Dikkie, het eenarmige blauwe olifantje. Zo noemen mijn
collegas mij. Een ietwat gecompliceerde bijnaam, absoluut. Zelf vind ik hem
eigenlijk wel toepasselijk. Ik heb, onder een bos pikzwart sliertig haar, twee
opmerkelijke grote oren. Die kan ik met een soort hoofdhuidgymnastiek ook laten
flapperen. Mijn ver uit elkaar staande bruine ronde kraaloogjes met mijn lange
vlezige neus maken mijn onnozel, rond, plat gezicht compleet.
Voor de rest leef ik in een klein appartementje. De liefde van mijn leven ben
ik namelijk nog altijd niet tegengekomen.
Door de autoriteiten werd ik aan één van de laatst overgebleven
particuliere bedrijfjes, de drukkerij van Udo Posbich, toegewezen. Waarschijnlijk
is het de bedoeling hem een hak te zetten Ik was namelijk een loodzetster, een
beroep dat tegenwoordig is uitgestorven.
Vandaag heb ik mijn eerste werkdag achter de boeg, echt spannend.
Ik kon als druktster aan de slag gaan. Mijn papa gaf mij gouden raad: Hoe
klein je ook handel drijft, t is meer dan zorg wat overblijft. Mijn baas, Udo
Posbich, is een eigenwijze man. Mijn collegas zijn eerder treurig. De
zwijgzame Willi ziet eruit alsof hij aan loodvergiftiging lijdt. De schizofrene
Manfred houdt wel van machines maar niet van mensen. Dan is er nog Fritz die,
nadat de verkalkte resten van zijn onvolgroeide tweelingbroer uit zijn heup
zijn verwijderd, nooit meer dezelfde is geworden.