Willem van Swaanenburg, Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
Geleerde Zangheldin, die in uw Verzen bromt, Gelijk een Oorlogsgod, die spies en dolken kromt Op 't harde bekkeneel van Typhons ijzeren Reuzen, Wat hebt gij in de zin? zult gij de wereld kneuzen? De Sterren rukken van hun steel? de Zee zien braân? De Hel, met al haar stoet, doen in de Hemel gaan? Of wilt gij 't zalig Volk! de zielen uit hun lampen, Doen met uw gladde pen in 't perk der Goden kampen, Hen boeien aan uw as, of dwingen met een oog, Voor 't welk ik duizendmaal mijn knie ter aarde boog? Waar las men ooit een stijl, zo nors, op Heldentonen? Waar zulk een fiere taal in 't heir der Amazonen? Wat Bosnon, heel verwoed, door zwarte toverdrank, Sprak ooit zo stout een Vers, met ongewoner klank?
p. 2
Als gij, die donders rolt langs afgekapte Bergen, Om zelfs de aloude roest in 't nare graf te tergen. Besluit nu Maro vrij in Pharo's Lijkkapel, En steek de blinde Griek, met al zijn Oorlogsspel Van Trojes ondergang, in 't diepst' van Chairos Rotsen, Nu dat mijn Faenix komt de Zon met pluimen trotsen. Waar haalt gij al de Gom? de Wierook der Natuur? Of plukt gij 't Woudkaneel op stranden van Azuur? Zuigt gij de Amber uit Vrouw Thetys bolle prammen? Of kunt gij 't Nachtslot van de kunst in stukken rammen? Het Diamant gestremd in vloeibaar Paarlemoer, Was 't eerste schip, waarop Apol ten Hemel voer. Dat stuurt gij naar uw zin, door 't midden van twee Polen, Opdat onze Aardbol zou om uwe Cirkel dolen. Die grove Werelds-Moor, vernibbeld op het licht, Haalt reeds zijn ankers op, en streeft naar uw gezicht: Waarin de Hemel heerst met duizenden van Starren; Doch eer hij boven is, zo glipt hij uit zijn harren.
Willem van Swaanenburg, Parnas, of de zanggodinnen van een schilder