willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    02-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNASDREUN, met toelichting van de Auteur (4)

    p. 11

    Bom Goden op malkaar, doet star, op starren horten,
    Gooi de Aardkloot, om de Zon, scheur wateren vaneen,
    Tap keien van het Noord, en melk Parnassus speen.
    O Wetstein, om mijn pen, door uw gestorm te korten;

    Wel, hoe zal de Man dat klaren? zullen de Platters al weer vragen. Hoort toe: neemt al het ouderwets gepeupel, de Poppen van de blauwe Tent, die zwerm van uitgediende Hemelreuzen, en Reuzinnen bij malkaar, en gooit er de wereld mee naar de kop, of kaatst om een zilveren Lepel, of een paar Gespen, gelijk er in de Kartuizersbaan, te Amsterdam wordt gedaan, in stee van met haar gevulde ballen, met de aardbol, en zwiert die om de zon, dat de sterren staan te kijken, als Piet Snot; haalt op een Kruiwagen de IJsduinen van het Noord, en tapt Keiwater uit de Uier van de Helikon, dat ik van dat rinkinken bedwelmd, uitschei met lollen, op het horen van uw heilig alarm, en stormlopen der Natuur.

    Zo stijgt gij beid ten top, als Vrouw Latona's telgen!
    Daar zij Diaan zal zijn, en gij steeds haar Apol!
    De blijdschap kreukt mijn bas, de zanglust maakt hem dol,
    En kan zijn eigen klank, door drang, niet meer verzwelgen.

    Dan klimt gij uit deze verwarde Baaierd, en die onweren van Pindus, naar het vervrolijkende smalt, als wettige erfgenamen van Jupyn, de één om voor Diana, en de andere om voor Apol te ageren. Ziet, deze vinding zet een plooi in mijn hersens van anderhalve span, en maakt het wand onklaar, zo dat ik, als een kind, door het al te gulzig lurken aan de Pijpkan van Pallas, bijna stik.

    Daar barst mijn bekkeneel! het orgel knarst aan stukken!
    Zijn zolder zakt uiteen! de toon van het gewricht,
    Mijn bundel wordt Laurier, en ik een enkel licht,
    Om Pindus van zijn steel, voor u alleen te plukken!

    En bleef het hier slechts bij, het was om over te komen; maar neen, de Poëtische windblaas wordt door een speld, zo groot als een Egyptische Piramide, in zyn ga... gestoken! en scheurt van een! De Erwten en Bonen, rollen er uit! de vliering van de Viool, raakt kapot! de Ra-

    p. 12

    tel stukken! al het Werk, het Vlas, het Wargaren, en die hele kraam zijn vervallen ten buit voor Apol, die met een oortje zwavelstokken mij verbrandend, zo kristalliseert, dat ik op, en top zo gek gelijk als David van Mechelen zelf is.

    Daar is de koperen berg, dat wonder aller wonderen,
    Ik maak er Meester van u, die mijn dwinger zijt,
    Doch bidt maar om een steen, als gij naar boven rijdt,
    Die wetten kan, hetgeen door botheid viel naar onderen!

    Men moet wel zorg dragen, Mannen, dat men in alle Kunsttaferelen, vooral niet vermindert, maar liever raast, dat de toehoorders horen, en zien vergaan; om die reden gil ik nu uit mijn Feniksnest, gelijk een Wijf van de Oostindische kust, die haar dode Man in de vlammen verzelt: daar is die onverslijtbare rots, die Atlas van onze wereld, dat ingebeelde ruim van de Dichters, hetgeen ik als een blauw bloemetje heb geplukt, op het Paardenveld van de zon, om het u op te dragen, die mijn voorganger in de Dichtkunst zijt. Blijft er Meester van, doch geeft mij maar een glimp van uw gunst, als gij het Paviljoen van de sterren nadert, om mij daar door te wijzen, op welke manier ik in vervolg van tijd mij mag leren schikken, om uw Tonelen te evenaren.

    Dat is mijn Wetstein zelf, die wetter van ons wetten,
    Die Mirte, en Laurier kon knopen, tot een tuil,
    En eeuwig brallen moet, als Chairo's ijzeren zuil,
    Geenszins, door nek, en schoft der tijden om te zetten.

    Die eis en bede is alleen het genegen hart van de Heer George Wetstein, die onze Dichters aanspoort om de brede heirbaan naar de steile Olympus in te slaan, en nu het geluk geniet van zijn Poëtische lauweren te knopen, om de aangename hals van zijn Vriendin, die ik wens dat met haar lieve Bruidegom mag vereeuwigd worden, gelijk Farao's Grafnaald, die het roest der tijden verduurt.

    Wat zeggen nu de Koffiehuizen, Wijncomparities, Bierkroegen, Jeneverwinkels, Mannen, oude Wijven en Jongens van deze notulen; zijn ze niet a Marveilje, en is het niet jammer, dat een Vers, dat in zich meer reden en waarheid bevat, als ik hen waardig oordeel te communiceren,

    p. 13

    door de Auteur zelf zo moet geradbraakt worden, om hen de maat van hun zotheid geheel vol te meten. Ik heb het niet gemunt op Kooplieden, Winkeliers, Ambachtslieden, en gemener mensen, die langs de weg van ellen, maten, en gewichten, niet naar de Helikon kunnen stijgen; maar ik heb het alleen op dezulken, ze zijn dan, wie ze zijn, die hen zelf de naam willen toeschrijven van Dichters, en net zo veel weten van de Poëzie, als een kwaadaardige zot die een half vat thuis brengt. 't Is schande, dat men malkander verscheurt, om de kunst te bederven, en dat Ezels de scepter van Apollo willen bestieren. Ik weet, dat alle die Helden, die het op waarheid en wijsheid munten, mij zullen toevallen, en dat de Heer Wetstein, in 't geheel niet is misdeeld, om te kunnen zien, dat ik in het zenden van dit Gedicht, alleen heb geoogt om hem enig plezier te verschaffen. Ik zweer heilig, bij al wat verheven is, dat dit mijn mening nog is, en dat ik door deze kanttekeningen alleen beoogt heb, te tonen dat men dwazen, met vertellingen van hemelse wijsheid niet kan verbeteren. O neen, grom al voort! wentel u in uw zwart A, B, in uw Spelboek, in uw Trap der Jeugd, en in uw Historie Davids; doch zijt verzekerd, dat gij nimmer in de Spreuken Salomons zult geraken, tenzij gij u allen met mij erkent voor eerste Beginners, die de Hanssop, Leiband, en Valhoed nodig hebben, om niet heel kapot te raken. Dat weet ik, dat ik niet weet, zei Socrates, de eerste der Grieken, en met reden; want die zijn krukken beschouwt, bij de treden van Apol, zal niets in zich gewaar worden, als ontbloting en armoede, in tegenstelling van die rijkdom, die de Vader des lichts bezit, omdat hij zich van geen andere Schoollessen bedient, als die de wortel der natuur in hem veroorzaakt. Ik beken, kon Faebus Spellen, Lezen, en Rijmen bij zijn geestige invloeingen, hij was een complete Poëet; doch, waar vindt men het doch juist zo volmaakt, als hier beneden, waar elk schepsel een volkomen zotheid vertoont. Hieraan zien we, Mannen, dat de onderste Wormen, de bovenste Helden overtreffen, en dat Swaanenburg ruim zo gek is, als zijn geburen.

    Einde.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    02-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Tags:swaanenburg
    30-03-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNASDREUN, met toelichting van de auteur (3)
    p. 7

    Ik stak al 't ijs in brand, en deed de Zomer dansen
    Op klompen van robijn, langs vacht van elpenbeen,
    Ik deed de Aganip van zand, en wellen treên,
    Om u, met haar gekus, voor ieders oog te kransen:

    Die van de kunst is, beschaamt zijn Meester niet: Hokus, pokus, pas... ik stak al 't ijs in brand; ik deed de Dood met een jonge Meid trouwen, en liet de Zomer ('t is schande dat men 't zegt) zich wentelen in Lelies en Rozen; ja, maar die klompen van Robijn, waar daar mee gebleven? ik zal ze leggen neffens de schaal van Jupyn, die ons Vondel verhaalt, dat uit een enkele diamant is gedraaid. Een Poëzie zonder leugen, is geen duit waard, en een Dichter zonder stuipen, verdient geen plaats in David van Mechelens Verbeterhuis, en daarmee, laat lopen de Geuten, al zou de Castalische Wel van boven neer bruien, om u met haar Paardenvocht te verstrikken.

    O neen, ik deins terug, met golven van die ogen;
    Haar oevers zijn te fier, te bars, op schoen, en tred:
    Men sprei een andere dauw! een adem van Himet!
    En laat de Dichter daar zijn vuur, met water drogen!

    Maar foei, praat fatsoenlijk, als een Man, van die zoete lonkjes; och! de traantjes van de Aganip, hebben er zo veel mal gemaakt, en dienvolgens dienen die Baren op een paar stelten te lopen van Spaans Leer. Wij moeten gesuikerde Wijn uit Pijpkaneel zuigen, en laten onze Dichter zijn jeugdig levensvuur, die kwik der elementen, dat ingeprente Mins Idee, waardoor alle dingen vermeerderen, door uitwaseming doen bedaren. De Natuurkunde, men mag zeggen wat men wil, komt een Rijmer geen kleintje te pas, als hij apen scheert. De Auteur oogt hier op het uitschot van de Parnas, dat door uitlegging zoekt te geraken achter de gordijnen van de kunst en natuur; en het is een punt van de uiterste verwondering waardig, dat de meeste mensen henzelf, noch hun doeningen begrijpen; trouwens, wat scheelt mij een ander, ik ben zelf gek genoeg, gelijk verstandigen kunnen bemerken, uit verklaringen, die ik geef over woorden, die zo helder zijn als de middag, doch van geen Mollen moeten doorkropen worden: weg, naar de grond Pierenzoekers, ik moet voort. Jeu! Clavilenno, jeu!

    p. 8

    O wisseling van ziel, door tweedehandse vormen,
    Gy boeit ons aan uw as, en rukt mij uit mij zelf!
    De oceaan der min, die botst, op 't stargewelf
    En ademt eerst de vree, na een kartouw van stormen.

    O! kip ik hebje, ik leef in mijn tweedezelf, wij wisselen van beeld, de een krijgt wat van de Man, en de ander aast op de Vrouw. Hermafrodiet is enkel, doch scheidt zich in tweeën, en de Partijen komen van hun verrukking even zo zedig thuis, als St. Jacobs Pelgrims, die Kap, en Staf verwisselen voor een aangename rust; maar kinderen, eer men zo ver avanceert, dat de sluizen van onze verbeeldingen, met de eigenschappen van de Planeten in een Congres treden, om stilstand van wapenen te verschaffen, zo valt 0er wat te verhakstukken.

    Gelijk een bos, gesold door 't zwalpen van de baren,
    De bleke duinen groet, met sprenkelen van vreugd,
    Als het de hielen plant, na eindeloos ongeneugd,
    Op ankeren van rust, ter haven ingevaren.

    Want even, gelijk Deucalion met zijn sloep door de baren hebbend geworsteld, de bleke Duinen omhelsde, met huppelende blijdschap, toen hij zijn voeten vestigde, na zo veel uitgestaan verdriet, op de nieuw ondekte aarde.

    Zo zegeboogt mijn Held, op zijn vergode pluimen,
    Nu hij de standaard vest, op muren van albast,
    En als een Mars der Zon, langs marmeren schilden plast,
    Om 't amber smout der zee, uit ketels zout te schuimen.

    Zulke kapriolen maakt onze Vriend, op het matras van de wellust, nu hij de Vaderlijke Zegevaan plant op de zilveren wortelen van zijn min, en als een soldaat van Parnas, trots een Oesterduiker naar de grond zinkt, om uit de bloedkoralen van zijn aangename Thetys, de zilte geuren te trekken, die de bewegingen, en beroeringen van een Moederlijke Oceaan beloven. Is 't niet om razend te worden, voor een Poëet van fatsoen, dat hij zelfs dingen die verstaanbaar zijn voor Jongens, en Meiden van vijftien,

    p. 9

    of zestien jaar, moet met Lijsten versieren? ach! was ik een Kruier, een Schoenlapper, een Sleper, of zijn Paard, in stee van Dichter, wat zou ik zorgeloos mijn Bremer avondpint kluiven, daar ik nu als een Spreeuw, uit de Krieken word gejaagd, door de Molukken die mij verzellen: och, Vader Faebus! help me met ere van dit Vers, zo je er me aangeholpen hebt; want daar wordt sterk aan getwijfeld van uw benedenste Dozijnwerkers, die zo om een plaats voor mij in het Lazarus Huis lopen, dat ze door klinkklare liefde tot hun evennaasten, overdwarst, henzelf schijnen te vergeten.

    Wat zit daar voor een maan, in 't midden van Dianen!
    Wat is het voor een wolk, die hare zijde dekt?
    Het lijkt, of Leucothé, naar Delos haarsteê trekt
    Gemanteld in een drom van wakkere wierooksvanen;

    Welk een schone Diana! wat aanvallige Bruid! wat lieve Godin! zit daar als hoofdmeesteres, onder andere sterren te prijken? wat is het voor een zonneling? voor een nevel der Goden? voor een adem van Jupyn? die zijn Maan omringd? maar waartoe gevraagd? het is of de Wierooks-tak, die de zon heeft geënt, haar verwezent in de glans van het Delphi's Orakellicht, en die Majesteit onderschraagt, met een drom van verrukkende betoveringen.

    Kam vrij uw lokken uit, borduurder van mijn ramen,
    Met hekelen van groen, en val uw Anna toe;
    Die Otto van uw hart, nooit deugd, nooit stralen moe,
    En meer allenig waard, als al de Otto's samen.

    Doet uw haren langs de wolken zwieren, met een dartelende wind, gij die mijn veder dwingt uw lof te malen, daar ze Lauweren schept, en valt uw lieve Honingtent als een bij in de mond, welkers zoet al het suiker overtreft, om dat het ontbloot van gal, op deugd, en zeden boogt, en zo zeldzaam is, als de antieke Beeltenissen van Keizer Otto, welkers naam zij voert, en met geen gemene munt mag betaald worden.

    p. 10

    De laasten zijn metaal, slechts schakelen om de eeuwen
    Te knellen tot een riem, voor Naneef, en Geslacht;
    Doch hier heeft Vrouw natuur haar eigen schoot verkracht,
    Om een Godin te kneden, voor 't puik der waterleeuwen.

    Die van Caesar zijn gedreven, uit metaal, en dienstig om de Historiekenners de eeuwen te doen aan de ander knopen, door gedenkpenningen; maar hier heeft Paphos Lustgodes, haar zelf uitgeschudt, om een genoeglijke Cytherea te schaffen voor een meer als Batavische spruit, die onze waterplassen doet huppelen, als hij op zijn zilveren Lier, de gouden daden der Goden trompet.

    Ik bliksemde Jupyn, ik plunderde zijn wallen,
    Zo hij niet had gesmeed, dat gij die Otto kreegt,
    Die, door haar roem, te zwaar voor Zwanen vederen weegt,
    Doch, door uw harp gekroond, het allerschoonst zal brallen.

    Vrinden, sta nu een beetje ruim, om geen ongemak te krijgen; want zo beginnen de Poëten, als de Bonen bloeien, gelijk ik gedaan heb: het zijn de gemakkelijkste schepsels anders van de wereld; maar ze slachten de Herten, in de Bronstijd zijn ze niet te vertrouwen, gelijk je zult horen. Ze zullen in de Diergaardens hun eigen Baas niet ontzien, als ze springs zijn, maar vlooien er maar op toe, of het accordeert met de grondvesten van Parnas, of niet; dat heten de kenners de furien der kunst, dat zijn de Brombekkens der Woutpapinnen, de Lazaruskleppen der Haarlemieten, de Rommelpot van Poechionel, en de rinkels der Ouden. Nota bene, luister op deze uitlegging: de Zoon van Vorst Saturnus was zo veeg, als een luis op een kam, en zijn netennest was prijs, bijaldien hij niet had gebakken (ik spreek als een Heiden) dat gij dat volmaakte deel had ontvangen, het geen in roem mijn macht overtreft, als zijnde mijn Ganzenneb te slecht, om een lof uit te stameren, die u, als Puikdichter past te beginnen.

    Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl  

    30-03-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs