De velden van groen graan ritselden in de wind, zich uitstrekkend tot achter de eindeloze verre horizon, waar een zon langzaam verdween. Tussen de velden in stond soms eens een boom, bladerloos maar levend. Enkele kleine stroompjes water lagen willekeurig verspreidt tussen de velden, soms kwamen ze samen in één grotere stroom. Zo lag het land en zo had het altijd al gelegen, onaangeraakt door mens en dier.
En toch liep er door één zo'n veld een zwarte gedaante, richting de dalende zon. Het was een man, duidelijk aan zijn jonge gezicht dat zijn eerste tekens van ouderdom begon te tonen. Hij had lang zwart haar en een korte stoppelbaard, die hem er ouder uit liet zien dan hij was. Hij droeg een donkergrijze mantel, net niet zwart, met een kap die los achter zijn nek bengelde. Zijn naam was Treysigal.
Het lange graan dat tot zijn schouders kwam, leek hem niet te irriteren toen het langs zijn ontblote armen streelde, wat misschien wel kwam door de gehaastheid en stress die uit zijn snelle bewegingen en norse gezicht af te leiden was. Zonder stoppen zette hij voort, zelf na het verdwijnen van de zon, in complete duisternis zette hij voort over de velden zonder einde.
In deze landen, wist hij, kon het de dood betekenen voor een gewone mens om in de nacht rond te reizen, maar hij was alles behalve gewoon. Voor hem zouden die rovers die in het donker toesloegen, de Wraaknemers, geen probleem zijn.
Die Wraaknemers, of de Tellim zoals het volk van dit land ze noemde, waren de mensen die waren achtergelaten aan de andere kant van de oceaan in de tijd van de Oorlog Zonder Eind. Honderd jaar geleden, voor zijn tijd, waren ze de oceaan overgekomen met enkel woede een wraak als gedachten tegen diegenen die hen achter hadden gelaten op de kusten van het oude land.
Hij vond het niet helemaal vreemd dat ze kwaad waren. Terwijl de Tellim weg hadden moeten rotten en bijna uitgeroeid waren geweest, hadden de ontsnapten(de schapen zoals hij ze noemde), hier een lekkerlui leventje gehad, zonder oorlog, in de bescherming van hun steden. Die tijd zou ook snel voorbij zijn, wist hij. Hij stond hoog genoeg in de rangen van de organisatie om dat deel van het plan al te kennen. Hij was geen Tellim en zeker geen ontsnapte Koepelwoner. Hij was een Creator, iets wat nog die bandieten nog die schapen ooit zouden kunnen begrijpen. Maar hij zou het ze tonen, snel genoeg zouden ze weten dat hun levens, hun lijden niets betekende vergeleken met wat er zou komen, wat hij in werking zou brengen.
Het plan is absoluut. Eeuwen hebben we gewacht en nu eindelijk kunnen we het in werking stellen.
Zijn rol was belangrijk, dat wist hij. Falen was geen optie, hij zou liever zijn leven geven voor het succes dan met gebogen hoofd terug te moeten keren.
Zijn ogen flitsen kort vol belang naar het westen. Het land dat zo eindeloos uitgestrekt was geweest, leek nu bergop te gaan. Hij kon niet langer zien wat er aan de horizon lag, voorbij die klif kon hij niet zien. Dit kon alleen maar betekenen dat zijn doel naderde, de koepelstad Avaron. Hij was er nog maar één keer eerder geweest, in dat diepe dal onnatuurlijk gevormd als een perfecte halve cirkel met juist in het midden die kleine stad. Daar lag de sleutel.
Het duurde niet lang eer hij de klif bereikte. Met een gevoel van nostalgie keek hij neer op het landschap. Daar lag inderdaad het dal, als een perfecte kom. Een woest weideland met lang, wild gras dat naar alle kanten stond. Duidelijk zichtbaar was de blauwe koepel die een licht wierp op de omringende velden. In de koepel lag de stad, een verzameling van huizen, gekerft uit steen, willekeurig verspreidt op de heuvel en verbonden door een labyrinth van trappen.
Treysigal had geen tijd om naar het uitzicht te kijken. Na een korte blik op het dal te werpen, sprong hij erin en begon de helling af te dalen. Hij rende, steeds sneller met de daling mee. Wild gras probeerde als dikke touwen zijn voeten te strikken, maar hij wist zijn evenwicht te houden, terwijl hij zijn voeten los trok.
Zijn benen probeerden sneller te lopen dan hij kon, maar hij remde net genoeg af om dat te voorkomen, net genoeg om geen tijd te verliezen. Hij mocht geen tijd verliezen. Zijn voeten ristelden in het gras op een ritme van versnelling en vertraging.
Er was te veel geritsel. Hij was niet de enige schaduw in het dal. Aandachtig keek hij links en rechts en zag de donkere shilouetten rond hem vermenigvuldigen en met hem mee lopen alsof het zijn schaduwen waren. In het donker kon hij hen niet zien, maar de dolken die ze in hun handen hielden blonken gevaarlijk in het maanlicht.
Tellim dwazen. Beseffen jullie het verschil niet tussen een onschuldige stadsloper en een ervaren moordenaar.
Misschien wisten ze dat wel. Dat zouden ze moeten weten aan zijn manier van lopen en doen. Maar deze Tellim leken te denken dat twintig van hen wel genoeg zou zijn tegen één ongewapende man. Hij zou ze er snel genoeg spijt van doen krijgen. De schaduwen versnelden even, sprongen toen in de lucht en doken naar hem toe, al hun dolken naar hem gericht en klaar om te doden. De ogen van de Wraaknemers glinsterden als gevaarlijke, zilveren spleetjes.
Zwakkelingen. De dood is een goeie boete voor jullie arrogantie.
Hij sloeg toe. Een straal van licht daalde neer uit de hemel en raakte een aanvaller perfect op het hoofd. Zijn ogen konden enkel vol verbazing staren toen het licht zijn lichaam doorliep als een zwaard tot het er langs zijn rug weer uitstak. Het bovenste deel van de straal van licht splitste zich in duizend kleinere stralen die als speren de andere mannen doorboorden en een net van licht vormde. Allen waren meteen dood, hangend in de lucht in een warrige cluster van licht. Er was geen bloed, enkel gapende, zwarte gaten waar het licht door stak.
Treysigal had niet gestopt met lopen. Hij was al ver voorbij het moordspel toen het licht uitdoofde en de dode lichamen met doffe klappen op de grond vielen. Het was met iets van trots dat hij een grijns kon opwekken toen hij even achter zich keek naar het tafereel. Het was altijd moeilijk geweest bliksem een patroon te geven, maar elke keer was het hem beter gelukt. Deze keer was het perfect geweest.
Hij was nu in het bereik van het licht van de koepel, een blauwe schijn die geen schaduwen wierp. Hij kon de stenen woningen nu heel goed zien met hun rare gladde oppervlak en de gaten die als ramen moesten dienen. Het gebrek aan symmetrie zorgde ervoor dat sommige huizen soms scheef leken te staan. In het midden van de heuvel liep het kleine stroompje water helemaal van de top naar beneden. Het was zo anders dan hij gewend was van waar hij kwam.
Hij hoorde geroep echoën in het dal. Meer Tellim verschenen links en rechts van hem en probeerden hem de weg te versperren, hun grijze en bruine klederdracht nu duidelijk zichtbaar, alles behalve hun ogen verborgen in omgewikkelde lappen stof. Ogen die gevuld waren met wraak voor de mannen die hij had gedood. In hun handen hielden ze lange dunne ijzeren zwaarden, een vinger dik, waar ze gevaarlijk mee wapperden en klakkende geluiden mee maakten. Meer schreeuwen deden hem ook vermoeden dat ze ook van achter hem kwamen. Hij stopte niet met lopen, hij kon alleen maar blijven lopen nu. Hij was zo goed als omsingeld en het zou niet lang meer duren eer zijn enige vluchtweg, die recht voor hem lag, ook zou verdwijnen.
Opnieuw riep hij zijn krachten op. Een stenen trap bouwde zichzelf voor hem, steen per steen, bij elke voetstap die hij zette, was de volgende trede net klaar. De trap bouwde verder en bleef stevig hangen ook al hield niets hem in balans. Hij bouwde de trap over de Tellim heen, die enkel konden staren. Hij naderde het blauwe licht waar hij door moest geraken, waar hij kon ontsnappen. Hij hoorde vaag Tellim roepen, maar hij moest zich op de trap concentreren. Hij voelde iets langs zijn hoofd zoeven. Ze gooiden met stenen naar hem, probeerden hem uit balans te brengen. Hij voelde door de stenen trap heen hoe Tellim hem op de trap waren gevolgd.
De trap bereikte het licht en hij voelde hoe de stenen die hij probeerde te maken, verbrijzeld werden door een onbekende kracht. Het schild was ondoordringbaar voor indringers.
Bij de Maker, ik hoop dat de Lablu mij nog kent, anders wordt ik verast.
En hij sprong. Het leek een eindigheid te duren, het voelde alsof hij zweefde en hij nooit meer de grond zou raken. Hij zag het blauwe licht naderen en kon enkel zijn ogen sluiten uit onzekerheid. Zou het systeem hem weigeren na al die jaren? Een warmte deed hem even opschrikken, maar het bleef enkel dat, een warm gevoel dat zich even verspreidde door zijn lichaam. Hij kende het gevoel. Het was de warmte die een koepel gaf aan zijn bewoners. Het kon maar één ding betekenen, hij was binnen geraakt. Toen hij zijn ogen opende zag hij enkel de huizen, die steeds sneller naderden. Hij was hoger geklommen met de trap dan hij had gedacht, te hoog voor een veilige landing.
Van het ene vuur in het andere!
Hij hoorde een raar, zuigend geluid achter zich en zag net hoe een Tellim die achter hem op de trap was gekomen, door de blauwe gloed werd gevangen en langzaam in het niets verdween. Die was niet de enige, nog enkele Tellim probeerden met alle macht een sprong naar binnen te maken, maar ook zij werden opgebrand. Treysigal voelde er niets bij. Tellim waren beesten, simpelweg wilde, domme beesten.
De grond kwam steeds sneller dichterbij, wind blies in zijn oren, maar het deerde hem niet. Hij concentreerde zich maar op één ding. Op het graan dat oneindig lang uitstrekte en dat zacht langs zijn armen had gestreeld. Het was niet langer een gedachte, want hij zag het graan onder hem, hij zag hoe het zijn val brak en zachtjes doorboog. En wat hij zag werd werkelijkheid, want in enkele seconden had de lege grond onder hem opeens een groot vierkant aan graan begroeid. Hij voelde een harde klap, maar daar bleef het bij. Het graan ving hem op net als hij het voorspeld had. Het kon ook niet anders, hij kende het graan, wist er alles al van toen hij het voor het eerst gezien had.
Hij was binnen, binnen geraakt in Avaron. De eerste stap was met wat moeilijkheid een succes geworden. Nu moest hij enkel de sleutel vinden en dan kon het beginnen. Het plan van Trasanna en achteraf wanneer de wereld verandert was, konden ook zijn plannen beginnen.
Ik ben terug. Jullie herder is teruggekeerd.
Het zou een koude nacht worden voor de schapen van Avaron, daar was hij zeker van.
Einde Hoofdstuk 1.
|