1:Onderdeel zinsontleding:
A: De tweeledigheid van de zin.
Een zin bestaat meestal uit twee delen: onderwerp en gezegde.
a)Het onderwerp:
---------------------
Het onderwerp vinden we door de vraag te stellen: Waarover of over wie gaat het in deze zin?
Een tweede manier om het onderwerp te vinden, is de vraag te stellen: Wie /Wat + pv.(De persoonsvorm vinden we door de zin vragend te maken met de woorden van de zin. Het eerste woord is dan de persoonsvom.)
b)Het gezegde:
------------------
Het gezegde is het deel van de zin dat iets vertelt over het onderwerp. Het gezegde is dus de ganse zin , uitgezonderd het onderwerp.
c)Toepassing:
-----------------
Onderstreep in de volgende zinnen het onderwerp en het gezegde en benoem deze delen. .......................................................................................................................................
1:De kinderen speelden in de weide van boer Vermand.
2:Jan trapte de bal over de muur .
3:De bal vloog in het raam van de stal.
4:De honden van boer Vermand begonnen te blaffen.
5: Boer Vermand was razend.
6:Met een lange stok in zijn hand kwam hij de deur uitgerend.
7:Vliegensvlug spurtten de kinderen naar huis.
8:,,Ik zal jullie wel krijgen,"brulde hij.
9:Wanneer de kinderen thuiskwamen, vertelden ze het ganse verhaal.
10: Het was een hele gebeurtenis.
Kleur in elke zin de persoonsvorm groen.
d:Enkele moeilijke gevallen:
---------------------------------
In sommige zinnen staat geen onderwerp. Meestal kan je het onderwerp er dan wel bijdenken.
Vb:- Leer elke avond goed je lessen.
F Kinderen, leer elke avond goed je lessen.
-Eet meer fruit .
F ........................................................................................
-Let op dat je niet ziek wordt.
F ........................................................................................
-Pas op!
F .........................................................................................
-Drink coca cola!
F .........................................................................................
Je merkt het: zulke zinnen zijn meestal uitroepzinnen, bevelzinnen, reclameboodschappen,....
Schrijf hier zelf twee zinnen waarin geen onderwerp staat.
......................................................................................................................................
......................................................................................................................................
B:Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde:
Binnen het gezegde kunnen we nog andere zinsdelen aanduiden.
Het deel van het gezegde dat zegt wat het onderwerp doet, noemen we het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.). Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden of een werkwoordsvorm voorafgegaan door het woordje te.
Meestal bestaat het ww.gez. uit de pv of een pv + noemvorm of v.deelw.
Vb.: Hij zit in de klas.
Hij heeft in de klas gezeten.
Hij zal in de klas zitten.
Hij zit in de klas te dromen.
*de vet gedrukte delen zijn ww.gez.
Het deel van het gezegde dat zegt hoe het onderwerp wordt*, is* of blijft*, noemen we het naamwoordelijk gezegd (nw.gez.)
Het naamwoordelijk gezegde bestaat meestal uit de pv + een naamwoordelijke aanvulling of een pv + v.deelw of noemv + naamwoordelijke aanvulling.
*:Natuurlijk kunnen hier ook andere vormen van de werkwoorden zijn, worden en blijven gebruikt worden.
Vb.: Hij is ziek.
Hij zal ziek zijn.
Hij is ziek geworden.
*De vet gedrukte delen zijn nw.gez.
Oefeningen:
..................
1:Bekijk terug de oefening op vorig blad. In welke zinnen vinden we een werkwoordelijk gezegde.(Schrijf het nummer) ..................................................................................
In welke zinnen vinden we een naamwoordelijk gezegde?................................
2:Onderstreep en benoem in deze zinnen ond. en gez.
Kleur het werkwoordelijk gezegde groen en het naamwoordelijk gezegde geel.
----------------------------------------------------------------------------------------------
a:Hij werkt de hele dag.
b:Je zult hier wel goed moeten uitkijken.
c:Het jongetje was in de war.
d:Wordt Marijke later lerares?
e:Hij heeft zich duidelijk vergist.
f:Langzaam stierf de muziek weg.
g:Vorige week bleef vader drie dagen aan zee.
2:Onderdeel woordontleding
1:Het zelfstandig naamwoord (zn.)
a)SOORTNAAM(soortn.):-je kan er die/dat of een lidw. voorzet
ten;
-meestal kan je het zien/aanwijzen;
-je kan het in het mv. zetten.
b)EIGENNAAM(eigenn.):-Met hoofdletter:
-naam v. persoon,plaats,aardr.naam
-Zonder hoofdletter:
-naam v. dag;maand;windstreek;sei-
zoen.
Oefening: Onderstreep de zn. in de volgende tekst:
................................................................................
De Schelde is de belangrijkste stroom van ons land. De bron van de Schelde bevindt zich in het noorden van Frankrijk. Daar is de Schelde een smalle, onbevaarbare waterloop. In Gent mondt de Leie uit in de Schelde. Daarna kronkelt deze vlakterivier verder naar Antwerpen.
Tussen Gent en Antwerpen monden nog verschillende bijrivieren uit in de Schelde. Voor de Antwerpse haven is deze stroom van levensbelang. De voortdurende dichtslibbing betekent echter een gevaar voor de steeds groter wordende zeeschepen die naar onze wereldhaven varen. Even ten noorden van Antwerpen maakt de Schelde een scherpe bocht naar links om vervolgens op Nederlands grondgebied uit te monden in de Noordzee.
2:Het lidwoord (lidw.)
a)Bepaald (bep): de/ het
b)Onbepaald (onbep): een
Een lidwoord staat altijd bij een zn.!!!
Oefening: Onderstreep in de bovenstaande tekst de lidwoorden met groen.
--------------------------------------------------------------------------------------
3:Het bijvoeglijk naamwoord (bn.)
a)Gewoon bn: -zegt hoe het zn is;
-staat meestal bij een zn;
-van sommige bn kan je de trappen van verge-
lijking geven.
b)Stoffelijk bn (stoff.bn.):-zegt van welke stof het bn ge-
maakt is.
Oefening: 1:Onderstreep in de tekst de bn.met zwart.
4:Verwijswoorden:
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar elementen binnen of buiten de tekst.
Binnen de tekst verwijzen deze woorden naar elementen die op een andere plaats in de tekst genoemd zijn.
Voorbeelden: Jan is ziek.Hij heeft koorts.
Jan is ziek. Dat vindt hij niet prettig.
Jan voelt aan zijn hoofd.
Verwijswoorden kunnen ook verwijzen naar elementen buiten de tekst. Het gaat daarbij vooral om persoons-, plaats-, en tijdsaanduidingen.
De betekenis van die woorden is afhankelijk van de omstandigheden waarin ze gebruikt worden.
Vb: Jullie moeten hem geloven.
De lezer kan deze zin maar begrijpen als hij weet wie jullie en hem zijn.
Daar stond vroeger een prachtig herenhuis.
Het woord Daar kan maar pas goed worden begrepen, als de lezers of gesprekspartners weten waarnaar het woord verwijst.
Oefening: Ondersteep de verwijswoorden in de volgende tekst:
................................................................................................
Vorige week mocht Karel met zijn vader mee naar de dierentuin. Daar zag hij verschillende vreemde dieren. Vader vertelde hem over de olifanten en de giraffen. Dat vond Karel heel plezierig. "Mag ik ze aanraken?"vroeg hij. "Neen", zei vader, "dat is te gevaarlijk."
"Morgen gaan we naar de markt en dan mag je een hondje kiezen. "Karel vond het de leukste dag van zijn leven.
5:Het werkwoord (ww.):
Het werkwoord is de persoonsvorm bij zinsleer.
Soms kunnen in een zin meerdere werkwoorden staan.
Vb: Jan ging zwemmen en daarna reed hij naar huis.
6:Infinitief of noemvorm(nv.):
De infinitief is de vorm van het werkwoord die niet verandert wanneer het onderwerp of de tijd verandert. Het is de vorm waarin we het werkwoord in het woordenboek terugvinden.
7:Het voltooid deelwoord (v.deelw.)
Bij werkwoorden zonder klankverandering begint het v.deelw. meestal met ge-
Om de laatste letter van het v.deelw.van wwn zonder klankverandering te vinden, zetten we het werkwoord in de verleden tijd. vb.: Ik speelde===>ik heb gespeeld. Bij werkwoorden met klankverandering eindigt het v.deelw. meestal op-en.
Voor een v.deelw.kunnen we altijd ik heb of ik ben zetten.
Oefeningen bij de samenvatting woordontleding:
1:Benoem de onderstreepte woorden volledig:
------------------------------------------------------
Jan en Tim zijn twee onafscheidelijke vrienden. Op zekere dag besluiten ze een ruimtetuig te bouwen. Samen gaan ze naar een schroothandelaar waar ze veel materiaal vinden voor hun raket . Ze vinden er verroeste wasmachines, oude droogkasten, een zetel van een voorhistorische autobus en zelfs een Zwitserse koekoeksklok wordt op de kar geladen .
Wanneer Jan en Tim thuiskomen, wordt al het materiaal op het grasveld opengelegd.
De vader van Jan vindt het niet zo prettig.Hij wil de jongens onmiddellijk straffen. Hij laat hen de lengte van het grasveld meten en eist dat alle rommel terug wordt opgeruimd.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
2:Schrijf de zin waarin een bn. staat dat:
a:afgeleid is van een eigennaam:.
..............................................................................................................................................
b:afgeleid is van een v.deelw.:
.................................................................................................................................................
3:Schrijf de zin waarin een zn. staat dat afgeleid is van een bn.
................................................................................................................................................
21-11-2005, 00:00
Geschreven door Walter Segers 
|