De kleine trap wordt 40-45 centimeter en weegt ongeveer 900 gram. Het mannetje in broedkleet heeft een grijze kop, een zwart-witte halstekening, een witte buik en een bruin getekende rug. Bij het vrouwtje, de jongen en het mannetje in winterkleed ontbreekt de zwart-witte halstekening. Het vrouwtjes is sterker getekend dan het mannetje in winterkleed en eerstgenoemde is daardoor donkerder. Kleine trappen vliegen snel, waarbij de vleugels een fluitend geluid maken.
De Kwak (Nycticorax nycticorax) is een van de kleinere leden van de reigerfamilie (grootte van snavel tot staart 61 cm). De vogel heeft een bijzonder groot verspreidingsgebied.
De roek is vrijwel even groot als een kraai, ongeveer 46 cm lang. Het verenkleed is zwart met een blauwige metaalglans. De snavel is ook zwart, iets naar beneden gebogen en wat slanker dan die van de kraai. Als het dier wat ouder is, wordt de snavelbasis kaal en de onderliggende grijze huid zichtbaar. Het bovendeel van de poten is, anders dan bij kraaien, met wat veren bekleed. Deze 'broek' maakt ook jonge roeken (jonger dan acht maanden), die nog geen lichte snavelbasis hebben, in het veld herkenbaar. De beide geslachten zijn gelijk gevederd en even groot. Het vliegbeeld van de roek is van de kraai te onderscheiden door een iets langere en dieper ingesneden vleugelhand; de vlucht maakt een wat gerieflijker indruk, de vleugelslag is wat sneller. De roek kan luidruchtig zijn en heeft een groot aantal geluiden tot zijn beschikking, die deels sterk met die van de kraai overeenkomen.
De zwarte ibis is goed herkenbaar door het donkerbruine verenkleed, dat ook paarse en groene tinten vertoont. Het is een bewoner van ondiepe wetlands en kustgebieden. De zwarte ibis is 55-80 cm groot en deze vogel nestelt vooral in bomen of in rietvelden.
Qua silhouet lijkt deze vogel veel op de boomvalk. Het mannetje is donker leigrijs met rood op de anaalstreek. Het vrouwtje heeft een licht roestgele kop en een blauwgrijze bovenzijde. De Rootpootvalk heeft een spanweidte van 58 tot 70 cm. Het verspreidingsgebied is Oost-Europa en Azië en als dwaalgast in West-Europa.
De roodborst komt voor in grote delen van Europa tot bij de Poolcircel en in West-Azië. 's Zomers broedt de roodborst in gaten en spleten in muren, aan slootkanten, in heggen, in klimop, in bossen, in parken en in tuinen. Het is een vrij gedrongen vogeltje met een opvallende bruinrode keel. . De exemplaren die men 's winters in de tuin ziet zijn veelal afkomstig uit noordelijker gelegen gebieden. Deze komen in de herfst naar de Lage Landen afgezakt, maar aangezien de bosterritoria dan reeds bezet zijn door onze inheemse exemplaren moeten ze hun toevlucht in tuinen zoeken. De broedvogels van Nederland en België zijn deels trekvogel die in Spanje overwinteren en deels overwinteraars, die dan vaak ook opschuiven naar stadstuinen.
De roodborsttapuit is een kleine zangvogel die vroeger behoorde tot de familie lijster, net als zijn naaste verwant het paapje. De vogel is ongeveer 12 centimeter groot
Het opvallende bonte verenkleed en de lange staart, samen met de luide karakteristieke roep, maken de soort onmiskenbaar. In open landschap trekt de vogel de aandacht door in groepjes van twee of drie met snel bewegende vleugels een voor een langs te vliegen, onderwijl krassend.
Als de vogel neerstrijkt wordt de lange staart meteen omhoog getild, en zorgvuldig van de grond gehouden. Kop, nek en borst zijn glanzend zwart met vaak een metaalgroene of -blauwe glans; de buik en schouders zijn zuiver wit; de vleugels hebben een groene weerschijn. De slagpennen hebben witte binnenvlaggen, wat van onderaf zichtbaar is. Poten en snavel zijn zwart.
De jongen lijken op de ouders, maar hebben aanvankelijk niet dezelfde weerschijn op de roetzwarte delen van hun verenkleed. Het mannetje is iets groter dan het vrouwtje. Dominante dieren hebben tevens een langere staart dan de niet-dominanten.
Met zijn opvallende zwart-witte verenkleed is de ekster een van de gemakkelijkst te herkennen vogels. De vogel is meestal in bomen te vinden, waar hij ook zijn grote nest in bouwt van takken. Zoals alle kraaiachtigen is de ekster een omnivoor die vooral in het voorjaar nesten van andere voKenmerken
Ekster in de vlucht
Het opvallende bonte verenkleed en de lange staart, samen met de luide karakteristieke roep, maken de soort onmiskenbaar. In open landschap trekt de vogel de aandacht door in groepjes van twee of drie met snel bewegende vleugels een voor een langs te vliegen, onderwijl krassend.
Als de vogel neerstrijkt wordt de lange staart meteen omhoog getild, en zorgvuldig van de grond gehouden. Kop, nek en borst zijn glanzend zwart met vaak een metaalgroene of -blauwe glans; de buik en schouders zijn zuiver wit; de vleugels hebben een groene weerschijn. De slagpennen hebben witte binnenvlaggen, wat van onderaf zichtbaar is. Poten en snavel zijn zwart.
De jongen lijken op de ouders, maar hebben aanvankelijk niet dezelfde weerschijn op de roetzwarte delen van hun verenkleed. Het mannetje is iets groter dan het vrouwtje. Dominante dieren hebben tevens een langere staart dan de niet-dominanten.gels leegrooft; de aanwezigheid van eksters gaat dan ook meestal met veel alarm van andere vogels gepaard.
Een volwassen exemplaar is circa 50 centimeter groot. Het dier vliegt meestal laag over moerassen en rietvelden, met de voor alle soorten kiekendieven kenmerkende houding: een golvende vliegbeweging, met de vleugels in een ondiepe V-vorm. Bruine kiekendieven nestelen op de grond in het riet.
Het mannetje is bruin en heeft een grijze vleugelvlek en staart. Ook het vrouwtje is bruin, maar heeft een lichte kruin en keel.
De grauwe kiekendief is een opportunist wat betreft voedselkeuze. In goede muizenjaren bestaat tot 74% van het voedsel uit muizen. Daarnaast staan er vooral zangvogels op het menu, afgewisseld met insecten en amfibieën en hagedissen.
De watersnip zoekt vooral zijn voedsel in ondiep water en modderige poelen. Hij loopt langzaam het water op en neer met zijn snavel heen en weer wiegend op zoek naar wormen en andere grondinsecten. In het voorjaar vertoont de watersnip een herkenbare baltsvlucht. Hij laat zich geleidelijk omlaag vallen vanuit de lucht met wijd verspreidde staartveren. Hierbij klinkt een eigenaardig geluid dat veroorzaakt wordt door het flapperen van de staartveren en dat lijkt op het blaten van een geit. Van daar de volksnaam hemelgeit. Met deze acties imponeert hij de vrouwtjes en en zijn mannelijke tegenstanders in de buurt. Het nest van de watersnip bestaat uit een diep kuiltje gevuld met grashalmen en losse bladeren. Bij gevaar vertrouwt hij op zijn schutkleuren en vliegt pas op het allerlaatste moment op. Tijdens deze vlucht vliegt hij zigzaggend weg en wint hij snel hoogte.ze zijn 23 tot 28 cm lang snipachtige leeft aan wateroevers van meren, beken en rivieren. Zijn snavel is zeer lang in verhouding met zijn kop.
Het is glanzend zwart met, vooral in het zonnetje, een weerschijn van bronsgroen (kop en achterhoofd) en verschillende variaties purper. In de winter is het duidelijker gespikkeld dan in de zomer. Behalve voor kenners is er eigenlijk nauwelijks onderscheid te maken tussen het mannetje en het vrouwtje. Omdat de vern van het wijfje wat groter en breder zijn, en omdat de uiteinden van de wit gekleurd zijn, zijn háár stippels van het winterkleed groter en staan bovendien wat dichter opeen. Jonge spreeuwen zijn grijsbruin met een lichte keel. Aan het eind van de zomer ruilen ze dit verenpak om voor dat van de volwassenen, zij het dat hun spikkels duidelijker zijn dan die van de oudere volwassenen die meer gemeleerd zijn.
De lengte bedraagt 19-22 cm; met een spanwijde van 3742 centimeter en een gewicht van 70-80 gram.
Spreeuwen kunnen lang achtereen zingen, het geluid dat ze hierbij maken klinkt vaak meer als een soort gekwetter dan een gefluit.
De roep van de buizerd klinkt als een gerekt klagend gemiauw. Wanneer men een nest nadert, beginnen de buizerds opgewonden en miauwend boven de kruinen te vliegen. Dit gedrag heet in vogelaarstaal 'alarmeren'.
Het verenkleed is soms wat verschillend, gaande van donkerbruin tot roomkleurig. Het bovengedeelte is effen, terwijl aan de onderkant verschillende dwarsbanden getekend zijn. De spanwijdte van de vleugels is ongeveer 113 tot 128 cm. De totale lengte van kop tot staart is ongeveer 51 tot 57 centimeter.