willem van swaanenburg
Inhoud blog
  • Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
  • Willem van Swaanenburg, Jupyn, als vader aller goden, Verheerlijkt in Parnas Heiligdom
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, gericht ter ere van de Onsterflijke God (2)
  • Willem van Swaanenburg, Zegeboog, Gericht ter ere van de Onsterflijke God (1)
  • Willem van Swaanenburg, Chaos (3)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    10-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Offergeur
    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Offergeur, Ter 20ste Verjaring van de Heer Jacobus
    vander Streng.

    Schoon ik met toortsen vuur, op Pallas Helikon,
    Een diamanten Zee van Faebus Lauweren spon,
    En dreef mijn Stergareel langs 't pekel van die baren,
    Naar Orgels van Azuur, en donderende snaren;
    Ik bond de zeilen in van 't steigerende licht,
    En lonkte op de Trofee, die uw verdiensten sticht,
    Om met een Faenix veer de Wierooks geur te malen,
    Die uit de goudmijn barst van uw vergode stralen;
    ô Jonge Zonneling! van Parnas Ambertop,
    Nu gij vandaag herleeft, met vlammen om de kop,
    En ons een Etna toont van eindeloze sporen,
    Om met een dolk van geest, al 't vlees te ringeloren;
    Dat mij geen Kerk-koraal de pas afsnij door trom!
    Geen stormklaroen braveer van Jupyns Heiligdom!
    Dat niemand stouter dreun op 's werelds moordtrompetten!
    Uw Typhon zal een berg op 's afgronds naven zetten:

    p. 2

    Een Hercules pilaar rinkinken op 't ivoor.
    Daar rijdt mijn Memphis pluim de fierste wolken door;
    Het Firmament dat wijkt in 't aanzien van de Reuzen,
    Wijl Beren, los gedraaid, hun ijzeren Polen kneuzen,
    Om het Colos' te zien, dat ik in 't smalt borduur,
    Met bliksems van kristal, en vonken der Natuur.
    't Is Vander STRENG, die men boetseert op Atlas schouderen;
    Laat de Aardbol op zijn kruk, door 't stram Seizoen verouderen.
    Saturnus, kil van ijs, uitbraken 't jonge spier,
    Gij plant een ereboog, een Chaos van Laurier,
    En dreigt de Zon eerlang te zwepen met uw tonen.
    Laat Vrouw Arachne vrij uw beeld met spinrag kronen;
    Wij borstelen de Nijd, met hekelen van moed,
    En zien u aan de borst der Goden opgevoed;
    Gij tepelt Pindus melk uit puilende Robijnen:
    Geen Dageraad kan uit zijn kim ons schoner schijnen,
    Als uw Aurora bloost, door Roos en Leliekrans.
    Komt Bijen uit uw tent, op Marjolijn ten dans,
    En pluk een honingtak van eindeloze Bossen,
    Waar in het water joelt van Faebus Morgenrossen,
    Gelijk een dauw, die 't bed verlaat, om 't vroege goud
    Te teisteren met damp, uit kelders wind gespouwd.
    Ik zwijmel op mijn Kar, en kan geen Streng genaken
    Van Hemels Luchtsatijn, met mijn verhitte Draken;
    Want schoon ik al een Meir in uwe kroezen goot,
    Mij zwachtelde in t vuur, en voor mijzelve vlood,
    Om dus een keurtapijt van Hofmuziek te dartelen;
    Gij zag uw Faëton in Laethes stromen spartelen:

    p. 3

    Ik bleef een Ikarus, een Zoon van onverstand,
    Die met een kiel van Was voor uwe Duinen strandt.
    Dek mijne beenderen toe met uw gewijde golven,
    Voor 't bassen van de gal, en averechtse Wolven;
    En leef veel eeuwen door op zegenrijk Tyras!
    Tot gij, de schaduw wars, op 't laatst uw levensas
    In 't Elyzeum stuurt van dans en Zang-godinnen!
    Daar zal geen einde zijn van 't zalige beginnen:
    Hier wordt een troon gefokt, maar boven nooit gekeurd,
    Tenzij de ziel zich los van klei en vezels scheurt,
    En in een poort herschept van tintelende galmen,
    Gods Nectarbeker vat in bundelen van Palmen,
    En Mijterstempels slaat op trommels van de keel,
    De kunst heeft steeds de deugd, de deugt de kunst ten deel.
    Boei die in uwe Streng met rijk vergulde knopen,
    Zo mag uw gladde jeugd op Tithans jaren hopen,
    Die in een Krekel omgekeerd, steeds zingen zal:
    Minerva is mijn schat, Apol mijn enig al;
    Ja schoon de Lier al stierf, nog blijven geesten duren,
    Wijl de eeuwigheid steeds speelt op een toneel van uren.


    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl
     
     

    10-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    09-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Blijk van Liefde en Kinderplicht
     

    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Blijk van Liefde en Kinderplicht , Opgesteld ter Verjaring van
    mijn lieve en waarde Moeder Margareta Voster ,
    Weduwe van Cornelius van Swaanenburg.

    Verlaat een Ooievaar de gevels van het land,
    En kiest voor Wintertijd een aangenamer strand;
    Hij torst het Vaderlijk geraamt op bij zijn schouders,
    En leert de sterveling de plicht eens Zoons, tot de Ouders.
    Ik die de Wetten ken, en de eer van Vrouw Natuur,
    Weet hoe het killig ijs zijn leven krijgt van 't vuur.
    Dies dek ik met mijn Ziel, de half bevrozen spieren
    Van u, wiens Jaardag, die ik tracht, als 't past, te vieren.
    Een Vogel neemt zijn streek, met Grijsaards, door de lucht;
    Maar ik, ik voer u Hemelwaarts, door mijn gezucht,
    En bid van God, voor u, al wat u kan behagen;
    Kan wel een zwakke Zoon een Moeder verder dragen?
    Zo 't mogelijk kon zijn, 'k gaf u uw hartenwens,
    Doch denk, die van een Vrouw voortkomt, is slechts een mens,
    En hangt gestaag van hem, die 't alles moet bepalen.
    God, die uit nietig niet, een wereld wist te halen,
    Die schept, om u, kan 't zijn, de allerblijdste dag!
    Een dag! die nooit geen oog te voren schoner zag!
    Een dag, die nimmer daalt! of zo ze toch moet zinken,
    Dat zij u leidstar strekt om schoner nog te blinken.


    Willem van Swaanenburg, Parnas of Zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    09-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnasdreun
    07-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Apollo's Majesteit
    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Ap o l l o 's  M a j e s t e i t
    Van mij als een Bacchant begroet.

    Verzegel nu, Silvaan, het schraalst van alle Zangen,
    Door 't lommerige groen van uw gepuilde Hout,
    Waarin de BosPapin de duistere schimmen trouwt,
    Om 't heet Orakellicht met killig glas te prangen.
    Mijn Wagen, door Myrtil, de Lunzen afgeknepen,
    Die suizebolt, op 't zien van Febus viergespan,
    En kust de blankste Vliet, in 't bijzijn van God Pan,
    Omdat de Zon, thans stout, zijn Paarden komt te zwepen.

    p. 2

    De troelige Nimf in 't Leeuwenvel gedoken
    Van God Alcides moed, heeft Faunus aangepord,
    Om in een slaapgewelf, dat Nectardromen stort,
    Te tasten naar een borst waarin de aderen koken:
    Maar ag! een forse vuist heeft hem daarvan geslagen:
    Aanschouwt dees platte neus, mijn uitgeplukte kin,
    En let hoe 't Boksgedrocht, thans snelt ter Hagen in,
    Om op een Boerenriet zijn ongeval te klagen.
    Zal een bebloede bek de zilveren stralen leppen,
    En armen met zijn mond de tepelen van uw vuur:
    ô Delos Heilligdom! op 't altaar der Natuur,
    Daar hij pas durft zijn tong van ware schaamte reppen?
    Ik dronk mij in de Bend van zatte Saters dronken,
    En kreeg een volle roes van lekkere Malvezijn,
    Waardoor ik, al te dol, verzot op Pindus rei,
    Mij als een Andromeed zag aan haar hals geklonken.
    Wie helpt mij in dees nood? wie zal het Monster slachten?
    Wie 't Pegazese ros doen stampen met zijn voet?
    Om 't Hippocrene zog, dat Pindus lachen doet,
    Wijl 't droogste van mijn Hei, ligt naar een drup te wachten.
    Ik zou een Zegenboog van jonge Maagden rechten,
    En stellen God Apol, op Cliös zangarduin,
    Bepruikt van Daphnes haar, om 't breedste van zijn kruin,
    Tot blijdschap van de wijn, en zijn doornatte knechten.
    Ik zou een Bloedkaros uit Thetys Stallen roven,
    Getakeld tot een tocht, en zijn er Voerman van,
    Al spoog Gods Waterspuit mij tegen 't stardak an,
    En planten 't diamant, dat zielen streelt daarboven.

    p. 3

    Ik zou Cibeles romp, getorend in twee Leeuwen:
    Gebruiken voor een troon der gulden Majesteit,
    Die met haar Zomeras door Winterdreven rijdt,
    En doen vier Winden steeds de lof der Zon uitschreeuwen.
    Ik zou de blauwe hoed van Coelum zelf optomen,
    Met Beren van Saffier, tot hulsel van dat licht,
    Het welk in 't merg der stof een andere Tempel sticht,
    Als zich Minerva's Uil verbeeldt, door Kalchas dromen.
    Wat gilt mijn toverklok al vreemde hersenspoken,
    Wat brengt de razernij al dolheid aan de dag?
    Ik ben niet 't geen ik hoor, ik schijn niet die ik plach;
    Maar lijk een Woutbacchant, ter Kerker uitgebroken.
    Zo giert het Luchtkanon op zijn Donderwagen,
    Wanneer het, aangehitst, de kou trotseert met vuur;
    Zo schut verborgen rook de rotsen van zijn muur,
    Wanneer hun wortel knakt door onderaardse vlagen.
    Zo gaat het, als het brein bevracht met Tijgersappen,
    De Helikon opdringt, waar louter wijsheid wast,
    Die nooit geen Bok bekoort, die Midas oor vergast,
    Met een gemene Veel, gesnaard naar 't Eksterklappen.

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de Zanggodinnen van een schilder
    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    07-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    05-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, Een schielijke overrompeling der Muzen
     
    Uit de keus van Gerrit Komrij

    Een schielijke overrompeling der Muzen,
    Of een buiten oogmerk uit de Pen vloeiende Dicht-zwier.

    Omperk uw troon, mijn God! met sluiers veler wolken,
    Zo stompt mijn wiek haar punt in 't draaien naar de lucht,
    Waar door het tuimelbrein, gesolt, zijn zelf ontvlucht,
    Om naar de eis gepaait, te stranden in uw kolken.
    De veder van de ziel, die drijft op Gods orakelen,
    En mijn geslepen neb proeft wierook van de zon;
    Ach! dat ik mocht, helaas! hetgeen ik niet en kon,
    Ik zou mijn vlotte Rif, aan uwe draaias schakelen.
    Dan bruiste mijne speen van 't zog der hoogste starren,
    Waar door al 't kruit verliefd, zou tanden naar die spijs,
    Die 't eeuwig Priesterdom geniet in 't pronkpaleis,
    Waar 't Wonderchoor, met licht, moet om de altaar warren.
    Hier 's 't Hof, waar 't eeuwig vuur zich baadt in koele stromen;
    Hier kust het vocht de vlam, en wemelt op de glans,
    Die gouden vonken schaft aan 's Hemels hoge trans,
    En doet een aardeling van duizend werelds dromen.

    p. 2

    De Weefkunst van Natuur bestaat in enkele beelden,
    De Vader van de kwik, die propt zijn zaad, in wit,
    Wiers teerste Maagdenbloem in purperen rozen zit,
    Waarvoor de hoofdstof eerst het malste snaarlied kweelde.
    De wortel van zich zelf herteelt zijn eigen tochten,
    En boort de Vezels door van 't keurlijk wisselveld,
    Als hij het denkgestel van 't driftig wiltuig knelt,
    En baart in ene stip een pronknaald van gedrochten.
    Ik trek al hoger op, en scheur de windsels stukken
    Van 't lustbed der Natuur, waar op de liefde pleit
    Met frisse rozengeur, voor Gods onsterflijkheid,
    Die 't enkel eigen zijn weet in haar zelf te drukken.
    Zo leunt de Vorst van 't Al op smook, en wufte winden,
    En zuigt zijn eigen borst, in 't aanzien van de dood,
    Waardoor hij wel doorvoed, zich zelf gestaag vergroot
    In alle ding, om zo zijn niet, uit 't al te vinden.
    Waar woont de Hoogheid nu, ik zal nog verder rijzen,
    Ik werp mijn pluimen weg, en tooi mijn rug met vuur:
    't Onnaakbaar heeft geen end, nog 't zeker zijn geen duur;
    Dies tree ik op de baan, die mij geen mens kan wijzen.
    ô Vale nacht! ô Mist! ô Moeder van 't vergeten!
    Ik ken mij zelf niet meer, en ben ten einde raad,
    De Godheid is een Zee, die niemand door en gaat,
    Als die zijn eigen klein- kan bij Gods grootheid meten.
    Wat vreemde kust is dit? waar de aardbol wordt verloren,
    Vervloekte ik, ik ben te ver, en kom niet thuis,
    Gods heerlijkheid te groot, die stolt in 't zacht geruis,
    En galmt, ik heb mij zelf tot eigen roem geboren.

    p. 3

    Ontleder van de geest, ontspiert mijn zwakke krachten,
    Uw Prentzaal stremt mijn inkt, en bonst mijn plompheid neer,
    Daar is voor mij geen heul alhier, in stof zo teer,
    Tenzij gij mij aanstonds doet, voor uw voeten, slachten.
    Dan parst uw vuist ons bloed in 't hol van zilveren kuipen,
    Terwijl de Hemelbeer zich mest met 't overschot
    Eens romps, door 't heilig mes van zijne steel geknot,
    Op dat rechtvaardigheid zou volle teugen zuipen.
    Is dan 't Azuur te nors, en kont gij niet meer donderen,
    ô Fiere Hemeling! op mijn verdoemde trots,
    Zo breek ik met mijn Ram de stalen bliksemrots,
    En ga het diep geheim van uwe wijsheid plonde
    ren.
    Ik heb 't u zelf gezegd, en duizendmaal gebeden:
    Sluit mij uw tempels toe, of ik ontwijd 't gordijn,
    Waar achter gij uw Groot verschuilt in 't kleinste klein,
    En gil de aardbol door: ik heb de goden bestreden.

    Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder

    05-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    04-04-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Willem van Swaanenburg, PARNAS, Voorrede
    Voorrede

    (...)

    Ziet Vrinden, hier een kleine schets van de oorzaak van deze Werken, en van de
    voornaamste die nog onder mij berusten. Het is omtrent zes, of zeven jaar
    geleden, dat ik buiten enig voornemen, schielijk een stuip van dichten kreeg, die
    mij in mijn wederwaardigheden, een soort van vergenoeging schafte, zonder wetten
    te kennen, zonder de natuur der hedendaagse spraak te verstaan, zonder de
    behoorlijke smelting te kennen van de vokalen, zonder de woordenvitterij van
    robijn
    op klein, van zijt op heid, waar te nemen, zonder begrepen te hebben, dat men geen
    brande op stranden mag rijmen; met één woord, zonder te weten van de lana caprina
    der Poeëten, zo werd ik een papierbederver, die in stee van likken en herlikken,
    zijn jonge Beer werpt, om al 't schorremorrie van Pindus aan werk te helpen. Ik
    verkoop deze rollen niemand voor goed, en meen 'er ook geen rekenschap van te
    geven aan Buffels en Bokken, doch aan eerlijker lieden, als achterstraats Poëten, wil
    ik met eerbied verzekeren, dat geen schepsel bekwaam is om te oordelen over de
    Dichtkunst, tenzij het alvorens zijn Bul doet zien, waar het is gegradeerd, om voor
    Poëet te ageren. Ziet, een blauwbessenbrief van David, komt hier niet te pas. Men
    maakt wel een Doctor op de Hogeschool, maar geen Dichter met de Grammatica;
    en schoon men tegenwoordig bezig is om, op z'n Engels, de Poëzíe aan de Jongelingen
    in te enten, gelijk de Pokjes, zo zal het niet lukken, dewijl de mededeelzaamheid van de
    kwalen, en gebreken vrij gemakkelijker valt, als die van de deugd en goede zeden. Slaat
    je oog, Lezers, eens op de wereld, en ziet of één schurftig schaap niet een hele kudde
    bederft, en of één Lichtmis alleen niet een heel Oostindisch schip met een twee,
    driehonderd soldaten uitlevert; maar waar waarheid, liefde en wijsheid wordt
    geleraard, daar staat vaak de Wijsgeer alleen, en zo het van de toehoorders al wordt
    goedgekeurd door het begrip, zo zijn meestentijds de daden recht daar tegenaan.

    (....)

    p. 2

    Dit weinige moest ik zeggen, om de mening van deze volgende bladeren te
    verklaren, aan de domme Kalveren, die dit Boek licht al mee zullen bebulken, schoon
    het geen gras is voor pas geworpen Stieren. Kon het grauw van de Pindus geen
    PARNASDREUN beklimmen, toen het met Ezelsoren de alarm trompette, hoe
    veel te minder zal het weten van de beginselen der Natuur, en Wijsbegeerte,
    van Pythagoras Filosofie, van Tresmegistus hervormingen, en van de samenhortingen
    der eerste vezelen, de stremming der begrippen, de baarmoeders der Ideeën, en de
    wording der dingen. Van hier onzinnig gepeupel, laat ons het Theater vrij, kom niet
    in de Schouwburg der Goden, waar de sterren zich verzwageren met de elementen,
    en waar de gedaanten verwisselen. 't Is te heet in de zon! uw Uilenvlerken zouden
    verzengen, en de eieren barsten, die gij als Koekoeken broeit. Wat weet men van
    zielen, waar men klei ploegt, en waar men zijn hart verslaaft aan beuzelarijen?
    zijn de kisten en kasten der Goddelijkheid verzegelt? de ziel is een kleinood
    't geen ieder bezit, doch de meesten begraven 't onder de aarde? 't is de adem van uw
    opperste Heer? ô laag volk, die gij vergeet! wat is het? spreek? is gapen nu de boodschap?
    weet je niet wat je hebt, kent gij de waarde van u zelf niet? onsterflijke Goden!
    hoe is de wereld verblind (ik spreek van de grootste hoop) dat ze niet zien,
    dat ze blind zijn? we hebben een eeuwige gedaante van de ongeziene,
    een honger naar het Volmaakte, een Bron om in te verdrinken,
    een Bruid om ons mee te paren, en eeuwig te verjongen, een
    Ziel die alleen God, en niet ons toekomt, te bestieren.

    (...)

    p. 3

    Ik zie niet, Jongens, al stak ik de hele Ezelshuid
    van Midas in de Castalische Wel, dat er enige verandering van kleur, van trant,
    van zwier, en gedachten in zou kunnen komen; dus weest vernoegd met uw lot, met
    uw twee oren, en de knuppel die ik uw lendenen heb gewijd, en denkt, dat ik je
    oprecht de waarheit zeg, dat ik mij zelf in geen deel voor Poëet erken, als hier
    in alleen, dat ik kan zien dat ik het niet ben; doch echter nog veel liever wil blijven
    bij mijn onhebbelijke stijl, als bij die doodse tonen, welke onze Rijmjongens
    de Boeren verkopen, als wonderen van Apol. Ziet daar Vrinden, het Alsemwijntje
    dat ik u schaf, om de Poëtische slokdarm te prepareren tot het consumeren van
    enige dozijnen Orkanen, Pythons, Wangedrochten, en Poëtische stuipen; zijn ze wat
    hard en schobbig, ik heb ten respect van de onnozelen, daar achter wat Oleose vodden
    bijgedaan, om ze te beter te doen slokken. Het Heillig Bitter van Esculapius, vermengt
    dat met mijn laffe Minnezangen, en zijt verzekerd, dat, zo ik resolveer om nog iets
    anders uit te geven, dat 'er dan geen van zulke Prullen zullen onder lopen, dewijl
    we dan niets als Mosterd, Mierikswortel, en Duivelsaussen zullen schaffen;

    (...)

    maar waartoe mijn kop gebroken, met een werk, dat
    ieder de kop zal breken? waartoe mijn hof gemaakt bij onverstandige Lezers?
    waartoe Wijsaards onderricht? waartoe Braven verdedigd? waartoe mij zelf
    verdoemd? waartoe iets anders gezegd, als Swaanenburg is dol.
    Zie o mijn getrouwe veder, dat lijkt 'er bijget naar: dat is de grootste waarheid van
    mijn gehele Boek, en zal ontwijffelbaar ondersteund worden van alle gekken onzer
    eeuw, in wiens bescherming ik mij recommandeer, omdat alle Wijzen hun handen
    van mij trekken, volgens de statuten des tijds.

    Vaart wel.

    Willem van Swaanenburg,
    Parnas of de zanggodinnen van een schilder

    Zie ook: www.willemvanswaanenburg.bloggertje.nl

    04-04-2011, 00:00 Geschreven door willem van swaanenburg  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Categorie:Willem van Swaanenburg, Parnas of de zanggodinnen van een schilder
    Foto

    Archief per week
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 24/10-30/10 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs