De kobbe - Guido Gezelle
Vrouw kobbe zat weleer, een voorjaarsmorgen vroeg,
dat 't koolzaad blommen droeg
gedoken in haar holleke, (verstopt)
zo stil, of waar ze dood;
een bolleke,
geen errewete groot; (erwt)
maar waken deed ze wel: vrouw kobbe is slim genoeg !
(hier foto plaatsen van mij getrokken van een bij)
Haar nette spande alom, van onbarmhertig fijn, (net)
onzichtbaar schier, satijn, (ongelooflijk)
gesponnen zonder spinnewiel,
'n koolzaadtop omtrent;
daarinne viel,
och arme, een bietje blend !
Och, bietje, bietje, vlucht of u 't zal leed gaan zijn! ('t zal u rouwen)
Vrouw kobbe, op haar bureel, verwittigd al te wel,
per spreekdraad even snel, (telefoon)
komt kijken uit haar holleke.
Verrezen van de dood,
is 't bolleke
gebekt nu en gepoot !
Het bietje beeft, het valt aan 't vechten voor zijn vel.
Ach arrem bietje, 't wendt zijn hals en zijne kop,
zijn vlerken in de strop, (vleugels)
zijn beentjes en zijn billekens ...
't zou geren vluchten, maar,
al stillekes,
't vernestelt altegaar; (vertrengelt)
terwijl vrouw kobbe komt geschreen erboven op.
'Welaan', zegt zij, doornuft, 'gezien en omgezien: (doortrapt)
gij hebt een straal misschien?' (angel)
En seffens draait ze, al drendelend',
het bietje, uit heur tas,
vol vendelen (spinrag)
van ongezwingeld vlas. (ruw)
Ervaren is vrouw kobbe in 't maken van mummiƫn!
Vaarwel nu, bonte bie, die, bevend, al te straf
gebonden zit in 't graf;
'vaarwel' nu zeg aan 't zonneke:
vrouw kobbe heeft 't u geroofd,
en 't bronneke
uw's levens uitgedoofd:
daar kijkt en komt zij al moorddadig op u af!
Doch neen! Nu heeft mijn voet, kort recht doend, u gered:
vrouw kobbe is doodgeplet;
noch zullen zulke u hinderen, (die lui)
die, gierig tot de dood,
hun minderen
verschalken in de nood.
Weg, bietje, en ronk nu weer in 't koolzaad, onbelet ! (ongehinderd)
Bron : Een puit met hete pootjes - Guido Gezelle p. 46-48
|