Het zal voor zijn vijanden op de vlucht slaan, omdat het nu zelf aan de vernietiging is prijsgegeven. Ik zal jullie niet meer bijstaan als jullie je niet van de gestolen goederen ontdoen. 13 Zorg ervoor dat het volk zich reinigt. Geef het volgende bevel: Wees morgen rein, want dit zegt de HEER, de God van Israël: jullie hebben goederen in je bezit waarop mijn ban rust, Israëlieten. Jullie zullen niet kunnen standhouden tegen je vijanden totdat jullie die hebben weggedaan. 14 Treed morgenochtend aan volgens jullie stammen. De stam die de HEER aanwijst moet volgens de geslachten aantreden. En het geslacht dat de HEER aanwijst moet volgens de families aantreden. En van de familie die de HEER aanwijst moeten de mannen aantreden. 15 Dan moet degene die wordt aangewezen als de schuldige, verbrand worden, hij en al de zijnen, want hij heeft het verbond met de HEER geschonden. Wat hij gedaan heeft is voor het volk van Israël een schanddaad.
16 De volgende ochtend vroeg liet Jozua Israël aantreden volgens de stammen en de stam Juda werd aangewezen. 17 Daarna liet Jozua de stam Juda aantreden en de HEER wees het geslacht van Zerach aan. Daarna liet Jozua van het geslacht van Zerach de familiehoofden aantreden en Zabdi werd aangewezen. 18 En van diens familie liet Jozua de mannen aantreden en Achan werd aangewezen: een zoon van Karmi, die een zoon was van Zabdi, de zoon van Zerach, en afkomstig uit de stam Juda. 19 Jozua zei tegen hem: Kom, Achan, eerbiedig de HEER, de God van Israël, en leg voor hem een bekentenis af. Zeg me wat je hebt gedaan. Houd het niet voor me verborgen. 20 Achan antwoordde: Ik beken dat ik heb gezondigd tegen de HEER, de God van Israël. Dit is wat ik heb gedaan: 21 Ik zag dat er onder de buit een prachtige mantel uit Sinear was en tweehonderd sjekel zilver en een goudstaaf die wel vijftig sjekel woog. Ik kon mijn ogen er niet vanaf houden en heb het gestolen. Het ligt allemaal in mijn tent onder de grond verborgen. Het zilver ligt onder de mantel. 22 Jozua stuurde een paar mannen, die snel naar de tent gingen en daar de mantel vonden, met het zilver eronder. 23 Ze namen het allemaal mee uit de tent, brachten het naar Jozua en de Israëlieten en spreidden het voor de ark van de HEER uit op de grond. 24 Hierna brachten Jozua en de Israëlieten Achan, de nakomeling van Zerach, naar het Achordal, samen met het zilver, de mantel en de goudstaaf, en met zijn zonen en dochters, runderen en ezels, schapen en geiten en zijn tent kortom, met alles wat hij bezat. 25 Jozua zei: Jij hebt ons in het ongeluk gestort! Daarom zal de HEER jou vandaag in het ongeluk storten. Hij en al de zijnen werden door heel Israël gestenigd en verbrand. 26 Daarna bedolven ze hen onder een grote hoop stenen. Toen bekoelde de woede van de HEER. Deze steenhoop is er tot op de dag van vandaag en deze plaats wordt het Achordal genoemd, tot op de dag van vandaag.
Vernietiging van Jericho
13 Toen Jozua eens in de omgeving van Jericho liep, zag hij plotseling een man tegenover zich met een getrokken zwaard in de hand. Jozua ging op hem af en vroeg: Hoor je bij ons of bij de vijand? 14 De man antwoordde: Bij geen van beide, ik ben de aanvoerder van het leger van de HEER. Daarom ben ik hier. Jozua viel op zijn knieën, boog diep voorover en vroeg hem: Mijn heer, ik ben uw dienaar, wat beveelt u mij? 15 De aanvoerder van het leger van de HEER zei tegen Jozua: Trek je sandalen uit, want de plaats waarop je staat is heilig. Jozua deed wat hem bevolen was.
Jozua 6
1 Jericho was toen al volkomen afgegrendeld uit angst voor de Israëlieten, er kon niemand in of uit. 2 De HEER zei tegen Jozua: Ik lever Jericho met zijn koning en al zijn dappere helden aan je uit. 3 Jullie moeten om de stad trekken; alle weerbare mannen moeten eenmaal om de stad gaan, en dat zes dagen achter elkaar. 4 Er moeten zeven priesters met zeven ramshoorns voor de ark van het verbond uit gaan. Maar op de zevende dag moeten jullie zevenmaal om de stad trekken. De priesters moeten op de ramshoorns blazen, 5 en als het volk die hoort klinken moet het uitbarsten in luid geschreeuw. De muur van de stad zal dan instorten en iedereen zal de stad binnenklimmen vanaf de plaats waar hij zich bevindt.
6 Jozua, de zoon van Nun, liet toen de priesters komen en gaf hun de opdracht: Neem de ark van het verbond op. Zeven priesters moeten met zeven ramshoorns voor de ark van de HEER uit gaan. 7 En tegen het volk zei hij: Trek op naar de stad, trek eromheen en laat de voorhoede van het leger voor de ark van de HEER uit gaan. 8 Het gebeurde zoals Jozua het volk had opgedragen. Zeven priesters gingen met zeven ramshoorns voor de HEER uit; ze trokken al blazend op de ramshoorns op naar de stad. De ark van het verbond met de HEER kwam achter hen aan, 9 de voorhoede ging voor de priesters uit die op de ramshoorns bliezen en de rest van het volk kwam achter de ark. De ramshoorns klonken onophoudelijk, 10 maar Jozua had strijdkreten verboden. Laat uw stem niet horen, had hij gezegd, slaak geen enkele kreet tot het moment waarop ik u dat beveel. 11 Jozua liet de ark van de HEER eenmaal om de hele stad trekken. Daarna ging het volk terug naar het kamp, waar het overnachtte.
12 De volgende dag stond Jozua in alle vroegte op. De priesters namen de ark van de HEER op, 13 de zeven priesters met de zeven ramshoorns trokken al blazend op de hoorns voor de ark van de HEER uit, de voorhoede ging voor hen uit en de rest van het volk kwam achter de ark van de HEER. Onophoudelijk klonken de ramshoorns. 14 De Israëlieten trokken ook op de tweede dag eenmaal om de stad en gingen daarna terug naar het kamp. Zo deden ze zes dagen.
15 Op de zevende dag stonden ze bij dageraad op en trokken op dezelfde wijze zevenmaal om de stad. Alleen op deze dag trokken ze zevenmaal om de stad, 16 en bij de zevende maal, toen de priesters de ramshoorns lieten klinken, riep Jozua tegen het volk: Schreeuw, want de HEER heeft u Jericho in handen gegeven! 17 Maar op de stad en alles wat erin is rust de ban van de HEER: ze is onvoorwaardelijk aan de HEER gewijd en moet vernietigd worden. Alleen de hoer Rachab mag in leven blijven, samen met iedereen die bij haar in huis is, want zij heeft onze verkenners een schuilplaats gegeven. 18 Maar denk eraan dat op al het andere een ban rust. Dus vernietig de stad maar maak niets buit, zodat u niet Israëls eigen kamp aan de vernietiging prijsgeeft en Israël in het ongeluk stort. 19 Al het zilver en goud en alle voorwerpen van koper, brons en ijzer zijn aan de HEER gewijd; alles gaat naar de schatkamer van de HEER.
20 Toen de ramshoorns klonken, brak het volk uit in een donderend geschreeuw. De muur stortte in en iedereen klom de stad binnen vanaf de plaats waar hij zich bevond. Ze namen de stad in 21 en doodden alles wat erin was, zowel mannen als vrouwen, zowel kinderen als bejaarden, zowel runderen en schapen als ezels. 22 Maar Jozua zei tegen de twee mannen die het gebied hadden verkend: Ga naar het huis van die hoer en breng haar met haar hele familie naar buiten, zoals jullie haar hebben gezworen. 23 De verkenners brachten Rachab naar buiten, samen met haar vader en moeder, broers en verdere familie. Kortom, ze brachten haar met al haar verwanten naar buiten en gaven hun een verblijfplaats buiten het kamp van Israël. 24 De Israëlieten lieten de stad met alles wat erin was in vlammen opgaan; alleen het zilver en goud en de koperen, bronzen en ijzeren voorwerpen brachten ze in de schatkamer van het heiligdom van de HEER. 25 Maar de hoer Rachab werd door Jozua gespaard, samen met iedereen die tot haar familie behoorde. Hun nakomelingen wonen tot op de dag van vandaag onder de Israëlieten, want Rachab had de mannen die in opdracht van Jozua Jericho moesten verkennen een schuilplaats gegeven.
26 Jozua liet het volk de volgende eed zweren: Wij vervloeken ten overstaan van de HEER iedere man die het waagt deze stad, Jericho, weer op te bouwen. Hij zal de fundamenten leggen ten koste van zijn oudste zoon en de poortdeuren bevestigen ten koste van zijn jongste zoon. 27 En de HEER stond Jozua bij en zijn roem ging door het hele land.
Overtocht over de Jordaan
Jozua 3
1 De volgende ochtend vroeg trok Jozua met het hele volk weg uit Sittim. Ze kwamen tot aan de Jordaan, waar ze drie dagen bleven voor ze overtrokken. 2 Op de derde dag gingen de schrijvers het kamp door 3 om het volk te zeggen: Wanneer u de Levitische priesters de ark van het verbond met de HEER, uw God, ziet dragen, dan moet u het kamp opbreken en de ark volgen. 4 Maar blijf op grote afstand, ongeveer tweeduizend el, kom niet dichterbij. Dan kunt u zien welke weg u moet volgen, want u bent hier nooit eerder geweest. 5 En Jozua zei tegen het volk: Reinig u, want morgen zal de HEER in uw midden wonderen verrichten.
6 De volgende dag gaf hij de priesters de opdracht: Ga met de ark van het verbond voor het volk uit. De priesters namen toen de ark van het verbond op en gingen voor het volk uit, 7 en de HEER zei tegen Jozua: Vandaag zal ik ervoor zorgen dat je bij alle Israëlieten hoog in aanzien komt te staan, zodat ze weten dat ik je zal bijstaan, zoals ik Mozes heb bijgestaan. 8 Zeg tegen de priesters die de ark van het verbond dragen dat ze, zodra ze bij de oever van de Jordaan zijn gekomen, in het water moeten blijven staan. 9 Jozua riep toen het volk bij elkaar en zei: Luister naar de woorden van de HEER, uw God. En hij vervolgde: 10 U zult merken dat de levende God in uw midden is en beseffen dat hij het is die de Kanaänieten en de Hethieten, de Chiwwieten en de Perizzieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten voor u op de vlucht zal jagen. 11 De ark van het verbond met de Heer van de hele aarde gaat immers voor u uit de Jordaan in. 12 Kies nu twaalf mannen, één uit elke stam van Israël. 13 Op het moment dat de priesters die de ark van de HEER dragen, de Heer van de hele aarde, de Jordaan in gaan, zal de stroom tot stilstand komen en zal het water oprijzen als een dam.
14 Toen het volk het kamp had opgebroken om de Jordaan over te trekken, gingen de priesters die de ark van het verbond droegen voor het volk uit. 15 Zodra de priesters bij de Jordaan waren gekomen en hun voeten door het water werden omspoeld de Jordaan stond de hele oogsttijd buiten zijn oevers , 16 kwam het water tot stilstand en vormde het een dam, heel in de verte bij de stad Adam, die vlak bij Saretan ligt. Het water dat naar de Zoutzee ging, ofwel de Dode Zee, stroomde helemaal weg. Het volk trok over ter hoogte van Jericho. 17 De priesters die de ark van het verbond met de HEER droegen, bleven precies in het midden van de bedding van de Jordaan staan, terwijl heel Israël overtrok, tot de laatste man.
Jozua 4
1 Nadat het hele volk de Jordaan was overgetrokken, zei de HEER tegen Jozua: 2 Kies nu twaalf mannen, één uit elke stam, 3 en zeg hun dat ze van de plaats waar de priesters in de Jordaan staan twaalf stenen moeten halen. Die moeten ze meenemen en in het kamp leggen waar ze vanaf deze nacht zullen verblijven. 4 Jozua liet twaalf mannen aanwijzen, één uit elke stam van Israël, en nadat hij hen bij elkaar geroepen had, 5 zei hij tegen hen: Ga voor de ark van de HEER, uw God, de Jordaan in. U moet allemaal één steen op uw schouders nemen, één voor elke stam van Israël. 6 Ze zullen een gedenkteken voor u zijn. Wanneer uw kinderen later zullen vragen wat die stenen betekenen, 7 dan moet u ze vertellen dat het water van de Jordaan werd tegengehouden door de aanwezigheid van de ark van het verbond met de HEER. Vertel ze dat toen de ark de Jordaan in ging het water werd afgesneden en dat deze stenen daarvan voor Israël een eeuwig gedenkteken zijn. 8 De mannen deden wat Jozua hun had gezegd. Ze haalden twaalf stenen uit de Jordaan, één voor elke stam, zoals de HEER aan Jozua had opgedragen. Ze droegen de stenen met zich mee naar hun kamp en legden ze daar neer. 9 Jozua richtte ook twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, op de plaats waar de priesters stonden die de ark van het verbond droegen. Die stenen staan daar tot op de dag van vandaag. 10 De priesters die de ark droegen stonden in het midden van de Jordaan, totdat de opdracht die Jozua het volk in naam van de HEER gegeven had volledig was uitgevoerd, volgens de opdracht die hij al van Mozes gekregen had. Het volk trok zo snel mogelijk over, 11 en toen het volledig aan de overkant was gingen ook de priesters met de ark van de HEER naar de overkant en trokken ze verder voor het volk uit. 12 Ook de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse trokken in slagorde voor Israël uit, zoals Mozes hun bevolen had. 13 Deze voorhoede van het leger, zon veertigduizend man, trok nog voor de ark van de HEER uit ten strijde naar de vlakte van Jericho. 14 Op die dag verhoogde de HEER het aanzien van Jozua bij de Israëlieten, zodat ze zijn leven lang ontzag voor hem hadden, zoals ze ook voor Mozes hadden gehad.
15 De HEER zei tegen Jozua: 16 Zeg tegen de priesters die de ark met de tekst van het verbond dragen dat ze uit de Jordaan komen. 17 Jozua gaf hun die opdracht, 18 en toen de priesters die de ark van het verbond met de HEER droegen uit de Jordaan kwamen en de oever betraden, hernam het water zijn loop en trad het weer buiten zijn oevers, zoals het eerder had gedaan. 19 Het volk bereikte de overkant van de Jordaan op de tiende dag van de eerste maand, en het sloeg zijn kamp op bij Gilgal, dat oostelijk van Jericho ligt. 20 Jozua richtte daar de twaalf stenen op die ze uit de Jordaan hadden meegenomen. 21 Hij zei tegen de Israëlieten: Wanneer uw kinderen later vragen wat deze stenen betekenen, 22 dan moet u hun het volgende vertellen: Israël is de Jordaan overgetrokken, en wel over de droge bedding. 23 Want de HEER, jullie God, heeft de Jordaan voor jullie drooggelegd totdat jullie waren overgetrokken, zoals hij ook de Rietzee voor ons heeft drooggelegd totdat we die waren overgetrokken. 24 Want alle volken op aarde moeten weten hoe machtig de HEER, jullie God, is, en jullie moeten altijd vol ontzag voor hem zijn.
Jozua 5
1 Toen de koningen van de Amorieten ten westen van de Jordaan en de koningen van de Kanaänieten bij de zee hoorden dat de HEER de Jordaan had drooggelegd, zodat de Israëlieten konden oversteken, sloeg de angst voor Israël hun om het hart en werden ze door wanhoop bevangen.
Spionnen in Jericho
Jozua 2
1 Hierna stuurde Jozua, de zoon van Nun, er vanuit Sittim in het geheim twee spionnen op uit. Hij gaf hun de opdracht: Verken het hele gebied, maar vooral Jericho. De mannen vertrokken. Toen ze in Jericho waren gekomen, vonden ze onderdak bij een hoer, Rachab genaamd, bij wie ze wilden overnachten. 2 Maar toen de koning van Jericho hoorde dat er die nacht spionnen van Israël waren gekomen, 3 liet hij Rachab het volgende bevel geven: Lever ze uit, die mannen die bij je zijn, want ze zijn hier om te spioneren. 4 Maar Rachab die de twee mannen verborgen had zei: Die mannen hebben mij inderdaad bezocht, maar ik weet niet waar ze vandaan kwamen. 5 Ze zijn vertrokken vlak voordat het donker werd en de poort zou worden gesloten. Ik heb geen idee waar ze naartoe zijn gegaan. Ga ze snel achterna, dan haalt u ze nog in. 6 Rachab had de mannen naar het dak gebracht en ze daar verborgen onder bundels vlas. 7 Hun achtervolgers vertrokken meteen in de richting van de Jordaan, naar de oversteekplaatsen. Zodra ze de stad hadden verlaten werd de poort gesloten.
8 Rachab ging naar het dak voordat de mannen in slaap zouden zijn. 9 Ik weet, zei ze tegen hen, dat de HEER dit land aan jullie heeft gegeven. Wij zijn door angst overmand. Alle inwoners van dit land zijn doodsbang voor jullie, 10 want we hebben gehoord dat de HEER de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd toen jullie uit Egypte wegtrokken en dat jullie Sichon en Og, de twee koningen van de Amorieten ten oosten van de Jordaan, hebben vernietigd. 11 Toen we dat hoorden, sloeg de angst ons om het hart en werden we wanhopig. De HEER, jullie God, is immers een God die macht heeft in de hemel en op aarde. 12 Zweer me dan bij de HEER dat jullie mijn familie en mij goed zullen behandelen. Ik heb jullie toch ook goed behandeld? Zweer het me, geef me de zekerheid 13 dat jullie mijn vader en moeder, mijn broers en zusters en hun kinderen zullen sparen. Red ons van de dood! 14 De mannen antwoordden haar: We staan voor jullie borg met ons leven, op voorwaarde dat jullie onze plannen niet verraden. Wanneer de HEER ons dit land gegeven heeft, zullen we onze belofte nakomen.
15 Rachab woonde in een huis in de stadsmuur. Ze liet de spionnen langs een touw door het venster naar beneden zakken. 16 Probeer in de bergen te komen, zei ze, anders vinden de achtervolgers jullie. Houd je daar drie dagen schuil, totdat ze teruggekomen zijn. Ga daarna pas weg. 17 De mannen zeiden: We zijn niet in alle gevallen gebonden aan de eed die je ons hebt laten zweren. 18 Wanneer we dit land binnentrekken, moet je dit rode koord aan het venster binden waardoor je ons hebt laten zakken. Zorg er dan voor dat je vader en moeder, je broers en je hele verdere familie bij je in huis zijn. 19 Wie van jullie dan naar buiten gaat, is zelf schuldig aan zijn dood. In dat geval zijn we niet aan onze eed gebonden. Maar wordt er ook maar iemand kwaad gedaan die binnen blijft, dan zijn wij schuldig. 20 En we zijn ook niet gebonden aan de eed die je ons hebt laten zweren als je onze plannen verraadt. 21 Rachab stemde hiermee in en liet de mannen gaan. En ze bond het rode koord aan het venster.
22 De mannen gingen de bergen in en bleven daar drie dagen, totdat de achtervolgers waren teruggekeerd. Ze hadden overal gezocht, maar niemand gevonden. 23 Toen kwamen de twee mannen de bergen uit, staken de Jordaan over en meldden zich bij Jozua, de zoon van Nun, aan wie ze alles vertelden wat hun overkomen was. 24 Ze zeiden hem: De HEER heeft ons het hele land in handen gegeven, de inwoners zijn doodsbang voor ons.
Opdracht van de HEER aan Jozua
Jozua 1
1 Na de dood van Mozes, de dienaar van de HEER, zei de HEER tegen Jozua, de zoon van Nun en de rechterhand van Mozes: 2 Nu mijn dienaar Mozes is gestorven, moet jij je gereedmaken om met heel dit volk de Jordaan over te trekken. Ga naar het land dat ik het volk van Israël zal geven. 3 Elk stuk grond dat jullie zullen betreden geef ik jullie, zoals ik Mozes heb beloofd. 4 Jullie gebied zal zich uitstrekken van de woestijn tot aan de Libanon, en van de grote rivier, de Eufraat, met het land van de Hethieten, tot aan de Grote Zee in het westen. 5 Zolang je leeft zal niemand tegen je kunnen standhouden. Zoals ik Mozes heb bijgestaan, zo zal ik ook jou bijstaan. Ik zal niet van je zijde wijken en je niet verlaten. 6 Wees vastberaden en standvastig, want jij moet dit volk leiden wanneer ze het land veroveren dat ik hun zal geven, zoals ik hun voorouders gezworen heb. 7 En houd je vóór alles vastberaden en standvastig aan de wet waarin mijn dienaar Mozes je heeft onderwezen. Houd je daar altijd aan en wijk er op geen enkele manier van af, opdat je in alles wat je doet zult slagen. 8 Leg dat wetboek geen moment terzijde en verdiep je er dag en nacht in, opdat je je aan alles houdt wat erin geschreven staat. Dan zal alles wat je onderneemt voorspoedig verlopen. 9 Ik gebied je dus: wees vastberaden en standvastig, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen, want waar je ook gaat, de HEER, je God, staat je bij.
10 Jozua gaf toen de schrijvers van het volk de opdracht: 11 Ga het hele kamp door en zeg tegen het volk dat het voor proviand moet zorgen. Het zal over drie dagen de Jordaan overtrekken om het land in bezit te nemen dat de HEER, hun God, hun zal geven. 12 Tegen de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse zei hij: 13 Houd u aan de opdracht die Mozes, de dienaar van de HEER, u gegeven heeft. Mozes heeft gezegd: De HEER, uw God, zal u vrede schenken en u dit gebied geven. 14 En Mozes zei verder dat uw vrouwen, kinderen en vee in dit gebied mogen blijven dat hij u aan deze zijde van de Jordaan heeft toegewezen. Maar alle weerbare mannen onder u moeten hun broeders in slagorde voorgaan in de strijd om ze te steunen, 15 totdat de HEER u allemaal vrede geeft en ook zij het gebied in bezit hebben genomen dat de HEER, uw God, hun geeft. Pas dan mag u teruggaan en uw eigen gebied in bezit nemen dat Mozes, de dienaar van de HEER, u ten oosten van de Jordaan heeft toegewezen. 16 Zij antwoordden Jozua: We zullen alles doen wat u ons bevolen hebt en overal naartoe gaan waar u ons heen stuurt. 17 Zoals we naar Mozes hebben geluisterd, zo zullen we naar u luisteren. Moge de HEER, uw God, u bijstaan, zoals hij Mozes heeft bijgestaan. 18 Iedereen die niet naar u luistert en zich tegen uw bevelen verzet, tegen welk bevel dan ook, zal worden gedood. Wees vastberaden en standvastig