willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    30-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
    p. 5

    Die in zijn zelve daalt, die duikt naar Parel Mijnen,
    En voelt een zoeter vlam op teerder lonken schijnen,
    Die wezent zich in iets, hetgeen hij eertijds was,
    Of vaart de luchtbol om, een Zee van enkel glas,
    En ziet de Vezels op hun losse gronden springen,
    En de onstof uit zijn zijn, in alle dingen dringen,
    Zich telen in 't gestrem van allerlei geslacht,
    En schouwen, hoe het Eén heeft alles voortgebracht.
    Wat zal ik, aardeling, wat wil ik gaan beginnen?
    Keer ik mij zelve om? of wende ik 't buitenst binnen?
    Is dit een Zegenboog voor de Oppermajesteit,
    Die op een bliksem van het Oost naar 't Westen glijdt;
    En dondert langs de vest der wijffelende starren,
    Om de aardkloot, als 't hem lust, te beuren uit zijn harren.
    Is dit die grootse naald? die wolkenspits? 't gebouw,
    Dat, uit een vlugge pen, ten Hemel rijzen zou?
    Om uit te meten, wat God is in 't eigen wezen,
    Lang voor vele eeuwen al uit eigen drift gerezen;
    Die zich alleen verstaat, en die de dingen kent,
    Die uit zijn Beeld zijn, door de tijd, in was geprent.
    O neen, ik ben te zwak om zulk een klomp te beuren,
    Al kon ik uit de nacht een reeks van vonken scheuren:
    Al klonk ik vast aaneen, de Pool van Zuid en Noord;
    En rukte Bergen los, stiet Rotsen overboord;
    En wrong met klem tesaam de Tegenvoeters gronden,
    En greep een wereld, daar nooit wereld was gevonden;
    Of bond de baren in mijn riem, het vuur, de lucht
    In mijne vuist, met al 't gesnor, dat onder zucht:

    p. 6


    Afgrijslijkheid, waarvoor een dommekracht moet schrikken,
    Nog was ik maar een dwerg in 't aanzien zijner blikken;
    Een zand van 't zondig duin, een overschot van 't iet,
    Dat, op de minste wenk, weer straks in 't niet vervliet.
    Wroet dan geen Mijnen om, nog zuigt geen Pactoolsprammen,
    Die kroezen met metaal uit hunne tepels rammen.
    Nog vleit de Mexicaan om zijn verholen schat,
    Om 't stof, hetgeen hij uit de buik der holen vat;
    Om 't pronkbeeld naar de kunst, van louter goud te maken,
    Geen averechtse wil kan de eer van God genaken:
    Het wijs Athene zucht, wanneer het spreken zal
    Van 't Opperwezen, God, de grondslag van het Al.
    Ontduikt u eigen zelf in hete heldentonen,
    En laat het opperlicht zijn zelf met palmen kronen:
    Hij is zijn eigen roem, en geeft zijn zelf de eer,
    En kent, naast zijne lof, geen vonk tot prijzen meer.
    Ziet daar, daar krijgt hij vaart, en drijft op sneller pennen,
    Hij zet zich op mijn schoft, om boven 't oog te rennen;
    Mij dunkt hij buldert al, en bromt van trotse moed,
    Gelijk een Oorlogsheld, die 't onderste opwaarts wroet.
    Beeft Lezers! beeft van schrik: de Godheid is aan 't razen,
    Zijn fiere krop is vol van steile damp geblazen:
    Hy dondert langs de grond, en spouwt de adem uit,
    Gelijk een Zeegedrocht het water met zijn snuit.
    Straks is hij hoger, als de zon in 't middagbrallen,
    Doch zal, op éne keer, de aardbodem stukken vallen,
    En pletteren met zijn Rif de schors der hardste rots,
    Of beuken 't ondermaans aan spaanders, met zijn knots;

    p. 7

    Doorkloven zelfs de hel, door 't blussen van de kolen,
    Opdat haar brand, versmookt, zou in 't kristalplein dolen,
    Herleven in Saffier, in 't sneeuw van armelijn,
    Waardoor het vuilste zwart, het reinste wit zal zijn.
    Niet hoger met uw moed, ô bruine hersenspoken!
    Het eeuwig Wezen heeft weleer zijn zelf gewroken,
    Toen 't vliegende Idee de Godheid schilderen wou,
    En heuvels stapelen ging naar 't drijvende gebouw;
    Toen 't met een zwak penseel de geestkloot kwam bespringen,
    En, met 'n adem van zout, in 't ongeworden dringen.
    Voorwaar, die zelfde val, die slinkse wisselbeurt,
    Die voortijds 't Reusgedrocht heeft in het net gesleurd,
    Kromt ons de nek ineen, en doet mijne aderen stollen
    Van 't wuft begrip te dol, in 't zwenken op zijn rollen.
    ô Uitgeputte ziel, vol blindheid zonder end!
    Zo gaat het, als men spreekt van 't geen men niet en kent.
    De kiel gesolt van wind moet eindelijk stukken stoten,
    Om, door zijn ondergang, 't onmeetbaar te vergroten.
    Genaâ! ô Zonne-vorst! ô Temmer van 't groot Al!
    Ik beur u hoger, nu ik zelve nederval:
    Mijn Duikkunst is uwe eer, het stamelen uw verheffen;
    Het missen van de zaak de waarheid zelve treffen.
    Grootheilig Wondergod! die louter diepte zijt,
    En echter met uw spoor op luchten golven rijdt;
    Die aan uwe Assen knoopt de romp van al 't geschapen,
    En uit een niet, mocht klei tot duizend werelds rapen;
    Die zelf onttornen kunt al wat in wezen is,
    Of 't licht herscheppen uit een drom der duisternis;

    p. 8

    Daar ligt de lage pen, die hemelen zou heffen,
    De losse Zwanenpluim, die 't ongezien wou treffen;
    Die veer van Was, die schaft van 't breinlooste onverstand,
    Die, schoon ondeugend, naar uw deugden watertandt.
    't Is de eigenschap van u, u zelve af te malen;
    Te snorren langs de kust van onbekende palen:
    Te stuiven door de Zee, te wroeten met het staal
    In 't hart van 't diamant, en kluiten van metaal:
    Gij moet uw eigen beelt ten hogen Hemel beuren;
    Ons doffe Liergezang, te slecht, aan stukken scheuren;
    Uw eigen wagen zijn, en kronen met dat zweet,
    Hetgeen de stille rust uit eigen werken kneedt.
    Sleep Steden aan de kar, span Rijken voor uw wielen,
    En rij, als Zegenvorst, langs de omkring aller zielen;
    Zo standaardt zich uw Naam in 't denktuig der Natuur,
    Hetgeen zijn vliezen smeult in levend watervuur.
    Vier winden blazen lof: het Bos, de Velden dansen:
    De Wellust tooit zijn hals met groene Mirtekransen:
    De Liefde slaat de maat, zij neurt een Engelentoon,
    En bouwt het eigen zaad, voor u, ô God, ten troon.
    Tree op, klim hoger als gij plagt, op rijkssieraden,
    Zo ziet uw heerlijkheid het slot van al haar daden.
    Geen schoner eind is ooit aan zijn beginsel vast,
    Als daar het laaste uit 't eerste, en 't eerste uit 't laaste wast

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder 

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    30-10-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    26-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)

    Ik wil, bestuwd met rook van Indiase geuren,                                                                            Het eeuwig diamant ter sterren op gaan beuren,
    En veizelen op een troon van drijvend wolktyras;
    Hem, die de aardbol zwaait, om 't goud der zonneas,
    En golven opwaarts perst, door 't drukken zijner handen,
    Dat zij aan 't Vuurgewelf hun kille zoutstroom branden:
    De Wereldvorst, die zo veel jaren heeft geleeft,
    Lang voor de schrale tijd op de eeuw gemetseld heeft;
     
    p.2
     
    En in zijn eigen zelf die zware stofkloot vormde,
    Die naderhand, door damp, de luchtkring fel bestormde;
    En uit een Mist opsteeg van felle razernij,
    Om zich te plaatsen aan Gods fiere rechterzij:
    Ik zeg, die Prins van 't Al, die draaier van vier winden,
    Die al de zielen kan in ene gordel binden;
    En duizend levens ent, op de ongeschapen struik
    Van 't ingebeelde ruim, in 's afgronds duistere buik;
    Zal ik vandaag doen zien op zilveren Bergkristallen,
    Met purper pluimgedos, langs dun Saffieren brallen;
    Gelijk een held, die bars op wakkere Oorlogsdaân,
    De omtrek van 't Heelal kan met zijn vuist verslaan.
    Ik zing geen lage toon, geen treur- nog minnetochten;
    De lauwer is om 't hoofd der Krijgslieden vastgevlochten:
    Mijn Hengst vertrapt de grond, hij springt van top tot top,
    En draaft met bruisend schuim ten hoogste hemel op.
    Zie daar, daar valt de nacht, hier tuimelen stalen Reuzen;
    De Hel, met al haar stoet, is door een bons te kneuzen,
    En 't volk van 't ijzer woud, dat spies en dolken breekt,
    En met een Sulfer toorts de Zee in vlammen steekt,
    Ja Berg en Duinen schrokt met opgespalkte vlammen,
    Is met een pen vol inkt, aanstonds aan stuk te rammen;
    Stuif ruggelings dan al wat is, of immers was,
    En zoek de oever van Natuurs vergetelplas,
    In zijn verholen hoek, om nieuwer stof te peilen;
    Die 't vocht der sterren op haar Meiren wil bezeilen,
    En varen naar Gods kim, in 't hoog Oranjeland,
    Daar 't welig Zonsrobijn op leliedreven strandt;

    p. 3

    En strooit zijn vlotte melk in 't diepst van Amberheuvelen,
    Moet ongeschapen zijn, of voor zijn sterven sneuvelen.
    De vliezen zijn te dik van 't fijn gezifte brein,
    En al 't verstand bijeen, is op zijn hiel te klein,
    Om 't heilig Hemelhof in zijne praal te aanschouwen.
    De liefde moet verrukt haar eigen oorzaak trouwen,
    En anderen beeld in beeld, tot dat de beeldelijkheid,
    Op 't laatst van 't ongebeeld, wordt als een niet verspreid.
    Maar zacht! waar ben ik? in wat hol? en wildernissen!
    waar halfgeboren lieden, naar propvolle uiers vissen,
    waar kinders, pas gestremd, en in wat wind gevat,
    De bronaar peilen, die hen eerst heeft uitgespat;
    De wortel kussen van de strelende gedachten,
    Het Vaders overschot, op 's Moeders haardstee slachten.                                                            Die wemeling der kwik, die stolling van 't begrip,
    Die schuiming van wat gist, en andering van stip,
    Die omkeer van het zout, of eb en vloed der delen,
    Wordt in de duisterheid gespeeld op draaitonelen.
    Gij blind en averechts volk, gij halfgebakken mans,
    Die nevelen bij 't spook, en schimmen voert ten dans;
    En u verwisselen moet bij ongeworden vrouwen,
    Die 't spinrok van 't groot rond in hunne handen houwen,
    En haspelen geesten af, voor 't Weeftouw der Natuur,
    Ei! voert mij door uw kolk, en plaatst mij aan 't azuur;
    Doet mij de vuurstreek zien, de bol van al de vonken,
    Die 't Bergmetaal, eerst vocht, uit dorst heeft ingedronken,
    En zijne strot verkoeld aan 't vloeibaar pekelnat
    Van 't Paarlemoer gewest, en geurig Amberbad,
     
    p. 4
     
    waar 't Zeemeermannendom belust op blanke leden,
    Ligt in een puimgewelf, van liefde neergegleden.
    Hier, hier groeit de Esmerald, hier geurt de Zomerroos;
    Want wasem is de ziel van 't lekkere minsgebloos.
    Men drijft door dons en schuim, naar 't hoogst der opperhemelen,
    Wie zal de sterren zien op bed en bultzak wemelen?
    Als die verzot op dauw, zijn eigen Rif verrookt,
    En op een altaar van plezier zijn zelf verstookt.
    Maar zacht! wat 's dit? ik hoor de plooi en vouwen kraken
    Van 't gloeiend karmozijn, en purperrood scharlaken;
    De Majesteit die bralt op zijne Staatkaros,
    En streelt mijn dageraad met ongewone blos;
    Hij lacht de wolken toe, door 't spartelen van zijn stralen,
    En wil de aardbol met een schoner dag onthalen;
    Hij dreunt Orakels in ons oor, door 't slaan der Lier,                                                                        En kamt, zijn eigen Pruik, met takken van laurier:
    Hij brandt op 't schoonste nest, zijn tintelende pluimen,
    En weet het vlammend puin, met bloed van goud te schuimen:
    Verjong u zelf, ô God! en trekt gestaag de eeuwen uit,
    Ja kus uw eigen beeld, ô zonneling! voor bruid;
    Bevrucht u, met u zelf, en wil u zelve baren,
    De duistere afgrond heeft zijn eigen toon, en snaren:
    De stronk van 't zijn wast op het veld der nietigheid,
    Het geen zijn eigen kleint, voor 's heersers bank bepleit.
    ô Ja, het tuimelrad, in al zijn draai en bochten,
    Is aan een doffe zwier van botheid vastgevlochten:
    Het loopt de heerbaan mis, en kent de grootheid niet,
    Van die zijn eigen zaad in duizend vormen giet.
     
    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    26-10-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    24-10-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Chaos (3)

    p. 9


    En, met soldaten moed, Vrouw Pallas Hut aanrandt,
    Die Ilus eertijds heeft in Trojens vest geplant;
    Ontziet geen hees geschrei der Aganipse spruiten,
    Al zou de Olympische kroon van hare bodem stuiten.
    Wij, stouter op ons daden, braveren 't Hemeldom,
    Met bulderend Luchtklaroen en onverzaagd gebrom.
    Of men de Hel borduurt met Ixionse raderen,
    Die niemand om 't gedruis durft met zijn Ponjaard naderen,
    En Leverpikkers maalt op wanden van Arduin,
    Waar 't steengerol nooit slijt tot vezelen van puin;
    Wijl 't eeuwig heksenwerk een Tantalus doet dorsten,
    In 't stalen middelpunt van twee volwassen borsten;
    Nog trekt mijn Klio voort op dat gezadeld paard,
    Waarvoor dat Pluto's Reu, met ingetrokken staart
    Wegkruipt, gelijk een knop van vroege lenterozen,
    Die 't hazenpad, uit vrees heeft voor zijn hiel gekozen,
    Alsmaar de Noordenwind zijn brakken sneukelen doet,
    Omtrent 't verborgen zog, dat zulke lippen voedt.
    Weg dan Tartaarse hoop, vol snode Kafferpluggen,
    Die met uw krauwels beult de huid der Moorse ruggen,
    Die gij in slavernij voor uwe ploegen spant,
    Als gij, met lasterspog, het heilig bed aanrandt;
    Waar in het Chaos slaapt, op Erebese spreien,
    'k Zal u, als Jupijns vaar de zijnen deed, berijen,
    Of lubben, op het veld, dat Mars is toegewijd,
    Om eens te zien wie 't best voor zijne Naneef pleit,
    Wie 't langste lemmer voert, de waarheid, of de logen?
    Een lonk van Maja's zoon sluit honderd Argus ogen,

     

    p. 10


    En boeit zijn osstandaard tot Juno's Pauwenpracht.
    Zodra de botheid duikt, staat wijsheid in haar kracht,
    En drukt Alcides knots op Hydra's drakenkoppen,
    Die Lernus sterke slot met weke grendels proppen;
    Dus vreugdegalmt Apol, gelijk een vedelaar,
    Wiens harp aan 't zeilen raakt naar de Acharese schaar,
    Om 't allerwreedst gebroet te dwingen door zijn zangen.
    Schep moed, verheven Prins! gij zult uw Bruid ontvangen,
    Gy tepelt haast van vuur, een flonkerend kristal:
    De Mexicaanse schoot staat voor uw tochten pal;
    Haar maagdom opent zich voor uw gewijde sporen;
    Wie zal, als gij alleen, haar rijke afgrond boren?
    Wie 't zilver wassen zien op velden van de nacht?
    Wie heeft het zeekoraal, het eerst, met bloed bevracht?
    Wie eieren toegerust in Thetis oesterschulpen?
    Die Zeemeermannen langs hun blauwe kruinen stulpen,
    Als zij de watermeid zien dobberen op de plas,
    Die God Neptuin regeert, door 't eggen van zijn as.
    Wie stolt de diamant? wie doet robijnen gloeien?
    Wie aast het berg Saffier? wie doet de winter broeien?
    Wie geeft de geest een tong, en lurkt zijn eigen wind?
    Als die, van nietig vlas, het dikste garen spint.
    Dat dan Arachne zwicht voor Pallas keurtapijten,
    Waar in men 't apendom dat vel ziet stukken rijten,
    't Geen 't Priesterlijke mes de Goden offeraart,
    Als de bekwaamste zak, die Bacchus drank bewaart.
    Nu krijgt 't Kaneel eerst geur, nu ziet men Wierook zwieren;
    Mijn Amber wordt geleid van Zefiers lijfstaffieren:

    p. 11


    De Boksvoet loeit, hij zwoegt, de Sater kan niet meer;
    Want vader Febus is, alleen, ons aller Heer.
    Het aardrijk geeuwt, het Meir dat gaapt, de lucht splijt open,
    En 't vuur te dol, dat zal zich zelf te barsten lopen:
    't Wil al Apol, 't wil al de held, die harten boeit,
    Ontvangen in een wel die naar zijn liefde vloeit.
    Rijdt dan Latona's telg, op frisser zwanenpennen,
    Nu Python, neergeveld, u niet meer na kan rennen;
    Nu Juno's Distelluim ligt door uw boog geknot,
    Gelijk een Rijmtiran, op Delos moordschavot;
    En sla uw eeuwig oog in ongebaande hoeken;
    Daar vindt uw kunst Penseel, palet, en verf, en doeken.
    Daar tekent Jupijns zoon zijn vader met karmijn,
    Als oorzaak der Natuur, in 's moeders vatbaar brein:
    Waaruit de hoofdstof daalt, die zich vermederd door 't gesten;
    Een ingeprente wind kan aard en water mesten,
    Zomaar de zon een vonk uit hare schatkist spuit,
    Dus rekt zich Danees schoot, voor 't zaad des Donders, uit:
    Gelijk Semeles kroost wordt door de vlam voldragen;
    Dat Nysa's Bouwheer nu dees godheid helpe schragen,
    Met zijn gehorend volk, in Tijgeren hersmeed,
    Uw Wagen staat voor lang op Indus zand gereed,
    Bij Ganges rijke vliet, ô Smuller van de Druiven!
    Wiens Olifanten reeds naar zegenzuilen snuiven;
    Die gij op 't hooggebergt, hebt tot uw eer gesticht:
    De Veldheer Pan is al zijn roem Apol verplicht.
    Osiris veile pluim werd eerst, door hem geboren!
    Gij van de Arabier, door hem, tot Vorst verkoren;


    p. 12

     

    Uw Rif, van Tijtans gaar gekookt, door hem bewaard
    In Parnas marmeren zerk, van Pallas geest dooraârd.
    Daar rust zich Libers zwerm ten dans, op paardenvoeten;
    Hoe zal de Geitenrei dees Hemelster ontmoeten?
    Die dodderig van wijn, thans struikelt zonder maat,
    Gelijk het Faunen past, waar voor Silenus gaat;
    Die 't Woudbordeel instapt, op grijze Ezels schonken:
    Mijn Dichtnimf schijnt, die wil bij dronken Snollen ronken,
    En morren op haar nest, gelijk een Smuigster doet,
    Die, overmand van damp, de dag eerst 's avonds groet.

     

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

     

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    24-10-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs