(Alexandre Charles Joseph Ghislain graaf d', geb. te Brussel (gedoopt 17 Juni 1776), overl. te Aken 13 Febr. 1835, was de zoon van Charles François Joseph Laurent d' Aubremé en Anne Marie Léonard.
Hij werd in 1792 tweede luitenant bij het regiment belgische infanterie in franse dienst. Hij diende achtereenvolgens onder de orders der generaals Dumouriez, Custine, Houchard en Pichegru.
Met laatstgenoemde trok hij in het laatst van 1794 Nederland binnen en op 1 Juni 1795 ging hij over in dienst der Bataafse republiek. In het laatst van 1795 werd hij tot kapitein bevorderd.
Hij maakte de veldtocht van Daendels (dl. I, kol. 665) tot hulp van het Franse leger in Rijnland in 1796 en de veldtocht in Holland benoorden het IJ tegen de Engelsen en Russen in 1799 mede.
In 1808 werd hij tot majoor bevorderd. Na de inlijving bij Frankrijk ging hij in franse dienst over. In 1810 werd hij benoemd tot kolonel bij het 136e regiment linie-infanterie.
De tocht naar Rusland heeft hij niet medegemaakt, maar in oct. 1813 nam hij aan de slag bij Lützen deel, waar hij tegelijk met maarschalk Ney gewond werd.
Napoleon was zo tevreden over zijn leiding, dat hij hem 42 ridderkruisen van het legioen van eer toezond, om naar zijn beste weten in zijn regiment uit te delen.
In dezelfde maand trok hij over den Rijn terug en in den daarop volgenden winter vocht hij in de gevechten bij Brienne, Montmirail en Lisy, het laatste op 28 Febr. 1814.
In dat gevecht werd hij aan den rechterarm gewond; slechts 5 officieren en 19 soldaten waren van het regiment over.
In Oct. 1814 meldde hij zich aan om in Nederlandse dienst te treden. Hij werd gaarne door de souvereine Vorst aangenomen en als kolonel belast met het bevel over de vesting Mons en het militaire bestuur over Henegouwen.
In April 1815 werd hij bevorderd tot generaal-majoor.
Bij Waterloo (18 Juni 1815) vocht hij in het Nederlandse leger. Hij werd door de Engelse generaal Hill in diens rapport na den slag zeer om zijn dapperheid en zijn beleid geprezen.
Op 23 Febr. 1818 werd hij met ingang van 1 Mrt. d.a.v. benoemd tot adjudant-generaal en als zo-
danig belast met het personeel van het leger. Zijn ambtgenoot was M. Piepers. Beiden werkten onder de Prins van Oranje (de latere koning Willem II), die met de opperdirectie belast was, maar verreweg het meest aan hen overliet.
Op 1 Oct. 1818 werd Piepers met ingang van 5 d.a.v. ontslagen en nam d'Aubremé diens ambt over om het bij het zijne waar te nemen.
Op 5 Febr. 1819 werd zijn titel met ingang van 1 Mrt. d.a.v. commissaris-generaal.
Op 15 Juni 1826 werd hij met ingang van 1 Juli d.a.v. als commissaris-generaal eervol ontslagen en in de adelstand verheven met de titel graaf.
In Nov. d.a.v. werd hij bevorderd tot luitenant-generaal.
Daniël Otto Bagelaar (Eindhoven, 25 maart 1782 Breda, 23 mei 1841) was een Nederlandse militair die aan beide zijden streed in de Napoleontische oorlogen,
en later belast werd met het toezicht op de opvoeding van erfprins Willem van Oranje, de latere koning Willem III der Nederlanden.
Bagelaar was de zoon van Jan Otto Bagelaar en Maria Dorothea Arpeau. Hij trad in 1804 als vrijwilliger in dienst bij een bataljon van de infanterie.
In 1809 streed hij, inmiddels bevorderd tot luitenant, aan de Franse zijde tijdens de veldtocht in Zeeland, die plaatsvond tijdens de Vijfde Coalitieoorlog.
In 1812 nam hij deel aan de Veldtocht van Napoleon naar Rusland.
Door Napoleon werd hij onderscheiden met het ridderkruis in het Legioen van Eer. In 1814 werd hij uit Franse dienst ontslagen. Meteen daarop nam hij als luitenant-kolonel dienst in het elfde bataljon infanterie nationale militie.
Aan het hoofd van die militie nam hij deel aan de Slag bij Waterloo.
Op grond van deze inzet werd hij later gedecoreerd met de Militaire Willemsorde.
Na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden bleef Bagelaar in militaire dienst.
Als kolonel was hij commandant van een divisie die deelnam aan de Tiendaagse Veldtocht tijdens de strijd om de Belgische onafhankelijkheid.
Hier raakte hij gewond toen een kogel zijn hoofd schampte.
Op grond van zijn militaire verdiensten werd hij bevorderd tot generaal-majoor en kreeg hij het ridderkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw opgespeld.
In 1834 werd hij door koning Willem I der Nederlanden eervol uit dienst ontslagen. Hem werd daarbij door de koning het toezicht op de opvoeding van de kinderen van de prins van Oranje opgedragen.
Sindsdien week hij zelden van de zijde van erfprins Willem en diens broer Alexander. Hij vergezelde de beide prinsen voortdurend ook tijdens hun studies aan de Leidse Hogeschool.
Bagelaar was er getuige van hoe prins Alexander, tijdens een ritje in de koets, bekneld raakte onder een omvallende boom in het Haagse Bos, en samen met prins Willem bevrijdde hij diens broer.
In 1839 werd hij aangesteld als opperbevelhebber van de vesting Bergen op Zoom.
Bij zijn eervol ontslag uit dienst werd hij door de koning bevorderd tot commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw, terwijl de schoonvader van erfprins Willem, koning Willem I van Württemberg,
hem benoemde tot ridder-grootkruis in de Frederiks-Orde.
Na zijn pensionering vestigde de gewezen generaal-majoor zich in Breda.
Daar kwam op merkwaardige wijze een einde aan zijn leven, toen hij in het bijzijn van zijn echtgenote, Margaretha Spoor, en enkele van zijn kinderen bij de Ginnikenpoort te Breda voorover uit zijn rijtuig viel en vrijwel meteen daarop overleed.
Prins Willem, inmiddels zelf prins van Oranje, schreef aan zijn broer Alexander :
Een paar dagen geleden hoorde ik van de vreselijke dood van die arme generaal Bagelaar, en ik moet eerlijk zeggen dat het me veel verdriet heeft gedaan. Hij had een beter lot verdiend.
Bagelaar had vijf kinderen waarvan er vier hem overleefden.
Charles de La Bédoyère, voluit Charles Angélique François Huchet, comte de La Bédoyère (Parijs, 1786 - aldaar, 19 augustus1815) was een Frans officier die op zijn 29e jaar al generaal was.
Hij vocht in Spanje, Italië, Duitsland, Rusland, en voor de poorten van Parijs in 1813. De keizer maakte hem ridder in het Legioen van Eer en in de Orde van de IJzeren Kroon.
In 1813 werd hij, na Napoleons eerste abdicatie officier in het leger van de Franse koning Lodewijk XVI.
Hij werd als kolonel in commando van 7e regiment van de lijn (infanterie) met maarschalk Ney naar het Zuiden van Frankrijk gestuurd om Napoleon die van Elba was teruggekeerd te arresteren.
Het regiment liep bij Grenoble en masse over naar de oude keizer. Charles de La Bédoyère was de eerste Franse kolonel die naar Napoleon overliep.
Waarschijnlijk was het de door La Bédoyère overgebrachte order die maarschalk Jean-Baptiste Drouet d'Erlons eerste legerkorps van haar westelijke koers deed afwijken.
Zo konden zij zich niet op tijd met maarschalk Ney verenigen bij Quatre-Bras.
Ze kwamen ook te laat om aan het oostelijk front de troepen van de keizer te versterken in de slag bij Ligny omdat de woedende Ney het bevel dat La Bédoyère had overgebracht, liet opvolgen door een order om naar het oosten te marcheren.
De 20000 man vochten door deze zinloze manoeuvres in geen van de drie veldslagen.
Charles de La Bédoyère bleef tot 25 juni in de omgeving van Waterloo.
Op 23 juni 1815 kwam het Franse Hogerhuis, de "Chambre des pairs" bijeen om te beraden over de opvolging van Napoleon I, die van de troon vervallen was verklaard.
Charles de La Bédoyère was als graaf van het keizerrijk lid van deze vergadering.
Hij nam het woord en eiste dat de jonge koning van Rome zou worden uitgeroepen als keizer Napoleon II, dat zou de logische consequentie van het aftreden van Napoleon I zijn.
Daarop sprak hij over "verraders in het midden van de Pairs" en merkte hij op dat deze vergadering in het Luxembourg al tien jaar "geen oprechte stem was gehoord.
De voorzitter van de Kamer van Pairs, maarschalk Masséna, een man die veel aan Napoleon te danken had maar hem niet trouw bleef, ontnam hem het woord met de woorden "Jonge man, u vergeet uw plaats!.
Toen hij vernam dat de keizer in Parijs was afgezet en naar de Atlantische kust was gevlucht, poogde Charles de La Bédoyère naar het neutrale en voor aanhangers van Napoleon veilige Zwitserland te vluchten.
Toen hij zijn vrouw en zoontje in Parijs opzocht, werd Charles de La Bédoyère herkend en gearresteerd.
Een militair gerechtshof, onderdeel van wat de reactionaire seconde Terreur Blanche oftewel Terreur légale werd genoemd, veroordeelde hem tot de doodstraf.
De koning die Charles de La Bédoyères verraad bij Grenoble niet kon of wilde vergeven, verleende geen gratie en Charles de La Bédoyère werd op 19 augustus 1815 op de vlakte van Grenelle gefusilleerd.
Bijleveld werd geboren als een zoon van Casparus Bijleveld en Elisabeth Maria van Swieten. Hij doorliep de Artillerie School in Zutphen.
Op 29 oktober 1804 werd hij benoemd tot tweede luitenant bij het Korps Rijdende Artillerie.
Op 29 oktober 1806 werd Bijleveld eerste luitenant en nam deel aan de veldtocht tegen de Zweden in Pruisen en Zweeds-Pommeren.
Op 5 juni 1808 werd hij benoemd tot tweede kapitein. In 1811 kreeg hij het bevel over een batterij in Spanje en trok via Frankrijk en Mainz naar Silezië.
Daar werd hij ingedeeld in het cavalerie-korps. Bijleveld werd bij de slag bij Dennewitz in 1813 gewond en gevangengenomen. Voor zijn verrichtingen werd hij onderscheiden tot Ridder in het Legioen van Eer.
In 1819 werd hij majoor en in 1824 werd hij luitenant-kolonel bij de Rijdende Artillerie.
Hij kreeg het bevel over het 3e bataljon van de veldartillerie en werd daarna benoemd tot kolonel. Bijleveld werd op 1 januari 1841 gepensioneerd, waarbij hem de rang van generaal-majoor werd toegekend.
Bijleveld trouwde op 16 november 1820 te 's-Hertogenbosch met jonkvrouw Abdia Aletta Cornelia Bowier (1799-1880).
Een broer van Adriaan, Daniel Jan Bijleveld, was de president van de arrondissementsrechtbank van Den Haag.
Hij overleed in maart 1852 op 65-jarige leeftijd in 's-Hertogenbosch.
Ridder in de Orde van het Legioen van Eer vanwege zijn verrichtingen tijdens de slag bij Dennewitz
Toen hij veertien was, ging hij in dienst in Zweden, en in de Pommerse Campagne van 1760 werd hij gevangen door de Pruisen.
Hij werd door zijn gevangennemers verleid om in Pruisische dienst te gaan. Hij participeerde in de gevechten van de Zevenjarige Oorlog, en kreeg veel gevechtservaring als een huzarenofficier.
In vredestijd echter bracht zijn vurige karakter problemen met zich mee.
Toen hij eens geen promotie kreeg, schreef hij een boze brief aan Frederik de Grote, die daarop antwoordde: "Der Rittmeister von Blücher kann sich zum Teufel scheren".
Toen zette hij zich aan het boerenbedrijf, en in vijftien jaar had hij een zekere onafhankelijkheid verworven. Maar hij was niet in staat om terug te keren in het leger tot aan de dood van Frederik de Grote.
Toen werd hij ingelijfd in het leger, bij zijn oude regiment, de Rode Huzaren.
Hij participeerde in de expeditie naar Nederland in 1787, en hij werd luitenant-kolonel in het volgende jaar. In 1789 werd hij onderscheiden in de hoogste Pruisische militaire orde, de Pour le Mérite, en hij werd kolonel van de Rode Huzaren in 1794.
In zowel 1793 en 1794 onderscheidde hij zichzelf in de cavalerie in verschillende acties tegen de Fransen.
Hij was een van de leiders van de oorlogspartij in Pruisen in 1805-1806 en diende als een cavalerie-generaal in de desastreuze campagne in het laatstgenoemde jaar.
Bij Auerstedt stormde Blücher meerdere keren aan het hoofd van de Pruisische cavalerie, maar zonder succes. In de terugtrekking van de gebroken legers leidde hij de achterhoede van het korps van prins Hohenlohe.
Toen de hoofdmacht van het leger capituleerde, had hij een overblijfsel van het leger in het noorden, en hij vocht in de omgeving van Lübeck nog een paar gevechten, maar ook hij moest zich in Ratekau op 7 november 1806 overgeven.
Blücher stond erop dat er in de capitulatie zou staan dat hij zich had overgegeven door een tekort aan bevoorrading en munitie.
Hij werd snel daarna vervangen door Generaal Victor, en hij werd verplaatst naar Pommeren, Berlijn en Koningsbergen, tot aan het einde van de oorlog.
Na de oorlog werd Blücher gezien als de leider van het patriottenleger, dat actief bleef tijdens de napoleontische overheersing.
Zijn hoop op een alliantie met Oostenrijk in de oorlog in 1809 was ongegrond. In dat jaar werd hij ook generaal van de cavalerie gemaakt.
In 1812 uitte hij zich zo fel over de alliantie met Frankrijk en Rusland, dat hij uit zijn functie in het leger werd gezet en haast verbannen werd van het hof.
Maar, toen in 1813 de Bevrijdingsoorlog begon, werd Blücher weer teruggeplaatst in het hoge commando, hij was erbij tijdens de slagen van Lützen en Bautzen.
Tijdens de wapenstilstand werkte hij aan de organisatie van het Pruisische leger, en toen de oorlog werd hervat werd Blücher opperbevelhebber van het Leger van Silezië, met August Neidhardt von Gneisenau en Karl von Müffling
als zijn stafofficieren en 40.000 Pruisen en 50.000 Russen onder zijn commando.
De besluiteloosheid en meningsverschillen in de legers vonden in hem een sterke tegenstander.
Hij versloeg de Franse maarschalk MacDonald bij de Katzbach, en zijn overwinningen in Marmont en Mockern maakten de weg vrij voor de definitieve nederlaag van Napoleon in de Slag bij Leipzig, die werd veroorzaakt door het leger van Blücher zelf.
Op de dag van de Slag bij Mockern (16 oktober 1813) werd Blücher veldmaarschalk. In de winter van 1813-1814 probeerde Blücher de geallieerde vorsten aan te moedigen om door te vechten, totdat de oorlog zo ver gevorderd was dat ze op Frans
grondgebied vochten. De slag bij Brienne en de slag bij La Rothire waren de grootste schermutselingen van de gevierde campagne in 1814, maar deze werden snel opgevolgd door de overwinningen van Napoleon op Blücher in Champaubert, Vauxchamps en
Montmirail. Maar de moed van de Pruisische leider was niet geschaad, en zijn overwinning bij Laon besliste de campagne in zijn voordeel.
Blücher-mausoleum
Na deze overwinning hielp Blücher Schwarzenbergs Boheemse leger, en even later stoomden de beide legers gezamenlijk op naar Parijs.
Niet lang daarna volgden de zege bij Montmartre en de capitulatie van de Franse hoofdstad. Blücher wilde vergeldingsacties uitvoeren in Parijs voor het leed dat het Pruisische volk geleden had onder de bezetting door Frankrijk, maar de andere geallieerde
leiders voorkwamen dit. Wel kreeg hij de kans om de Jena-brug over de Seine op te blazen.
Op 3 juni 1814 werd hij tot Prins van Wahlstatt verheven, en niet lang daarna bracht hij een bezoek aan Engeland, waar hij met het grootste enthousiasme werd ontvangen.
Na de oorlog keerde hij terug naar Silezië, maar de terugkeer van Napoleon uit Elba riep hem terug in dienst.
Hij werd bevelhebber van het Leger van de Beneden-Rijn, met generaal Gneisenau als zijn stafofficier. In de campagne van 1815 leden de Pruisen een nederlaag bij Ligny, maar hun leger werd niet vernietigd.
Tijdens deze slag werd de oude generaal overreden door zijn eigen cavalerie, en hij kon alleen overleven door de hulp van zijn kamparts, Graaf Nostitz. Hij was enkele uren niet in staat om het bevel te voeren, en Gneisenau leidde het leger in deze tijd.
Blüchers leger was het ook dat in de slag bij Waterloo het leger van Wellington te hulp kwam, gezamenlijk versloegen ze Napoleon.
Deze slag bleek de beslissende te zijn, en al gauw marcheerden de geallieerden weer door Parijs.
Blücher bleef nog enkele maanden in Parijs, maar zijn leeftijd noopte hem om terug te keren naar zijn residentie in Krieblowitz (het huidige Poolse Krobielowice), waar hij stierf op 77-jarige leeftijd. Hij behield tot het einde van zijn leven zijn vurige karakter.
De Boer was lid van de familie De Boer en een zoon van Evert Hyben de Boer (1740-1782), zetschipper en Foske Janssen (Duif) (1744-circa 1796).
Hij trouwde in 1794 Engel Bruhns Schmidt (1773-onbekend) en hertrouwde in 1814 met Rose Marie Heloise de Broyer (1793-1869).
Uit het tweede huwelijk werden een dochter en een zoon geboren.
De Boer werd bij KB van 2 februari 1833 verheven in de Nederlandse adel en daarmee de stamvader van het adellijke geslacht De Boer, dat echter met zijn dochter in 1856 uitstierf.
Opgeleid voor de zeevaart trad De Boer als soldaat op 15 juni 1795 in dienst van het Gemenebest bij het vierde bataljon Hollandse jagers.
Reeds de volgende dag werd hij benoemd tot korporaal, in augustus tot fourier en op 16 april 1796 tot sergeant bevorderd.
Met zijn bataljon maakte hij in 1796 een veldtocht naar de Rijn en nam hij op 9 september 1899 deel aan het grote gevecht bij Bergen tijdens de landing van het Anglo-Russische leger.
De Boer stortte zich, aan het hoofd van 9 jagers, op twee veldstukken, overmeesterde dezen en redde vervolgens luitenant-kolonel Trip het leven.
Gedurende de winterveldtocht tegen de Oostenrijkers van 1800 nam De Boer, tijdens het gevecht bij Burg-Eberach, deze plaats stormenderhand en drong als eerste in het zwaar verdedigde klooster.
Na deze veldtocht keerde De Boer terug naar Nederland en werd op 17 augustus 1802 benoemd tot tweede-luitenant en aangesteld bij het 5de bataljon Hollandse jagers.
In datzelfde jaar vertrok hij met een detachement van zijn bataljon naar de kolonie Suriname, waar hij zich bezig hield met de landmeetkunde.
In het voorjaar van 1803 werd De Boer met een expeditie naar Berbice gezonden. De oorlog met Engeland was inmiddels uitgebroken, De Boer werd met zijn detachement overmand en raakte in krijgsgevangenschap.
Het transportschip, dat hem naar Engeland moest overvaren, leed op de kusten van Portugal schipbreuk en De Boer werd zwaargewond aan wal gebracht.
Kort na zijn genezing werd hij uit krijgsgevangenschap ontslagen, als tweede luitenant bij het tweede regiment infanterie van linie geplaatst en nam hij deel aan de veldtochten in Hannover (1806) en Pommeren (1807).
De Boer onderscheidde zich hier dermate, dat hij van luitenant-generaalDumonceau, van het hoofdkwartier te Lunenburg en van zijn voormalige bataljonschef luitenant-kolonel B.A. Batenburg de meest vleiende getuigschriften verkreeg.
In 1808 kwam De Boer met zijn bataljon aan bij de troepen die te Waalsdorp verenigd waren en leerde hier voor het eerst generaal baron Chassé beter kennen.
Gedurende de grote mars die de troepen van het Hollandse strand tot achter de Spaanse Pyreneeën maakten leverde De Boer weer diverse bewijzen van zijn kunnen.
Hij blonk uit tijdens het gevecht bij Durango en tijdens de slag van Missa d'Ibor (17 maart 1809). In oktober 1809 benoemde Chassé, die toen tot militaire gouverneur van een gedeelte van de provincie La Mancha was benoemd,
De Boer tot zijn persoonlijke ordonnans-officier. Hij was belast met de diensttak der contributies en moest, door een kleine escorte vergezeld, dagenlang een gedeelte van de regio doorkruisen.
Op 9 augustus 1812 werd De Boer tot eerste luitenant-adjudant benoemd.
Hij liep een kogelwond op tijdens de vele gevechten en onderscheidde zich weer bij de overtocht van de brug over de Bidassoa, in de nacht van de 31ste augustus op de 1ste september 1813.
Hij verkreeg hiervoor een zeer loffelijk getuigschrift van divisie-generaal baron d' Armagnac.
Op 9 oktober 1812 werd De Boer benoemd tot kapitein bij het 54ste regiment infanterie van linie, in welke rang hij de veltocht van 1814 in Frankrijk meemaakte.
Bij zijn terugkeer in het vaderland werd De Boer aangesteld als kapitein-adjudant van luitenant-generaal baron Chassé.
Met zijn chef woonde hij de Slag bij Waterloo bij, waar hij werd gewond door het springen van een granaat en waar hij voor zijn verdiensten werd beloond met de Militaire Willemsorde vierde klasse.
Op 16 juni 1817 werd De Boer bevorderd tot majoor en in december 1826 tot adjudant in het vierde grote militaire commando benoemd.
Tijdens de eerste onlusten binnen Brussel en in Antwerpen week hij nooit van de zijde van generaal Chassé. Hij werd bij Koninklijk Besluit van 1830 benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, bevorderd tot luitenant-kolonel bij de generale
Ook in krijgsgevangenschap bleef hij aan de zijde van generaal baron Chassé, en keerde met hem terug, geattacheerd aan diens betrekking als gouverneur van de vesting Breda.
Alhier werd hij in februari 1834 tot kolonel bij de generale staf benoemd en overleed hij, na een langdurig lijden, op 30 januari 1838
Willem François Boreel werd geboren als zoon van Willem Boreel en Maria Trip.
Hij nam op 16 mei 1787, 12 jaar oud, dienst bij het Staatse leger en werd ingedeeld bij het "Hollandse Regiment Gardes te Voet".
In 1791 ging hij over naar het "Regiment Gardes Dragonders" en in 1794 werd hij bevorderd tot luitenant. Na de Franse machtsovername in de Nederlanden in 1795 nam hij ontslag.
In 1813 nam hij weer dienst bij de Nederlandse strijdkrachten en werd aangesteld in de rang van luitenant-kolonel.
Op 25 november 1813 kreeg hij van koning Willem I de opdracht om een regimenthuzaren op te richten.
In april 1814 werden al twee eskadrons ingezet om Holland te bevrijden.
Het regiment kreeg de naam '6e Regiment Huzaren' nadat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verenigd waren, april 1815, en nam onder Boreel's leiding op 16 juni 1815 deel aan de Slag bij Quatre-Bras.
Voor zijn optreden tijdens de slagen bij Quatre Bras en Waterloo werd hij op 8 juli 1815 onderscheiden, hij werd ridder 3e Klasse in de Militaire Willems-Orde, die in april van dat jaar was ingesteld.
Hierna was hij 1841 tot 1844 opperstalmeester koning Willem II en vervolgens van 1844 tot 1849 grootmeester aan diens hof.
Boreel werd ook diverse malen onderscheiden in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 1831 werd hij ridder en datzelfde jaar nog commandeur in deze orde, in 1849 werd hij ten slotte bevorderd tot ridder Grootkruis.
Boreel stierf op 21 mei 1851 in het Duitse Friedrichshafen.
Het 43 Brigade Verkenningseskadron van 43 Gemechaniseerde Brigade van de Koninklijke Landmacht zet de tradities voort van het Regiment Huzaren van Boreel.
De naar hem genoemde Boreelkazerne in Deventer is tegenwoordig onderdeel van een modern winkel- en uitgaanscomplex genaamd De Boreel.
De bestuurlijke hervorming van 1807 beroofde hem hier echter van alle politieke macht.
Hij streed in 1806 in de Slag bij Auerstedt, waar zijn vader dodelijk gewond raakte.
Hierop sloot hij zich met zijn regiment aan bij het korps van Gebhard Leberecht von Blücher, waarmee hij korte tijd in krijgsgevangenschap raakte.
Aangezien zijn oudste broer, de zwakzinnige en vrijwel blinde erfprins Karel, kort tevoren was gestorven en zijn broers George en August diens handicaps deelden,
volgde Frederik Willem zijn vader na diens dood op 10 november 1806 op in Brunswijk-Lüneburg.
Met name de bestorming van Halberstadt (29 juli 1809) en de Slag bij Ölper (1 augustus 1809), waar hij zich tegenover een meerderheid handhaafde, brachten "Brunswijk-Oels en zijn zwarten" grote roem en de status van volkshelden.
Via Helgoland in Engeland aangekomen, werd hij met bewondering ontvangen en trad hij in Britse dienst.
De Britse regering ging niet in op Frederik Willems voorstellen het korps Duitsland te laten binnenvallen, maar zette het in bij de strijd in Spanje en Portugal.
De Zwarte Hertog bemoeide zich direct na de mislukking van Napoleons Russische veldtocht (1813) niet met de gang van zaken op het continent, maar na Volkerenslag bij Leipzig liet hij een gevolmachtigde Brunswijk weer in bezit nemen.
Korte tijd later werd hij door zijn volk jubelend verwelkomd.
De eerste tijd van zijn regering besteedde hij aan het opbouwen van een slagvaardige troepenmacht, waarmee hij zijn land aan de bedelstaf bracht.
Zijn populariteit nam door zijn incompetente bestuur, mogelijk door gebrek aan bestuurlijke ervaring, danig af.
De Zwarte Hertog - monument te Brunswijk
Frederik Willem woonde korte tijd het Congres van Wenen (1814-1815) bij, dat Brunswijk-Lüneburg als Hertogdom Brunswijk formeel herstelde.
Na Napoleons terugkeer trok hij wederom ten strijde. Hij sneuvelde door een kogel in de Slag bij Quatre-Bras, twee dagen voor Napoleons definitieve nederlaag bij Waterloo.
Hij werd opgevolgd door zijn minderjarige zoon Karel II, namens wie zijn zwager, de latere George IV, het land regeerde.
Ik ben Guy
Ik ben een man en woon in Izegem (België) en mijn beroep is pensioen.
Ik ben geboren op 04/06/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Geschiedenis.
Even dieper gaan graven naar de deelnemers van deze vierdaagse bloederige veldslag...