Insuline
|
|
Diabetespatiënten moeten meermaals per dag insuline inspuiten. Insuline
is een hormoon dat afgescheiden wordt door de ß-cellen van de pancreas.
Insuline regelt het glucose metabolisme.
|
|
Soorten insuline
|
|
Men kan de insulines indelen volgens hun werkingsduur.
Snelwerkende insuline Deze
insuline begint te werken na 20 à 30 minuten en werkt gedurende 6 tot 8
uur na injectie. De maximale werking is 1 à 3 uur na de injectie (vb.
Actrapid®, Regular Humuline®). Deze insuline is helder. Bij een
behandeling met deze insuline zijn meerdere injecties per dag nodig.
Tussenmaaltijden zijn aan te raden, omdat deze insulines enkele uren na
de maaltijd nog steeds een belangrijke werking hebben.
|
|
Utrasnelwerkende insuline Deze
insuline begint te werken 10 à 15 minuten na de injectie en werkt
gedurende 2 à 5 uur later. De maximale werking is 30 à 70 minuten na de
injectie (vb. Humalog, Novorapid). Deze insuline is eveneens helder. Bij
de behandeling met dit soort insuline zijn steeds meerdere injecties
per dag nodig. Er zijn verschillende combinaties mogelijk. vb. Bij ontbijt: Humalog + traagwerkende insuline Bij middageten: Humalog Bij avondeten: snelwerkende insuline Bij het slapengaan: traagwerkende insuline Tussenmaaltijden
zijn niet nodig omdat deze insuline zeer snel uitgewerkt is. Indien er
toch een tussendoortje genomen wordt, kan men best vooraf een kleine
hoeveelheid ultrasnelwerkende insuline spuiten. Behandeling met dit soort insuline vraagt een goed inzicht in de wisselwerking tussen insuline en activiteit.
|
|
Traagwerkende insuline Deze
insuline begint te werken na 2 à 3 uur en werkt gedurende ± 22u na de
injectie (vb. Insulatard®, Humuline NPH®). Deze insuline is troebel. Het
is een snelwerkende insuline, waaraan een bindingsmiddel is toegevoegd,
waardoor ze trager in de bloedbaan komt en dus trager werkt. Deze
insuline moet steeds tot een homogeen mengsel gerold worden vooraleer
in te spuiten. Bij pengebruik verkrijgt men een homogeen mengsel door
de pen op en neer te kantelen.
|
|
Ultra-traagwerkende insuline Deze
insuline begint te werken na 2 à 4 uur en werkt gedurende ± 24u (vb.
Ultratard®). Deze insuline is troebel (gebonden aan een overmaat van
bindmiddel waardoor ze nog veel trager gaan werken). Deze insuline moet steeds tot een homogeen mengsel gerold worden vooraleer in te spuiten. Ze bestaat niet in penvullingen.
|
|
Gemenge insuline Deze
insuline begint te werken na 20 à 30 minuten en werkt gedurende 24u
(vb. Mixtard®). Deze insuline is troebel. Het is een mengsel van een
hoeveelheid snelwerkende insuline en een hoeveelheid traagwerkende
insuline: vb. Mixtard 30/70 (30% snel / 70% traag) - Humuline 20/80
(20% snel / 80% traag).
|
|
Toedieningswijze
|
|
De insulinepen Bij
het pensysteem maakt men gebruik van een dagelijkse injectie
langwerkende insuline, vòòr het slapengaan (± 22u) en 3 injecties
snelwerkende insuline vòòr de belangrijke maaltijden (ontbijt,
middageten, avondeten).
Voordelen betere regeling van de bloedsuiker meer zelfstandigheid meer levensvrijheid nauwkeurige dosering (per 1 Eenheid) Er
bestaan verschillende soorten pensystemen, maar het basisprincipe
blijft gelijk: met een doseerknop wordt het juiste aantal Eenheden
ingesteld. Door de knop naar beneden te drukken wordt de dosis
ingespoten.
De injectieplaatsen van de pen Men
moet steeds loodrecht inspuiten in een huidplooi. Wanneer men moeilijk
een huidplooi kan maken, mag men schuin inspuiten, na advies van uw
dokter of diabetesverpleegkundige.
snelwerkende insuline: 's morgens: buik 's middags: buik 's avonds: buik (inspuiten in de buik = snelle opname van de insuline) traagwerkende insuline: voor slapengaan: dij
Aandachtspunten
Vóór elke inspuiting: Ga bij elke inspuiting na of er insuline uit de
pen komt. Stel de pen in op het minimum aantal eenheden, en herbegin zo
nodig. Ga bij elk gebruik na of de juiste insuline gebruikt wordt.
Na elke inspuiting: Bewaar de pen nooit in de koelkast. Het inspuiten
van koude insuline doet meer pijn. De in gebruik zijnde insulinevulling
mag maximum 1 maand gebruikt worden. Bescherm de pen tegen stof en vuil.
De naald: Gebruik dezelfde naald maximaal 4 maal. Gooi ze nadien onmiddellijk weg in een naaldcontainer.
Reserve insuline: Bewaar steeds 1 reserveflacon insuline in uw etui. Leg de voorraad van insuline steeds in de koelkast.
Patroon: 1,5 ml patroon: werp het patroon weg wanneer de rubber afsluitdop de gekleurde ring van de vulling bereikt 3 ml patroon: werp het patroon weg wanneer men kan aflezen dat de inhoud minder is dan de te injecteren dosis.
|
|
De wegwerpinsulinepen (vb. Novolet, Humaject) De meeste insulinesoorten zijn eveneens verkrijgbaar in voorgevulde wegwerppennen. Deze pennen zijn per 2 Eenheden doseerbaar.
Voordelen Handig : men moet geen patroontjes verwisselen Steeds reservepen (voordeel bv. op vakantie) Nuttig wanneer men slechts voor een korte periode insuline moet gebruiken (bv. tijdens zwangerschap)
Nadelen Ecologisch veel afval Minder nauwkeurige dosering : per 2E i.p.v. per 1E
|
|
De insulinespuit Er zijn spuitjes die 30, 50 of 100 E insuline kunnen bevatten. De techniek van inspuiten is dezelfde als deze met de pen.
Gebruik voor elke injectie een nieuwe spuit. Herkap niet en gooi de spuit onmiddellijk in de naaldcontainer
Ontsmet steeds de rubberen dop van de flacon waar je insuline uit
optrekt (met een alcohol- doekje). Schrijf steeds de datum van opening
op de flacon. Gebruik de flacon maximum 1 maand Tips om gemakkelijk de juiste hoeveelheid insuline uit de insulineflacon te trekken:
Spuit een hoeveelheid lucht in de flacon (= het aantal in te spuiten
eenheden). Het optrekken van de insuline gaat dan gemakkelijker.
Controleer na het optrekken van de insuline of er geen luchtbellen in
de spuit zitten. Luchtbellen kan men verwijderen door met de vingers
lichtjes tegen de spuit te tikken. De luchtbellen komen naar boven en
kunnen uit de spuit gespoten worden. Voor het mengen van de
insulines (snel + traagwerkende insuline) wordt eerst de heldere of
snelwerkende insuline, daarna de troebele of traagwerkende insuline
opgetrokken. Indien men eerst de troebele of traagwerkende insuline zou
optrekken, kan de flacon met heldere insuline ook troebel worden.
Immers aan het puntje van de naald hangt onvermijdelijk een klein
druppeltje troebele insuline. Prikt men nadien in de flacon met heldere
insuline dan mengt deze druppel troebele insuline zich met de heldere
insuline. Na verschillende keren zal de heldere insuline ook troebel
worden. Er zijn dan twee flacons trage of troebele insuline. Omgekeerd
kan dit niet. Troebele insuline wordt nooit helder. Het is daarom ook
aangewezen het opgetrokken mengsel van insuline onmiddellijk toe te
dienen.
|
|
|
De subcutane insulinepomp Bij
sommige patiënten schommelen de glycemiewaarden zo erg, dat klassieke
insulinebehandelingen niet volstaan. Hiervoor heeft men een andere
oplossing: continue toediening van insuline via een insulinepomp
(C.S.I.I. = Continue Subcutane Insuline Infusie). De bedoeling is een
zo goed mogelijke imitatie te krijgen van de reële insulinebehoefte (=
basale insulinebehoefte). Dit geeft enerzijds een continue onderhuidse
insulinetoediening en anderzijds een supplementaire toediening van
insuline bij de maaltijden (= bolusinjectie). Door het gebruik van de
insulinepomp wordt de patiënt meer onafhankelijk, maar ook meer
verantwoordelijk voor zijn glycemieregeling. Het is van groot belang
dat een patiënt die een insulinepomp heeft, in staat is tot
zelfcontrole, de pomp zelfstandig kan bedienen en voorschriften
nauwkeurig kan en wil opvolgen. Een insulinepomp wordt soms ook
voorgeschreven aan vrouwen met zwangerschapswens die zowel een tijdje
voor de conceptie als tijdens de hele zwangerschapsduur perfect moeten
geregeld zijn.
|
|
De inplant insulinepomp Deze
behandeling is zeer uitzonderlijk en wordt alleen toegepast wanneer
alle andere behandelingsmethodes onmogelijk zijn (bv. in geval van
perifere resistentie voor insuline). Een insulinepomp wordt
operatief ingebracht in de buikholte. De insuline die vrijkomt, wordt
op deze manier peritoneaal opgenomen. De intraperitoneaal vrijgekomen
insuline komt vrijwel onmiddellijk in de portale circulatie terecht. Het
reservoir dat speciale insuline van 400E/ml bevat, moet alle 2 à 3
maanden opnieuw gevuld worden in steriele omstandigheden. De bediening van de pomp gebeurt door middel van een afstandsbediening. Het
werkingsprincipe komt overeen met een subcutane pomp, d.w.z. enerzijds
een continue insulinetoediening en anderzijds bolustoediening bij de
maaltijden. Zelfcontrole, discipline en educatie blijven even belangrijk als bij een subcutane pomp.
|
|
|
De injectietechniek
|
|
|
De huidplooi Insuline
wordt onderhuids ingespoten. Het is de bedoeling dat de insuline vanuit
het onderhuids weefsel in de bloedvaten wordt opgenomen. Onderhuids
weefsel heeft men op vele plaatsen van het lichaam, maar niet alle
plaatsen zijn even geschikt. Insuline kan best ingespoten worden ter
hoogte van : voor- en zijkanten van de dijen de buitenkant van de bovenarm de buik behalve rond de navel en de taillelijn
Aandachtspunten: Maak een goede huidplooi tussen duim en wijsvinger. Trek de plooi lichtjes naar boven.
De huidplooi moet goed losliggen, dwz. de plooi moet als het ware
heen en weer kunnen schuiven. Zo bevat de huidplooi enkel de huid en
vetweefsel. Als je de huid en de spier vasthebt, kan je de huidplooi
niet heen en weer schuiven. Als je te diep inspuit, spuit je in
de spier. Hierin liggen bloedvaatjes. De kans is groter dat men de
insuline dan in het bloedvat spuit. De ingespoten insuline zal hierdoor
veel sneller werken, met als mogelijk gevolg een glycemieontregeling.
Dit wordt voorkomen door een goede losse plooi te maken. Bij te oppervlakkig inspuiten van de insuline, krijg je een papel ter hoogte van de huid.
In het algemeen kan men stellen dat het gebruik van zo kort mogelijke
pennaaldjes aanbevolen is. Bij gebruik van 5 mm naaldjes is het maken
van een huidplooi zelfs overbodig.
De inspuiting De injectie moet op een steriele manier gebeuren. De injectie moet in de onderhuid gebeuren.
Ontsmet steeds de plaats waar geprikt wordt. Gebruik hiervoor altijd
een alcoholdoekje. Ontsmet steeds ruimer dan de plaats waar je gaat
prikken (± 15 sec.). Laat de ontsmettingsstof drogen. Maak met de ene hand een goede huidplooi, neem in de andere hand de pen of spuit vast. Dit vraagt wel wat oefening.
Druk met een vrij snelle beweging de naald loodrecht in de huidplooi.
Veel pijn doet dit niet daar de naalden heel fijn zijn (houd de
huidplooi vast). Trek na de inspuiting de naald pas uit de huid
nadat je tot 10 geteld hebt. Zo krijgen de laatste druppeltjes ook nog
de kans zich in het vet te verspreiden. Masseer de
inspuitplaats niet. De insuline moet traag vanuit de huid naar het
bloedvat worden opgenomen. Komt er bloed na de inspuiting, dan werd
mogelijk een bloedvat aangeprikt. Ontstaat er een papel na de
inspuiting, dan werd de insuline te oppervlakkig gegeven. Gebruikte naalden of gebruikte spuitjes werpt men in een naaldcontainer.
Prik per spuitmoment in dezelfde lichaamszone, maar wissel in die
zone steeds van plaats en gebruik per week de linker- of de
rechterzijde. Na de toediening van snelwerkende (heldere) insuline wacht men best niet te lang om te eten (maximum 15 tot 20 min).
Mogelijke problemen
Blauwe plekken of pijn : meestal veroorzaakt door een foutieve techniek, met name het bewegen van de spuit of de pen tijdens de inspuiting.
Het onmiddellijk verschijnen van een witte blaar : de injectie was niet diep genoeg. (Tip : maak steeds een goede huidplooi)
Roodheid, jeuk of bultjes
: jeuk, roodheid of bultjes op de plaats van de injectie, lijkend op
insektebeten. Dit duidt op een mogelijke overgevoeligheid voor iets in
de injectie. Het kan soms 24 à 48 u duren voordat een dergelijke
reactie optreedt. Meld dit aan de arts.
Putjes in de huid
: deze ontstaan door een verlies aan weefsel op de injectieplaats.
Injecteren op die plaats is vaak pijnloos. Hierdoor heeft men de
neiging daar opnieuw te spuiten. Dit verergert echter de
situatie.Vermijd deze prikplaats geruime tijd. Gebruik dagelijks een
andere injectieplaats binnen een bepaalde lichaamszone en gebruik een
juiste techniek.
Vetbultjes : deze ontstaan door
te vaak op dezelfde plaats te spuiten en/of een verkeerde techniek te
gebruiken. Deze ontstaan langzaam en kunnen vrij groot worden.Vermijd
deze prikplaats geruime tijd.Gebruik dagelijks een andere
injectieplaats binnen een bepaalde lichaamszone en gebruik een juiste
techniek.
Controleer steeds de injectiezone vooraleer te
injecteren. Bij problemen meld je dit best aan de dokter. Best gebruik
je deze probleemzone niet tot de symptomen verdwenen zijn. Gebruik
steeds een juiste techniek en vergeet nooit te ontsmetten. Juiste techniek: - loodrecht - huidplooi - zelfde lichaamszone; dagelijks roteren
|
|
Bewaring van insuline
|
|
De voorraad insuline wordt het best in de groentelade van de koelkast
bewaard. In geen geval mag de insuline diepgevroren worden. Leg de
insuline tijdig op kamertemperatuur. Insuline koud inspuiten is
pijnlijk. De insuline die in gebruik is, wordt op kamertemperatuur
bewaard. Gebruik een aangeprikte flacon nooit langer dan één maand.
|
|
Insulineanalogen
|
|
Naast de (humane) insuline, bestaan er ook zg. insulineanalogen. Dit
zijn via recombinant DNA technieken aangepaste vormen van humane
insuline die niet meer dezelfde structuur hebben als humane insulines.
In vergelijking met humane insulines hebben ze een aantal voordelen.
Ultrakortwerkende insuline (Humalog®, NovoRapid®) Deze
insulineanalogen worden veel sneller in het bloed opgenomen. Ze kunnen
onmiddellijk voor de maaltijd worden ingespoten en bereiken een half
tot anderhalf uur na inspuiten een piek.
|
|
|
Langwerkende insuline (Lantus®, Levemir®) Lantus?(insuline
aspart) heeft een piekloos werkingsprofiel van 24 uur en voorziet in de
basis insulinebehoefte. Deze insuline wordt gecombineerd met de
gebruikelijke maaltijdgebonden inspuitingen, maar mag ook in combinatie
met orale antidiabetica toegediend worden. Ongeveer anderhalf uur tot
twee uur na de inspuiting begint Lantus te werken. Daarna stijgt de
werking van de insuline naar een stabiel basisniveau. De inspuiting kan
op elk tijdstip van de dag, maar eens het tijdstip gekozen, moet dit
steeds op hetzelfde moment gebeuren. Levemir® is een analoog met
lange werkingsduur. Het effect van de insuline is dus minder variabel
van injectie tot injectie. De gelijkmatige verlengde werking leidt ook
tot het minder vaak optreden van nachtelijke hypoglycemieën. Vooral
kan het een uitkomst zijn voor mensen met sterk wisselende nuchtere
bloedglucose waarden, of met hoge nuchtere bloedglucose spiegels
ondanks goede waarden s nachts. Deze preparaten mogen niet
intraveneus, maar uitsluitend onderhuids ingespoten worden. Het
hypoglykemiërend effect treedt pas anderhalf uur tot 4 uur na de
subcutane inspuiting op, is maximaal na 8 uur en duurt ongeveer 20 tot
24 uur. Insuline glargine wordt trager geresorbeerd wat toelaat de
concentratiepiek te vermijden.
|
|
Mengsel (Novomix® 30) Novomix®
30 (bifasiche insuline aspart) is een insuline analoog en staat voor
30% uit opgeloste insuline aspart en voor 70% uit insuline aspart
gebonden aan een eiwit in kristallijnen vorm.
|
auteur/bron :
UZ Gasthuisberg, Dienst Endocrinologie
|