Weet je nu wanneer je moet drukken? vraagt mijn moeder
terwijl ze op het belletje wijst. Ik knik van ja en ga op het hoekje van de
kunstleren bank zitten, vlakbij de chauffeur en vlakbij het belletje. In de
spiegelende voorruit zie ik een vijfjarig verlegen jongetje, op weg naar zijn
tante vijf kilometer verderop, dat met een druk op het belletje de buschauffeur
zal vragen hem er de volgende halte uit te laten.
Eigenlijk is mijn tante Dina geen tante, maar een oudtante.
Ze is een zuster van mijn grootvader, dus een tante van mijn vader. De
familierelaties zijn wat ingewikkeld en ik kom er niet goed achter hoe alles
precies in elkaar zit.
Mijn tante Dina komt oorspronkelijk uit Duitsland, uit
Pruisen beter gezegd. De boerderij waar ze opgroeitligt een paar kilometer over de grens.
Honderden jaren hebben mannen en vrouwen elkaar over en weer elkaar gevonden;
de grens speelt alleen een papieren rol. Voordat tante Dina met haar Hendrik
trouwt en in Holland gaat wonen, laat ze een fraai statieportret maken in
Bocholt (Westfalen). Althans, dat staat op de foto die ik voor u heb gescand.
Dina en Hendrik krijgen drie dochters. Groot is hun verdriet
wanneer hun oudste dochter aan tbc sterft. Weet je wat, zegt mijn moeder, op
mij wijzend, hij kan wel een paar maanden bij jullie logeren. Dan heb je wat
afleiding.
Ik voel mij thuis bij mijn tante Dina. Geen wonder, want ik
word schandalig verwend, daar bij al die tantes. Als de dag van gisteren
herinner ik mij de stem van tante Dina als ze me in haar duits-hollandse
mengelmoesdialect tijdens het eten vraagt:Jóngen, langt mi-j dn telder s an. (Jongen, geef mij het bord eens
even.) Op weer een andere foto ziet u tante Dina met haar beide dochters.
De nog inwonende volwassen dochters Hanna en Jetta noem ik
voor het gemak ook tante. Maar ook andere vrouwen die op bezoek komen, zoals de
buurvrouw die ik met tante Nagel aanspreek. Bestaan er ook vrouwen die geen
tante zijn?
Met ooms is het niet anders gesteld. Hendrik, de echtgenoot
van mijn tante Dina, die niet mijn tante is, maar mijns vaders tante, noem ik
oom Hendrik, terwijl hij niet mijn oom is. En op een drukke verjaardagsvisite
zegt tante Hanna, dus een nicht van mijn vader, op de mannen onder de gasten
wijzend, tegen mij: Geef die ooms ook maar even een hand.
Vijf maanden duurt dit nostalgisch paradijs, van november
tot maart. Ik eet elke morgen de spekpannenkoek die mijn tante Dina voor mij
bakt. En nog steeds geloof ik dat het spekhuusken, het stukje deeg waarin het
spek zich onder het bakken al krullend omdraait, het lekkerste is dat ik ooit heb
gegeten. s Avonds om half negen is er pap. Iedere avond, vóór het naar bed
gaan.
Overdag help ik mijn tantes met kleine klusjes. Ik veeg het
erf en s zaterdags poets ik een rij zwarte schoenen. Ik zie toe hoe tante
Hanna als een volleerde slager een konijn de huid afstroopt. Bij het
varkensslachten in november roer ik met een houten stok in een emmer met bloed.
Mijn tante Dina zal daar later eigenhandig haar ongeëvenaarde bloedworst van
maken. De slachter, iemand uit de buurt, spoelt de varkensblaas uit in het hete
water en blaast er vervolgens lucht in door een rietje. Een halve dag wordt
ermee gevoetbald op het erf.
Op zondag ga ik met tante Hanna naar de kerk. Schrijlings zit
ik op de bagagedrager van haar fiets. Jongen, pas op dat je je voeten niet
tussen de spaken krijgt! Nu nog staan de afdrukken van de drager in mijn
achterwerk.
Op een doordeweekse dag in maart haalt mijn moeder me bij
mijn tante Dina op. Staande langs de kant van de weg steken we onze hand op om
de buschauffeur te waarschuwen dat we ook nog mee willen. Een nieuw tijdperk
staat op punt van beginnen. Op 1 april begint het eerste leerjaar van de lagere
school.
Altijd wanneer ik een kookboek opensla moet ik aan de
aanvoegende wijs denken, hoewel die op
zich niets met koken of kokkerellen te maken heeft. Het komt door de
bijzondere manier waarop kookboekenschrijvers vroeger een recept begonnen. Neem
de vroeger zo populaire turfjes:
gebakken reepjes brood, vooraf geweekt in een mengsel van ei en melk.
Men neme .. drie
eieren, een snufje zout, vier sneetjes bruin brood, een vleugje peper en één
deciliter niet-volle melk. Zo ongeveer staat het in de zoveelste druk van
het Amsterdamse huishoudschoolkookboek. Die eieren en die halfvolle melk
interesseren mij verder niet, het gaat nu even om het rare woord neme. Het hoofd der school heeft het
onderwerp behandeld toen ik in de zesde klas zat. Ja, toen leerde je op de
lagere school al verschillende wijzen: de aantonende, de gebiedende en de
aanvoegende wijs. Men neme, lang leve de koningin, wat de toekomst
brengen moge. Van die wijzen.
De aanvoegende wijs heeft altijd iets geheimzinnigs. Zij
zit, als ik het tenminste goed heb onthouden, zon beetje tussen de aantonende
en de gebiedende wijs in. Neem nou de zin: Jaap pakt een ei uit het treefje.
(U kent een treefje: zo'n kartonnen eierbewaardoosje.) Dat zie je vóór je, het is als het ware een voorstelling, een performance, het is een zin in de
aantonende wijs. En als Jaap het vertikt, zegt zijn wederhelft: Jaap, pak als
de wiedeweerga een ei uit het treefje! Ze vraagt het niet vriendelijk, ze
beveelt het op luide toon, ze gebiedt. Dus is het een zin in de gebiedende
wijs.
Bij een aanvoegende wijs, zei de meester, moet je denken aan
een goede raad, aan een voorstel, aan een welgemeend advies. Als je in het
kookboek men neme een ei leest, dan
bedoelt de schrijfster te zeggen dat men er verstandig aan doet een ei uit het
treefje te pakken.
Het ongemak waarmee wij een aanvoegende wijs tegemoet
treden, heeft ook te maken met het toegevoegde onderwerp men. Men neme (drie
eieren), men schrijve (zijn eigen naam, foutloos indien mogelijk), men spreke
(het liefst zonder consumptie), men leze (dit verhaaltje er nog maar eens goed
op na). De meester zei: stam plus e. En bij navraag bleek dat te kloppen. Nemen is het werkwoord, neem is de stam, neme is de aanvoegende wijs. Horen is een werkwoord, hoor is de
stam en wie oren heeft om te horen, hore wat er gezegd wordt. Gebeure wat
gebeurt en kome wat komt.
Een tijdje geleden, bij het koffiedrinken op het
achterterrasje, in mijn werkplunje gezeten in het zonnetje, stopte ik een
stukje Deventer ontbijtkoek tussen mijn klompen. Zomaar, in een losbandige bui,
van de weeromstuit. Tegen het kleine, jongekrieltje dat poolshoogte kwam nemen, even later gevolgd door haar broertje,
zei ik het volgende. Men kijke eerst goed om te zien of het wel koek is en
niet iets anders. Daarna bukke men zich voorover en pikke behoedzaam het stukje
koek tussen de klompen vandaan. Daarna slikke men het stukje koek smakelijk
weg. Tenslotte ga men over tot de orde van de dag. Gaan is het werkwoord, ga is
de stam, maar deze aanvoegende wijs krijgt geen e. Jammer, maar helaas.
Al zeg ik het zelf: ik heb een goed geheugen. Weliswaar is
het overdreven om van een geheugen-als-een-pot te spreken, want daarvoor
vertoont de geheugenklei waarin mijn herinneringen zijn opgeslagen recentelijk
teveel scheurtjes.Zo kon ik laatst met
geen mogelijkheid een naam bij een bekend gezicht bedenken. En ook ontviel mij
op een ongelegen moment de titel van een lied. Terwijl toch zowel naam als
titel al die jaren daarvoor op afroep beschikbaar waren.
Maar ik dwaal af. Ik wilde u eigenlijk vertellen dat ik mij
uit de eerste jaren van mijn leven nog veel kan herinneren. Bijvoorbeeld dat in
de tuin naast de onze vroeger tabak werd verbouwd. Ik moest eraan denken toen
ik laatst een interessant artikel las over tabaksteelt in Nederland. In de jaren
in en na de oorlog (ik bedoel WO II en niet de Boerenoorlog of de
Vietnamoorlog), toen buitenlandse tabak een schaars goed was, werd in de tuin
van de buren tabak aangeplant. Na het oogsten van de bladen moest je met een
scherp mes een sneetje maken in de brede nerf aan de voet van het blad. Daar
doorheen kwam een ijzerdraadje.Vervolgens werden de tabaksbladeren aaneengeregen en op de grote zolder
ter droging opgehangen. Samen met de bijbehorende geur is het beeld van de rij
tabaksbladeren voor altijd in mijn geheugen geprent.
Het gebeurde ook in die dagen dat mijn latere schoonvader,
een eenvoudige Achterhoekse boer met een groot technisch vernuft, een
machientje maakte om eigenverbouwde tabak te snijden. Op een van de de fotos ziet u het
apparaatje. Het bestaat uit een buis waarin een zwengel draait. Aan het
uiteinde van de zwengel zit een rond stuk ijzer dat precies in de buis
past.De buis kan aan de andere kant met
het snijmes afgesloten worden. Het procédé is vernuftig door zijn eenvoud. Je
stopt een hoeveelheid gedroogde tabak in de buis, sluit de achterkant met de
schuif en draait langzaam de zwengel aan. De tabak wordt in elkaar geperst. Als
u het snijmes omhoog beweegt, zoekt de tabak die zich het dichtst bij de
uitgang bevindt een uitweg en treedt naar buiten. Je beweegt dan het snijmes
naar beneden en snijdt kleine krulletjes tabak af.
De materie rechts beneden is geloof het of niet -tabak uit de jaren vlak na de oorlog. Die
hebben wij bewaard. Geur en smaak zijn verdwenen en als je de tabak in je handen
wrijft , blijft er alleen tabaksstof over dat wegwaait in de wind.
Hoe de tabak geconsumeerd werd, weet ik niet precies. Het is
niet waarschijnlijk dat er sigaren van werden gemaakt. Dat vraagt toch een
specifiek vakmanschap. Ik weet wel dat sommigen de tabak in een pijp rookten.
Je ziet het voor je:twee mensen bij
elkaar. Zegt de een tegen de ander: hier, stop nog maar eens een pijpje van ons
merk Eigenbouw.
---------------
Op de andere foto ziet u een deel van de ruimte waarin wij onze tabakssnijder bewaren. Met aan de muur oud klompenmakersgereedschap. Op de achtergrond onze stenen broodbakoven.
Zelf woon ik al ruim dertig
jaar in een meer dan honderd jaar oud boerderijtje ergens op het Achterhoekse
platteland. In Gelderland dus, oostelijk Nederland. Mijn vrouw woont er nog
veel langer: zij is er geboren en getogen. De boerderij heeft geen beschoten
kap en we hebben tot dusver ook geen tijd, geld en zin gehad om het dak te
beschieten. In donkere nachten is het dus mogelijk, over de zolder lopend, door
het pannendak heen de Poolster te zien, als u tenminste het sterrenbeeld kent
waar de Poolster deel van uitmaakt. Zon min of meer open constructie leidt wel
eens tot de aanwezigheid van ongenode gasten. Zo hebben wij enkele jaren
geleden het genoegen gesmaakt een compleet volk hoornaars op onze open zolder
te herbergen. In de voorzomer heeft de koningin de locatie geïnspecteerd en in
orde bevonden. En in de maanden daarna heeft haar volk nijver gewerkt aan een
nest van papier (gekauwd hout) dat langzamerhand in de nok van het zolderdak
zichtbaar werd.
Hoornaars (of hoorntjes)
behoren tot de familie van de wespen
(Vespa cabro).Als u zoals ik niet beter weet, denkt u dat
het een groot soort hommel is. Het zou best eens kunnen dat een steek, hoewel
misschien niet meteen dodelijk, zo gevaarlijkis dat u beter niet met hen van doen kunt hebben. Mijn vriend, B.D. te
V., imker en groot kenner van al het rondvliegend insectengespuis, verzekerde
mij dat ik koningin en volk rustig met rust kon laten. Dat heb ik gedaan. En
inderdaad: de hoornaars hebben zich dat zomerseizoen voorbeeldig gedragen. Via
vaste routes kwamen en gingen zij. Van hun mogelijkheden om aanvallers met
gerichte steken buiten bedrijf te stellen hebben zijalthans wat ons betreft geen gebruik gemaakt.
In de loop van het seizoen werden het vertrouwde huisdieren.
De werksters onder de hoornaars hebben de gewoonte om zich bij het begin
van de winter af te scheiden van het levende deel der schepping. Zij verwisselen het tijdelijke voor het eeuwige en gaan dood. Behalve de
koningin: die overwintert en sticht het jaar daarop een nieuw volk. Nu wil het
geval dat, ergens in november, het lege hoornaarsnest zich heeft losgemaakt van
de daknok en op de zachte isolatiedekens is gevallen die wij over de
nieuwgebouwde slaapkamers-op-zolder hadden gevleid. Zorgvuldig heb ik
hoornaarsnest met beide handen de trap af gedragen en buiten op een
tuintafeltje gelegd. Daar laat ik het u even zien: ruim veertig centimeter in doorsnede. Licht, fragiel,
architectonische meesterwerk, dat zijn de woorden die bij het nest passen.
Onbewoond nu, maar we blijven het bewaren.
Het proefwerk van Benjamin
(VWO-3) wordt door zijn lerares Duits beoordeeld met een 7 (zeven). Ruim
voldoende, betekent dat. Maar op een ándere VWO-school, in een ándere plaats,
wordt precies hetzelfde proefwerk door een andere leraar beoordeeld met een 5
(nog net onvoldoende). Ziehier het aloude dilemma met de schoolse
cijferlijstjes. Het zijn zogenaamde objectieve gegevens. Maar dat, zo blijkt
uit het voorbeeld, is helemaal niet het geval. De ene leraar waardeert een
prestatie van een leerling met een acht, een andere met een zes. We kennen deze
voorbeelden allemaal. Nee, eigenlijk hou ik helemaal niet van cijferlijstjes.
Dat komt ook door een voorval uit mijn eigen schooljeugd.
Op het eerste rapport van de
vierde klas Mulo-A staat links een aantal vakken met daarnaast een cijfer dat
een beoordeling pretendeert van mijn vorderingen op dat vak in de ongeveer vier
maanden tussen september en kerstmis. Onderaan heeft mijn vader met zijn fraaie
handtekening het oordeel bekrachtigd. Enkele roestige nietjes zorgen ervoor dat
de jaarcijfers geen eigen wegen gaan bewandelen. De docent Nederlands schatte
mijn kennis en vaardigheden in de Nederlandse taal (inclusief letterkunde
waarschijnlijk) op een zes. Een zes!! Schande! En het allerergste is het cijfer
voor het vak tekenen. U ziet het goed: een 5. Een onvoldoende. Een vijf in
rood! Waarom dit rode, naar bloed verwijzende, van schande sprekende accent? Om
mij nog maar eens goed onder de neus te wrijven dat dit echt een onvoldoende
is. Eerlijk waar: het is de enige onvoldoende die ik ooit op een middelbare
school in Nederland en daarbuiten heb gekregen. En nog wel voor tekenen, een
vak waar ik later achten en zelfs negens voor haalde!
Het komt door een tragisch misverstand. De tekenleraar, meneer H. zaliger,
achtte het bewezen dat ik bij het tekenen van een cirkel gebruik had gemaakt
van een passer, wat ten strengste verboden was. Ik ontken het tot op de dag van
vandaag. (k had het namelijk met twee
s[pijkers en een touwtje gedaan.) was. s voor haalde! ederland en daarbuiten
heb gekregen. tendeertIk had het namelijk niet met een passer, maar met
twee spijkers en een touwtje gedaan.) De betreffende tekenleraar schonk mij
daarop de eerste en enige onvoldoende. Sinds die dag haat ik cijferlijstjes. En
in hun voetspoor alle andere lijstjes met cijfers die nergens op slaan.
Waarschijnlijk weet u wel wat
een broodschool is. Anders zeg ik het nog even. Een broodschool was een
buitenschoolse voorziening die zich desalniettemin ín de school afspeelde, en
wel tussen de middag, tussen twaalf en half twee, in de overgang van de morgen-
naar de middagsessie, in het overblijflokaal. In ons karakteristieke dialect
spraken wij van de botterramschole.
Kinderen van het platteland
waren er vroeger aan gewend dat de school niet naast de deur lag. Integendeel,
je moest een aantal kilometers fietsen en dat gold even goed voor het lager
(basis-)onderwijs als voor de voortgezette versie. Met nadruk schrijf ik hier
fietsen, want moeders die je even met de auto naar school brachten bestonden
nog niet. Fietsen naar school was een zaak van vanzelfsprekendheid, ook voor de
jongsten onder ons. Mijn vrouw fietste twee keer met onze kinderen drie
kilometer naar de kleuterschool en zei toen tegen hen dat ze het nu zélf wel
konden. En dat was ook zo, tenminste op onze destijds nog karakteristieke
plattelandswegen met weinig interlokaal verkeer.
Zon broodschool was meestal
erg gezellig. Je begon met het inspecteren van je meegebrachte etenswaar en het
ruilen van een eigen boterham met kaas tegen een boterham met hagelslag van je
buurvrouw. Ook dronk je vaak het restant melk van iemand die absoluut geen melk
lustte. Trouwens, heel veel melkresten verdwenen in de gootsteen. Was je klaar
met eten, dan was het wachten op de trage kauwers en herkauwers die hun droge
bood met geen mogelijkheid zoals ze zeiden konden wegkrijgen. De juffrouw
intussen at haar eigen broodjes, gadegeslagen door veel leerlingen die wilden
weten wat voor rare dingen de juf nu weer op haar brood had gesmeerd. Als je
geluk had, kreeg je een tomaatje van haar. Zon kleintje die ze óver had.
Nadat iedereen klaar was met
eten werd de maaltijd plechtig afgesloten. Daarna begon het mooiste deel van de
schooldag. Je kroop in de klassenbibliotheek en las daar alle mooie boeken. Of
je vroeg om een stuk blanco tekenpapier en tekende een zomerlandschap waar
iedereen warm van werd. Soms kwam de juf en hielp je even met dingen die je s
morgens niet goed had begrepen. Meestal gingen we naar buiten om te spelen.
Mijn mooiste herinnering aan
de broodschool dank ik mijn moeder. Het gebeurde in een van de strenge winters
die je vroeger nog wel eens had. Wij, de groep twaalf- tot zestienjarigen die
in het naburige dorp A. naar de Mulo gingen, fietsten iedere dag tien kilometer
heen en terug door weer en wind naar school. Met in onze tas het trommeltje
voor de broodschool.
Op zekere dag, om half tien s
morgens, merkte mijn moeder dat ik mijn stapeltje boterhammen vergeten was: ze
lagen nog op de keukentafel. Ma trok daarop met het pakje brood naar het
aanpalende busstation en vroeg de chauffeur van de streekbus naar A. of deze zo
vriendelijk wilde zijn het pakje brood voor mij op de school in A. af te
leveren. U komt er toch in de buurt, zo was haar buitengewoon plausibele redenering.
Ik neem aan dat de chauffeur zo verbouwereerd was door dit ongewone verzoek dat
hij inwilligde. Zo kon het gebeuren dat er die morgen om elf uur bij de grote voordeur
van de Mulo te A. werd aangebeld door iemand die meldde dat hij een pakje brood
bracht voor een zekere Terra. Hij had er nog voor moeten omrijden. U begrijpt
dat mijn aanzien op school door deze gebeurtenis aanmerkelijk steeg. Op de
broodschool en daarbuiten.
Wat waar is, is waar: ons
plaatselijke fanfarecorps draagt met afstand de mooiste naam die men voor een
christelijke fanfare kan bedenken. De fanfare dateert van 1899. Psalm 150 heet het gezelschap vrouwen en
mannen dat ons nu al meer dan honderd jaar trakteert op melodieuze klanken en
pakkende ritmes.
In het Nederland van 2010,
waarin de graad van secularisatie een waarschijnlijk hoogtepunt heeft bereikt,
is het wellicht nodig de relatie tussen de 150ste psalm en een
muziekgezelschap nader te expliciteren. Welnu, het boek der Psalmen is een van
de boeken uit het Oude Testament, dat op zijn beurt samen met het Nieuwe een
verzameling boeken vormt die wij Bijbel noemen. Iedere Nederlander of Vlaming en
zeker iedere zich respecterende weblogschrijver en blogbezoeker dient een of
meer bijbels in haar of zijn boekenkast te hebben, al was het maar om respect
te betuigen aan een buitengewoon belangrijke bron van onze huidige taal. Immers,
hoeveel prachtig Nederlands dat wij gebruiken, vindt niet zijn oorsprong in de
Statenvertaling?
Psalmen daar hadden we het
over zijn prachtige liederen die getuigen van liefde en leed, van rouw en verlossing, van erbarmen en
vertrouwen. Er zijn ook psalmen die gedicht zijn om lof en eer te betuigen. Zo
ook Psalm 150, de laatste der psalmen. Hierin, met name in het tweede vers,
wordt de gelovige aangespoord om God te loven met alle denkbare muziekinstrumenten. Voor de niet zo
bijbelvasten onder u noem ik ze even: hoorn,
harp,lier, tamboerijn,fluit, bekken en cimbaal. Ook
wordt gesproken in termen van snarenspel
en dans. Geen wonder, eerder
vanzelfsprekend zou ik zeggen, dat de oprichters van onze fanfare hieraan
dachten toen ze tijdens de oprichtingsvergadering in 1899 delibereerden over
een geschikte naam.
Je moet de muziekinstrumenten
natuurlijk niet letterlijk nemen. Er staat in psalm 150 niet dat je God moet
loven met de saxofoon, de trompet en de schuiftrombone. Dat wisten de founding
fathers van onze fanfare ook wel; zij stonden boven de stof. Een
letterlijke interpretatie lag niet op hun weg.
Ooit was ook ik een tijdje
lid van Psalm 150. Het is een tijd waar ik nog steeds met plezier op terugkijk.
Geen baanbrekend, hartverscheurend en meeslepend gewricht in mijn tijd, maar
zoals ik zeg: ik speelde er met plezier mijn partijtje mee.
Het kwam eigenlijk door mijn
vader. Die is bijna vijftig jaar lid van Psalm 150 geweest, waarvan de helft
voorzitter. Het was zijn heimelijke wens dat een van de drie zoons in zijn
voetspoor zou treden. Mijn oudste broer meldde dat het vele huiswerk op school
een fanfarecarrière in de weg stond en viel om die reden af. Mijn jongste broer
was al bezet door het harmonium en later door de piano. Dus bleef er voor mij
geen andere weg dan een plekje te zoeken tussen de blazeressen en blazers van
Psalm 150. Het werd geen groot succes. Ik heb er diverse instrumenten bespeeld:
van bugel via tenorsaxofoon tot tweede tuba. Maar nergens kon ik aarden. Ik had
zoveel andere dingen aan mijn hoofd die ik - achteraf ten onrechte - als
belangrijker beschouwde.Het louter
muziek maken deed ik met plezier; wat mij tegenstond was het verplichtend
karakter van het repetitiebezoek. Want je kunt bij een fanfare niet ongestraft
repetities overslaan, dat spreekt vanzelf. Toen ik na een aantal jaren
lidmaatschap eindelijk een goede smoes had gevonden, nam ik afscheid van de
fanfare. Ik besef nu pas hoezeer dat mijn vader aan het hart ging.
Hoe gaat het nu, in de 21ste
eeuw, met Psalm 150? Dank u, het gaat crescendo.
Anno nu is Psalm 150 een bloeiende fanfare waarvan de leden met passie en kunde
blaasmuziek van hoog niveau ten gehore brengen. Het A-orkest speelt in de
Vaandelafdeling. Dat is de eredivisie van het Nederlandse harmonie- en
fanfarewezen. Het corps wordt af en toe uitgenodigd op het Wereldmuziekconcours
in Kerkrade. En zoals u weet komen daar alleen de allerbeste orkesten.
Muziek maken op dit niveau,
ook en vooral blaasmuziek, is te vergelijken met topsport. Veel topsporters,
las ik ergens, geven tegenwoordig in het openbaar toe dat zij hun prestaties en
succes ontlenen aan hun geloof. Geldt dat ook niet voor de topsportende vrouwen
en mannen in de fanfare? bedenk ik me nu. Zo ja, dan zijn we weer bij het
begin: bij Psalm 150.
Menist, hoe laat is het? Dat vraagt een groepje kinderen
als ze hem zien aankomen. Ze lachen al bij voorbaat, want ze kennen het
antwoord. Menist zegt: 'kwart voor negen'. Hij zegt altijd kwart voor negen. Menist
is namelijk doof. Hij merkt dat de kinderen iets vragen, maar hij hoort niet wát.
Omdat hij veel van kinderen houdt, speelt hij het spelletje mee: hij geeft
steeds hetzelfde antwoord.
Op een dag hebben de kinderen Menist beet. Langs de weg
wachtend verkneukelen ze zich al bij voorbaat. Menist, Menist! Menist legt
zijn hand om zijn oor om beter te kunnen horen. Menist, daarginds ligt een
haan in het water! Kwart voor negen! antwoordtMenist.
Menist, om volledig te zijn Isaac Menist, want dat is zijn volledige
naam, is van veel markten thuis. Menist is procuratiehouder zegt mijn vader
als hij ons na de oorlog het Menistverhaal vertelt. Op zaterdag loopt Menist
niet naar zijn melk- en boterfabriek, want zaterdags is het sabbat. Menist is
ook bezoldigd journalist; hij is verslaggever van de plaatselijke Courant. Vóór
alles is Menist rabbi van de plaatselijke Joodse gemeenschap. In het beginvan de eeuw bouwt hij als jonge rabbi mee aan
de synagoge aan de Kwikkelstraat. In ons vooroorlogse dorp, dat ikzelf alleen ken uit de verhalen, is Menist een man
van betekenis, een echte notabele.
Laten we even kijken naar de twee afbeeldingen die ik u laat
zien. Wij zien centraal de grote dorpskerk met rechtsvoor het huis van Menist. Hij
woont daar met zijn vrouw en zijn twee zoons Max en Leo. Op het tweede plaatje,
naar een schilderij van meester Schultz, het hoofd van de openbare school, dat
ontroert door de onbeholpenheid waarmee het is geschilderd, zien we dan
eindelijk Menist in hoogsteigen persoon. Hij draagt een klein baardje en een
vlinderdasje. Op het hoofd een kalotje of een keppeltje, wat waarschijnlijker
is. Gebruik een beetje je fantasie en je ziet hem instemmend knikkend uit de
heilige schriften reciteren.
Op een zwarte dag in 1942 wordt Isaac Menist, samen met zijn
vrouw en kinderen enmet alle Joodse
dorpsgenoten die niet zijn ondergedoken, door de bezetter opgepakt en
weggevoerd naar Westerbork. Als mijn vader bij het vertellen van het
Menistverhaal hier aangekomen is, zegt mijn moeder dat ze er jaren nachtmerries
van heeft gehad. Ze liepen hier voor het huis op de straat: Menist en zn
vrouw en ook de blinde Lehmann. Ze riepen om hulp, maar we konden niets meer
voor ze doen. Het was te laat.
In de annalen lezen we dat Menist van Westerbork naar
Sobibor is gebracht. Hetzelfde Sobibor waarvan nu een van de grootste
kampbeulen, Demjanjuk, eindelijk voor zijn rechters staat. Daar is Menist
overleden,76 jaar oud, op 14 mei 1943. Die dag is ook zijn vrouw Carolina
Menist-Schweiger, 70 jaar, omgebracht. Zoon Leopold, 39 jaar, stierf met vrouw
en kinderen in het Poolse Oswiecim, 31 januari 1944.
Waarom dit verhaal? Ik kijk naar plaatje van de kerk, naar
het huis van Menist. Dat heeft tijdens de dagen van de bevrijding in 1945 (28
maart, Goede Vrijdag) een voltreffer opgelopen en is volledig verwoest. Nadat
de brokstukken zijn opgeruimd is er een zandvlakte ontstaan waar wij, de
dorpsjongens, mooi kunnen voetballen. Het is een verhaal uit mijn biografie.
Hebt
u vroeger op school veel dingen van buiten moeten leren? Nou, ik wel. Voor de
aardigheid en nu we het toch over het geheugen hebben, heb ik eens opgeschreven
wat mij van al dat uit-het-hoofd-geleer op school is bijgebleven. Hieronder
staat het: het zijn versjes, rijmpjes, aardrijkskundige namen, jaartallen,
onregelmatige werkwoorden, tafels, formules en nog veel andere nuttige zaken.
Soms zijn het losse feitjes, soms zijn ze verpakt als geheugensteuntje ofezelsbruggetje.
* Eén maal zes is zes, twee maal zes is twaalf
drie maal
zes is achttien, vier maal zes is vierentwintig
vijf maal
zes is dertig, zes maal zes is zesendertig
zeven maal
zes is tweeënveertig, acht maal zesis achtenveertig
negen maal
zes is vierenvijftig, tien maal zes is Z E S T I G !
*An auf hinter neben in
über
unter vor und zwischen
gehen mit dem vierten Fall
wenn man fragen kann: wohin?
Mit dem dritten gehn sie dann
wenn man fragen kann wo? oder wann?
Nur auf und über nehmen dann
fast regelmäßig den vierten an.
* Groningen-Hoogezand-Sappemeer-Scheemda-Heiligerlee-Winschoten-Beerta-Nieuweschans (een treinreis in de provincie Groningen)
en horen wij die
muzikant, dan is zomer weer in t land
judeljoho klingt
zijn lied, judeljoho klinkt zijn lied,
judeljoho èhen
anders niet
Veel schoolse kennis heb ik uit het hoofd geleerd toen
ik - 1956 -in deze Mulo-klas zat. (Meer Uitgebreid Lager Onderwijs) U ziet mij, zittend op de
eerste rij, tweede van links.
Op de onderste, nog oudere foto uit 1950 zit ik
(tweede rij, achtste van rechts) in de vierde klas van de lagere school. Niet alle
kinderen op deze foto zitten in de vierde klas. Het zijn vaak kinderen uit
dezelfde gezinnen die in verschillende klassen zaten. Mijn zusje uit de zesde
klas staat er ook op (tweede rij naast de hoofdmeester) en natuurlijk mijn broertje uit de eerste (eerste rij vóór mij).
Vier kinderen op de ene
familiefoto; u ziet hen en zij zien u. Over de oudste twee, de gezusters Hendrika
(geheel links) en Hanna (geheel rechts) gaat dit verhaal. Zij staan hier nog op hun paasbest mooi te
zijn. Er bestaat ook een afbeelding van hen in werkkleding. Boerenwerk bedoel
ik.
De drie personen op de andere
foto zijn inderdaad bezig met de aardappeloogst. Hendrika is de vrouw geheel links met het hondje op haar schoot. Hanna maakt aanstalten om de koffie in te schenken. De man is de knecht op de boerderij van de gezusters - hij speelt in de rest van
het verhaal geen rol van betekenis - steekt met zijn riek (greep
geheten) de aardappels voorzichtig uit de grond en de twee vrouwen verzamelen
ze in wilgentenen manden. In onze geboortestreek spreekt men treffend van het lezen van aardappels. (Net zoals Bertus
Aafjes heel vroeger aren las achter
de maaiers.)
Op de foto nemen de
aardappellezers even een time-out.De
koffie wordt uit een geëmailleerde koffiekan in witte, oorloze kommen
geschonken. De vrouwen dragen mouwloze werkschorten over hun kleding. De man
steekt zijn zwarte blote voeten in onze richting, maar het zij hem vergeven.
Wie ooit op blote voeten door het rulle, warme aardappelzand heeft gelopen, weet
dat er geen aangenamer gevoel bestaat. Het hondje op de knie van zijn bazin is
een boerenfoks. Hij kijkt wat argwanend naar de fotograaf. Het is een idyllisch plaatje,
zonder twijfel. Het lijkt wel een boerenpsalm. Het mankeert er nog maar aan
dat een kerktoren in de verte het angelus klept.
Wie zijn deze mensen? Wat
drijft hen, wat zijn hun idealen? Waaraan denken ze als ze hun aardappels
rapen? De twee vrouwen zijn zusters, zoveel is zeker. Ik vertel het u en ik kan
het weten.
Hendrika. de vrouw links, is mijn
moeder. Thuis werd ze werd meestal eenvoudig 'Zus' genoemd. Op het moment waarop de foto wordt genomen, is ze ongeveer 25. Ze is
geboren in 1899. Enkele jaren later zal ze trouwen met de fotograaf, mijn
vader. Ze weet hier nog niet dat ze een bewogen leven vóór zich heeft. Ook niet
dat ze bijna de gehele twintigste eeuw zal meemaken. Naast haar schenkt haar
iets oudere zuster Hanna de koffie in. Zij zal haar hele leven ongehuwd blijven en
als huishoudster in haar levensonderhoud voorzien. Haar brieven met het sterke,
sierlijke handschrift worden vandaag de dag nog met plezier gelezen. De man rechts is zoals gezegd knecht op de
boerderij van mijn grootvader waar de twee gezusters nu nog wonen. De fokshond
heet Bobby.
Heel bijzonder vind ik het
hoofddeksel dat mijn moeder draagt. Het is een witte kap die haar teint moet
beschermen tegen de bruinende septemberzon. Deze kap wordt in vorm gehouden
door inpandige baleinen. Mijn moeder laat haar huik niet naar de wind, maar
naar de zon hangen. Als je goed kijkt, kun je de zachte, mooie trekken van haar
gezicht zien die in schril contrast staan met haar ruwzwarte aardappelleeshanden.
Maar dat is buitenkant.
Vroeger, toen ik nog een
kleine jongen was, gingen alle kinderen op de eerste dag van het nieuwe jaar de
buurt in en de familie langs om nieuwjaar te winnen. Met tassen gewapende
kinderen liepen alleen of groepsgewijs naar de huizen van familie en buren
en spraken daar aangekomen een nieuwjaarswens uit. Kinderen uit orthodox-protestantse
nesten riepen: Veel heil en zegen, terwijl katholieke kinderen het hielden
bij het traditionele Zalig Nieuwjaar! Kinderen van ouders die het allemaal
niet meer zoveel kon schelen, wensten iedereen een niet minder welgemeend
Gelukkig Nieuwjaar!Als beloning
kregen de kinderen een papieren zak met wat ik voor het gemak maar even zal
noemen: lekkernijen. De centrale vraag
uit dit verhaaltje is: wat zat er eigenlijk allemaal in die zak? Bij het
antwoord ga ik uit van de situatie zon halve eeuw geleden.
Door de bank genomen zat er
in een nieuwjaarszak
-een appel
(meestal goudrenet) niet zelden voorzien van enkele beurse plekjes; later
meestal vervangen door een sinaasappel
-een krentenbroodje
-een oliebol of
pufferken (poffertje)
-een handvol
pindas
-pepernoten
-walnoten of
hazelnoten (alleen als men beschikte over desbetreffende bomen)
-flikjes,
schuimpjes en andere snoepgoed
-een nogablok, in
ruitvorm, verpakt in groenachtig zilverpapier
-gekleurde drolletjes
suikerglazuur op een bedje van biscuit (zogenaamde daisys)
-een reepje
chocolade of kwatta; geen normale reep maar een dunne versie
-koekjes,
biskwietjes en dan vooral opzettertjes. Dat waren koekjes met een voorstelling
als een huisje of een haan met een uitstulping aan de onderkant die paste in
een ronde staander met een gat in het midden, ook van biscuit.
-een pakje kauwgom
(met voetbal- of filmsterplaatjes) of een rolletje drop. De laatste twee zaken
kwamen voor in zakken van meer bevoorrechte lieden.
Thuisgekomen werden de
ontvangen nieuwjaarsgaven gesorteerd. Wij gebruikten daar moeders weckglazen
voor. Een glas met pindas, één met chocoladerepen, één met pepernoten en biscuitjes,
enzovoort; zo kreeg alles netjes een plaats. Tenminste, als het niet van
tevoren opgegeten was. Zelf was ik iemand die na enkele dagen in het nieuwe
jaar alleen nog maar lege glazen had. Mijn zusje daarentegen pronkte eind
januari nog met haar glas chocoladerepen. De waarheid gebiedt te zeggen dat ik
haar bij het ledigen van haar glazen wel eens geholpen heb.
Ook anno 2010 lopen er in
onze streek kinderen rond om anderen het nieuwjaar af te winnen. Ik doe het
ook: ik wens u allen een gelukkig en gezond Nieuwjaar!
Het kerstfeest van onze
zondagschool werd gehouden op een donkere midweekse avond in de grote
(hervormde) dorpskerk. Het feest begon om een uur of zes en duurde zon twee,
drie uur. Vrijwilligers schonken warme chocolademelk en deelden kerstkransjes
uit. Na afloop was er bij de uitgang voor iedereen een sinaasappel. Er waren
altijd twee verhalen: het Kerstverhaal en het kerstverhaal.
Na afloop van het kerstfeest,
nadat het laatste lied traditioneel het Ere zij God geklonken had,
brak het moment aan waarop ik een heel jaar had gewacht. De leidster of leider
van je klas ging op een bank staan, las één voor één de namen op en gaf de
genoemde een kerstcadeautje: een boek.
In 1948 werd aan mij het boek
Een kerstvacantie in Zeeland uitgereikt, een verhaal over een kwakkelend ziek
en zwak meisje dat op vakantie gaat in Zeeland. Geschreven door een zekere mevrouw C. Th.
Jongejan-de Groot en uitgegeven bij Callenbach in Nijkerk. Het had 62 paginas
en een hard kaft. De laatste twee kenmerken waren destijds belangrijker dan de
inhoud. Je was de koning te rijk als je een dik boek met een hard kaft mee naar
huis kon nemen. Toch was dit kerstboek destijds een zware teleurstelling.
Onbegrijpelijk ook. Want wie geeft er nou een meisjesboek aan een jongen van
acht jaar?
Omdat ik eigenlijk van geen
enkel boek afscheid kan nemen, staat ergens in mijn huis een rijtje
kerstboeken, waaronder dit. Mevrouw J. Dolfing, geacht leidster van de
zondagschool en in haar dagelijkse leven gewoon Jo genaamd en tijdelijk
dienstmeisje bij ons thuis, heeft blijkens het etiket mij dit boek inderdaad in
1948 gegeven. Na meer dan zestig jaar wordt het tijd haar nogmaals hartelijk te
danken, ook al was het een meisjesboek. Haar handtekening leeft voort in mijn
kerstboek.
Op een van de twee fotos
hieronder ben ik tussen vier en vijf jaar. Men heeft mij neergezet op een
schoolbankje dat voor deze gelegenheid buiten mag staan. Het is niet de
kleuterschool waar u mij vermoedt, het is zijn voorganger: de bewaarschool. Ja zo oud is deze foto al.
Het is aan het idyllische plaatje niet te zien, maar we zitten aan het eind van
de tweede wereldoorlog, het is najaar 1944. Een paar maand later is de halve
bewaarschool weggebombardeerd. Gelukkig was het schoolbedrijf al lang vóór die
tijd opgedoekt.
Welke herinneringen heb je
aan dit moment? Weinig. Ik heb een beertje in mijn rechterhand, maar dat zegt
mij niets. Evenmin de speelgoedhuisjes of de koddige slip-over die ik draag.
Eén bijzonderheid wil ik niet ongenoemd laten. Het lijkt er een beetje op dat
ik de bof of kiespijn heb met mijn dikke rechterwang, maar dat is niet het
geval. Het is mijn tong die van binnen uit tegen de wang duwt.
Uit de tijd waar we het nu
over hebben herinner ik mij ook het dekken van de tafel, thuis. U moet weten
dat mijn moeder, Ma dus, destijds met een wat we nu zouden noemen postnatale
depressie was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. (Toen heette het nog
een inrichting.) Op een dag verscheen thuis een vreemde mevrouw die de tafel
anders dekte dan Ma gewoon was te doen. Veel mooier en deftiger. Het tafellaken
was spierwit en al het bestek werd gebruikt. We aten niet van één bord, maar we
hadden er soms wel twee of drie. Grote en kleine. En om je mond af te vegen
kreeg je een servet. En niet één voor allen, maar ieder had er één voor
zichzelf. Hoe de vreemde mevrouw er precies uitzag, weet ik niet meer. Haar
gezicht kan ik mij niet meer voorstellen. Wel zie ik haar gestalte rond de
tafel lopen om alles te ordenen. We noemden haar tante Rinie.
Om tante Rinie hing een wat
vreemde waas. Niemand wist er het fijne van en er was niemanddie je inlichtte. Ook mijn vader niet. Later
begreep ik dat hij daar zijn redenen voor had. Tante Rinie was een Joodse
onderduikster die door de plaatselijke huisarts zolang bij ons was
ondergebracht. Nota bene midden in het dorp! Tante Rinie is daarom ook niet
lang bij ons gebleven. Na een paar weken was zij plotseling verdwenen naar een
nieuw onderduikadres met medeneming van alles wat mij aan haar zou kunnen doen
herinneren. Behalve het ritueel van het tafeldekken natuurlijk. Vandaag de dag
zie ik het haar nog doen. Zo ver reikt mijn memorie.
Vanaf de sombere dagen van
Allerheiligen en Allerzielen beginnen de dagen echt te korten. s Morgens moet
de lamp weer aan en hoe vroeg gaan niet onze kippen op stok! En als het dan
grijs bewolkt is, het een beetje miezert, en de mens al somberder wordt dan hij
dat van nature al is, komt Sint Maarten als geroepen. Eindelijk weer licht in
de duisternis en kinderen aan de deur die hun traditionele liederen zingen van
Sinte Maartens vöggelken en al die andere.
Vandaag 11 november is het
weer zover. Sinte Maarten en Sint Maartens optochten. Net als de start van het
carnaval, hoewel het nog drie maanden duurt voor de drie dolle dagen aanbreken.
Al deze feestelijkheden gaan
evenwel aan onze deur voorbij. Dat komt, zeggen wij, niet dat we niet graag
zouden meedoen, maar we zijn er niet mee opgegroeid en groot geworden. En om er
nu op rijpere leeftijd nog aan te beginnen is te veel gevraagd, te meer omdat
de buren hier op het platteland ook niet meedoen.
Onze kinderen komen overigens
niets tekort. Weliswaar lopen ze op de elfde van de elfde niet de huizen af om
goede gaven op te halen, gewapend met een lampionnetje. Dat doen ze op de
eerste januari van het nieuwe jaar. Ze wensen iedereen dan een welgelukzalig
Nieuwjaar en nemen dankbaar een zak met snoep in ontvangst.
Kinderen in andere delen van
het land hebben het maar getroffen. Zij kunnen op 6 januari een nieuwe tocht
langs de huizen maken, ditmaal in de gedaante van drie koningen. En ook nu weer
zingen zij hun liedjes en halen goede gaven op.
Weet u wat de oorsprong van
dat ophalen van geld en snoep is? Het was voor de armen en minder gestelden een
hels karwei om de winter door te komen. Geen werk, geen geld en dus ook geen
eten. Dan kwam een voetreis langs de welvarende huizen in de buurt van pas.
Geen snoep of geld werd vroeger opgehaald, maar meel om brood te bakken en
graan om te dorsen. Of een zak met bonen. Zo kwam men de winter door.
Ten slotte twee plaatjes uit
de Sint Maartenstijd: dagen met prachtige herfstkleuren en dagen vol mist.
Wanneer u nu meteen even naar beneden scrolt, ziet u een aantal opgevouwen beddentijken Ze zijn naar
schatting meer dan vijftig jaar oud. Sommige zijn veel gebruikt, veel gewassen,
en daardoor een beetje bleker dan hun lotgenoten die in de kast bleven liggen.
Mijn echtgenote en ik komen er nu pas achter dat we beiden in onze jeugd bij
het naar bed gaan gebruik gemaakt hebben van dit soort tijken, maar op
verschillende manieren. Op de boerderij waar mevrouw opgroeide sliep men
aanvankelijk nog op stromatrassen. Dat waren jute zakken, met stro gevuld en op
gezette plaatsen gecapitonneerd met grote knopen zodat het stro enigszins op
zijn plaats bleef. Deze stromatrassen lagen gewoon op een rij planken. Op die
planken lag een ruwe onderdoek en daarbovenop kwam dan de stromatras. En weer dáárop
lag, in een tijk gehuld, een dunne linnen zak vol veren. Je sliep ónder de
dekens, tússen de lakens en óp de beddetijk en stromatras.
In het huis waar ikzelf opgroeide, wist men beter en was men
wel wijzer. Wij hadden thuis van die kolossen van tweepersoonsledikanten met
daarin als beweegbaar, verend element een netwerk van spiralen, ingeklemd in
een gietijzeren frame. Omdat de spiraal loodzwaar was, werd hij alleen bij hoge
uitzondering verplaatst. Soms werd het complete beddengoed buiten gelucht. Een
mooie gelegenheid voor ons, kinderen, om de spiraal te gebruiken als
trampoline.
Op deze spiraal kwam een matrasdek en daar weer bovenop een
matras. De inhoud was kapok en de meester op school beweerde bij hoog en bij
laag dat kapok van de kleine Soenda-eilanden in Indië kwam waar het werd verbouwd zoals
de boeren bij ons haver verbouwen. Hoe het ook zij, je sliep er prima op. Waar
blijft nou de beddetijk? zult u vragen nadat ik gezegd heb dat we tussen
blanke, witte lakens sliepen. Wij sliepen niet óp maar ónder de tijk. Onze
familie lag onder een zak met donsveren waaroverheen de beddetijk werd
geschoven. De tijk werd af en toe gewassen en gewisseld. De binnenzak werd op
dezelfde gezette tijden gevuld met nieuwe, verse dons- en andere veren.
Twee zaken zullen mij altijd bijblijven. Het eerste is de
herinnering eraan hoe heerlijk je sliep onder zon veren bed. En het tweede is
de narigheid die je ermee had. Aanvankelijk was er geen vuiltje aan de lucht.
Ma bracht je naar bed en schudde net als wijlen Vrouw Holle eerst nog even het
verenbed op. Van achteren naar voren, en daarna stopte zij de achterpanden goed
in. Jammer was het dat door je slaapbewegingen de veren echter altijd naar het
voeteneinde schoven, zodat je in barre winters s morgens vroeg vernikkelde van
de kou. Dat wil zeggen: van boven.
Tegenwoordig slapen we op springboxen onder heerlijk
warme dekbedden met een zomer- of wintervulling. Op mijn kussen staat momenteel
de aansporing om op te staan. Het is inderdaad een prachtige dag en zonde om te
blijven liggen. Er staat ook ergens dat ik erg moe ben en behoefte heb aan
slaap. Ik wens mijzelf: welterusten!
Vroeger ik maak weer eens
een klein uitstapje naar het verleden toen mijn grootvader op zaterdagmiddag naar het dorp liep om zich vóór de zondag van zijn overtollige baardharen te laten ontdoen had je in ons dorp drie kappers, drie barbiers. De
eerste heette Schuurman. Hij woonde aan de Raterink-kant van de kerk. Daar werd
je, zo vertelt de volksmond, niet alleen geschoren, maar ook geschuurd. De
tweede, aan de andere kant van de dorpskerk, aan de Rijks-kant, heette Weck.
Daar werd je geweckt, dus ingemaakt. Tenslotte had je aan de grens nog kapper
Rossbach. Daar werd je onnoemelijk hard gerost. Reden genoeg om bij alle drie uit
de buurt te blijven, dacht ik zo.
Je kunt ook het heft in eigen
hand nemen. Wat is er tegen om je eigen kapper te zijn? In onze grote
boerenschuur staat nog een knechtenkist. Die ging, gevuld met lijfgoed en
toiletgerei, met je mee wanneer je naar een nieuwe werkgever ging. In een klein
apart vakje, rechts onder het deksel, ligt nog steeds het knip- en scheergerei.
Alles mooi roestbruin van kleur. Tondeuse, scheermes, krabbertje,
slijpsteentje, scheerkwast: alles wat nodig is voor een perfect kapsel en een
glad gezicht. Voor warm water, scheerkom, scheerspiegel, scheerzeep en aluin
moet je zelf nog even zorgen. Maar dan ben je ook het heertje!
Je hebt voor-, hoofd- en
nagerechten. Het voorgerecht dient om de smaakzintuigen in de goede stemming te
brengen; het nagerecht om ze weer een beetje in de pas te laten lopen na al die
ophef in het hoofdgerecht.
Laten we voor de verandering
eens de schijnwerper niet richten op
het hoofdgerecht (dat krijgt sowieso te veel overdreven aandacht) en ook niet
op het voorgerecht dat door sommige tv-koks-met-witte-mutsen een amuse wordt genoemd. Neen, laten we ons
vandaag eens grondig verdiepen in het nagerecht, het dessert oftewel het
toetje. Hoog tijd om de vraag na te gaan waarom voor veel, vooral jonge eters,
het toetje zonder enige twijfel het hoogtepunt van de maaltijd is.
Natuurlijk is een
overheerlijk puddinkje, meer dan het trosje druiven of de coupe ijs, het
ultieme voorbeeld van een geslaagd toetje. Tegenwoordig koop je van die
eenpersoonstoetjes in een plastic behuizing. Met veel moeite verwijder je het
deksel, en met nog meer zorg en moeite stulp je de inhoud omgekeerd op een
maagdelijk leeg dessertbordje. Met enig geluk blijft een vanille tulbandje
staan, waarbij het sap, dat eerst op de bodem verbleef, door het stulpen
plotseling van boven langs de zijnaden langzaam maar zeker naar beneden druipt.
De lekkerste puddinkjes zijn
de zelfgemaakte. Dat is waar, ware het niet dat niet iedereen het talent bezit
om uit diverse grondstoffen met kunde, kennis, raffinesse en een scheutje
vakmanschap een puddingte voorschijn te
toveren waarbij zelfs het meest geslaagde machinaal vervaardigde toetje niet in
de schaduw kan staan. Mijn echtgenote heeft het in haar vingers. Zij heeft het geërfd
van haar moeder en tante die tot in de verre omtrek beroemd waren om hun fameuze
moccapudding.
Nu ik het toch over
bijzondere puddinkjes heb, moet ik nog even wijzen op de chocoladepudding van
Ma, míjn moeder. Vanzelfsprekend zelfgemaakt, bestemd voor de zondagse dis, en niet gemaakt
van gesmolten chocoladerepen, maar van cacaopoeder. Het smaakte inderdaad naar
pure chocolade, maar de jeugd aan tafel vond het maar niks: veel te bitter. Nee,
dan de halfdoorzichtige, beroemde gelatinepudding
waarmee Ma ons dacht een plezier te doen. Zon glibberende, geelachtige massa in tulbandvorm
waar je dwars doorheen kon kijken om op de staartklok aan de andere kant van de
eetkamer te kunnen zien hoe laat het was. Volgens mijn herinnering zat er
weinig kraak of smaak aan. Interessant vond ik wel dat je de pudding met mes en vork kon eten.
Tenslotte laat ik u een toetje
zien dat door een collega uit Wenen (waar men op culinair gebied toegegeven
weinig gewend is) het beste Nederlandse exportproduct is genoemd. Ik bedoel de dubbelvla
oftewel de dag- en nachtvla. In één pak, bruin en geel, maar bij voorkeur in
twee afzonderlijke pakken en de inhoud daarvan dan tegelijk je dessertbakje binnen laten
stromen. Buitengewoon lekker en voedzaam volgens de Friese makers. Dat vind ik
ook. Bovendien kun je er met je lepel de mooiste figuren in draaien. Positief
zowel als negatief.
Ik kom uit een wurmenfamilie.
Zowel mijn vader als mijn moeder waren hartstochtelijke wurmen. Geen wurmen
natuurlijk in de betekenis van wormen of zoals wij zeggen pieren: slijmerige
wezens in de grond die je kunt horen roesten als je goed luistert. Nee, mijn
ouders waren boekenwurmen. Niet zo erg dat ze geheel en al verslaafd waren en
aan niets anders konden denken, maar liefhebbers van het geschreven en gedrukte
woord. Dat moet in de genen zitten, want ik heb dat ook: houden van boeken en houden
van lezen.
Mijn vader las alles wat los
en vast zat, maar hij had een bijzondere voorliefde voor boeken waaruit je iets
kon leren. Duitsers noemen dat Sachbücher:
boeken die gaan over de zaken uit de wereld waarin wij leven. Boeken over
aardrijkskunde, natuurkunde, geschiedenis, dat soort. En dan was het
buitengewoon handig wanneer er naast het geschreven woord ook bijbehorende
plaatjes te bewonderen waren. Want hoe kun je nu weten hoe een gletsjer er
uitziet zonder een foto? Hoe kun je ooit Willem de Zwijger kennen als je nooit
een portretje van hem hebt gezien? Bij ons thuis wemelde het daarom van
boeken-met-plaatjes waaruit je buitengewoon veel kon opsteken.
Een buitengewone categorie
boeken, die zowel geschreven informatie als illustraties bevat, is de
encyclopedie. Bij ons thuis stond die op de tweede plank van de boekenkast in
de voorkamer. Wij hadden een echte zestiendelige Winkler Prins. Op de rug van
ieder deel stonden twee woorden: het beginwoord en het eindwoord. Deel zeven
sloot met het woord gebit en deel acht begon met geboorte. Helemaal
gebaseerd op het alfabetisch principe dus. Heel handig als je iets wilde
opzoeken.
Behalve encyclopedieën (wij
hadden ook Duitse, een Engelse en een Franse Larousse) bezaten wij ook veel
kunstboeken. Zoals het befaamde boek met de 100 mooiste schilderijen van het
Rijksmuseum (of een dergelijke titel). Hoe vaak heb ik niet bewonderend en
verwonderd gekeken naar Pieter Breughel met zijn kinderspelletjes, de
gebroeders van Eyck met hun zingende engelen en de onsterfelijke Mona Lisa! En
hoe blij verrast was je niet, wanneer je op een goede dag Frans Hals in het
echt zag! Nóg mooier dan de plaat in je boek!
Veel plaatjesboeken van
vroeger staan nu bij ons thuis. Ook de Grote Winkler Prins (vijfde geheel vernieuwde
druk, uit 1933.) Af en toe pak ik zon zwaar reproductieboek, zie voorin het ex
libris van mijn vader, kijk naar het zelfportret van Rembrandt-met-baret, en
probeer mij de situatie thuis te herinneren toen ik hetzelfde deed. Lang
geleden.
Op het moment dat ik dit schrijf,
is het weer walnotentijd. Dit jaar belooft een wel zeer overvloedige oogst,
tenminste aan onze eigen walnotenboom. Een grote walnotenoogst is een voorteken
voor een strenge winter, althans dat wordt gezegd. Door de veelheid aan noten
hoeven we straks in elk geval geen honger te lijden.
Uit mijn jeugd herinner ik
mij deze tijd van het jaar als een typische herfstbezigheid-na-half-vier. Om
half vier ging de lagere school uit en dan trokken we met zijn allen naar het
huis van Jan zijn vader, die aan de Terborgseweg, samen met diens vader en
broer, een timmerbedrijf had, waar bijvoorbeeld fraaie boerenharken werden
gemaakt. Aan de zuidzijde van het huis stond een kolossale notenboom. Het was
de kunst om ieder keer wanneer er een noot naar beneden viel de eerste te zijn bij het oprapen. Meestal was ik te laat want de concurrentie was groot. Soms
gooiden we takken en stenen in de boom om de nog zittende noten van hun
zitplaats te bevrijden. Maar dat was zeer tegen de zin van Jans opa en oma, die
niet zonder reden bang waren dat er hier en daar een ruit of een dakpan zou
sneuvelen.
Walnoten moet je nooit
plukken. Je moet wachten totdat ze naar beneden vallen. Slaan met lange takken
om dat vallen te bevorderen is toegestaan. Dat doe ik dus ook, maar niet
zodanig dat onze boom eronder lijdt.
Na het vallen komt het
drogen. Langzaam drogen is het beste. Wij doen dat op gazen rekken. Af en toe
neem ik poolshoogte hoe het staat met het droogproces. Wij bewaren onze droge
noten in van die plastic netjes die we hoog aan de zolder ophangen op onze
deel.
Enkele bevoorrechte noten krijgen
een bewaarplek in een speciale notenmand die ik van wilgentenen heb gevlochten.
Er zit een kleine opening in, boven naast de ophangring. De opening is zo klein
dat je er met je vuist niet meer dan vier of vijf noten kunt uithalen. Waarom is
dat zo? Om twee redenen.
In de eerste plaats leert het
je zuinigheid en bescheidenheid en zelfkennis. Een vijftal lekkere noten
volstaat. Bovendien geldt ook hier dat overdaad schaadt. Walnoten zijn gezond,
maar zo heb ik mij laten vertellen door lieden die het weten kunnen - met
mate en tot zekere hoogte. Wat mij niet weerhoudt om s avonds laat bij een
glas wijn of een pintje bier van een handjevol eigen walnoten te genieten, die qua
geur en smaak de concurrentie met buitenlandse noten met glans kunnen
doorstaan.
Twee huizen laat ik u hier
zien, oude huizen, huizen van voorouders. Beide boerderijen: een grote en een
kleine. In beide huizen woonden opa en oma. In het ene huis die van mijn vaders
kant, in het tweede die van mijn vrouws kant.
De zwart-wit foto laat u Aaldershuis zien. Zo heet
de boerderij. Oorspronkelijk heeft hier een zekere Alert gewoond en naar hem is
het huis genoemd. Alerts huis werd in de loop van de jaren Aaldershuis.
Mijn grootvader en
grootmoeder hebben hier jaren gewoond maar zijn er beiden niet geboren.
Grootvader kwam van een boerderij uit Duitsland, een paar kilometer verderop.
En oma kwam van een boerderij uit de buurt. Nu wilde het geval dat er op
Aaldershuis anno 1900 geen opvolger was, zodat men (de familieraad) besloot dat
mijn latere opa en oma daar mooi konden wonen.
De foto van Aaldershuis stamt
uit de tijd toen er nog echte winters met veel sneeuw waren. Aaldershuis, met
in het midden het mooie voorhuis, rechts het bijgebouw en de bijkeuken (het
spieker) en links de grote schuur, lijkt zich bijna achter de sneeuwbergen te
willen verstoppen. Aaldershuis was de eerste boerderij buiten de bebouwde kom.
Wij vonden het altijd een mooi visitekaartje voor het dorp.
De tweede boerderij (die in kleur) is
Beesterni-jhuus. (Alle zich respecterende boerderijen in onze contreien hebben
zogenaamde huisnamen.) Voorbeelden te over: t Broeker, de Steengroeve, t
Beester, de Fökkert, te veel om allemaal op te noemen. Beesterni-jhuus is een
klein keuterboerderijtje. Je begrijpt niet dat er tijden zijn geweest dat er
twee gezinnen in woonden als je rekent dat er ook ruimte moest zijn voor het
vee (koeien, kalveren, varkens en kippen) en veevoer (hooi, stro,
voederbieten). We denken dat ze hutje mutje op elkaar woonden.
Beesternijhuus betekent
eigenlijk: het nieuwe huis bij t Beester. En t Beester is een grote boerderij
aan de overkant van de weg. Beesternijhuus is een klein
daghuurdersboerderijtje. Opa heeft het gekocht voor enkele duizenden guldens.
Nu een schijntje, maar destijds een rib uit s mensen lijf. Opa moest er bij
enkele plaatselijke welgestelden leningen voor afsluiten.
Ik praat nu weer over oma en
opa. Dit keer zijn het de grootvader en grootmoeder van mijn vrouw. (Die u op de foto ziet weglopen, omdat ze klaar is met het verzorgen van de tuin.) Het zijn haar ouders en grootouders die hier gewoond hebben, dus
mijn schoongrootouders.
Er is veel veranderd in al
die jaren. Anno 2009 is Aaldershuis verdwenen. Het heeft plaats moeten maken
voor een nieuwbouwwijk. Maar de naam Aaldershuis bestaat nog. Net als de
Aaldersbeek en de Aaldersbeeklaan.
Beestenijhuus bestaat ook nog.
Het viert dit jaar zijn 103de verjaardag en verkeert in goede
gezondheid. Af en toe valt er weliswaar een pan van het dak, maar dat is de
leeftijd. Ik kan het weten, want ik woon er. Nog steeds. Nog steeds met
plezier.