vijfde leerjaar
Inhoud blog
  • voorbereiding toets Frans u 7
  • voorb toets u9
  • voorbereiding toets unité8
  • Berichten aan de ouders
  • voorbereiding toets blok 12
  • Voorwerp en bepaling
  • Samenvatting leerstof werkwoorden
  • Leren leren
  • 2.7.Frans:voorbereiding toets u.6
  • 2.6.Frans: voorbereiding toets unité 5
  • 2.5.Frans: voorb.unité4; aanvulling
  • 2.4. Frans: voorbereiding unité 4
  • 2.3.Frans: voorbereiding unité3
  • 2.2. Frans:voorbereiding unité 2
  • 2.1.Frans: voorbereiding unité 1
  • 3.4.Onderwerp en gezegde
  • 3.3.correctiesleutel
  • 3,2,Samenvatting taalbeschouwing
  • 1.k.voorbereiding toets blok 10
  • 3.1.samenvatting spelling 5de lj
  • 1.j.rekenen: voorbereiding blok 9
  • 1.i.voorbereiding toets blok 8
  • 1.h.Herhalingsoefeningen metend rekenen
  • 1.g.:rekenen: voorbereiding blok 7
  • 1f:rekenen:voorbereiding blok 6
  • 1.e. rekenen: voorbereiding toets blok 5
  • 1.g.tabellen metend rekenen
  • 1.d:voorbereiding blok 4
  • 1.d:voorbereiding toets 2
    E-mail mij

    Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.

    Gastenboek
  • helw
  • Poef
  • sfdfq
  • Hllow
  • Hlloww, ken al betje Frans :P

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek

    Blog als favoriet !
    Foto
    nieuwe site: vijfdeleerjaar.classy.be
    Mijn favorieten
  • oefeningen
  • taaloefeningen: wwn - zinsleer
  • oefeningen vijfde : Frans, spelling,....
  • oefeningen wiskunde
  • oefeningen vijfde leerjaar
  • Nog meer oefeningen
  • rekenoefeningen en taaloefeningen
  • oefeningen werkwoorden
  • dictee: alle woorden van de lagere school
  • wiskundeoefeningen
    Nieuwe website op basis van dit blog:
    vijfdeleerjaar.classy.be
    lesondersteuning
    24-04-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voorwerp en bepaling

    De bepaling(bep.) - het voorwerp(voorw.)

    1:Splits de volgende zinnen in zinsdelen. Benoem de zinsdelen die je kent (t.t.z.:ond., pv., gez., nw.gez., ww.gez.)

    ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    a:Het kleine jongetje heeft gisteren voor zijn moeder een boek gekocht..

    b:Iedereen hoopt dat het nu snel lente wordt.

    c:Met een ijzeren staaf probeerde hij de deur te forceren.

    d:Na de verkiezingen bleef Karel voorzitter van F.C .de kampioenen.

    e: De dokter verliet de kamer met opgeheven hoofd.

    ------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    We stellen vast dat er binnen het gezegde nog een aantal zinsdelen zijn die we niet hebben benoemd.

    Doorstreep met potlood die zinsdelen die je kan weglaten uit de zin zonder dat de zin niet meer op een normale zin lijkt. .Deze zinsdelen noemen we bepalingen.(bep.)

    Bepalingen hebben over het algemeen minder te maken met wat in het (werkwoordelijk of naamwoordelijk)gezegde wordt meegedeeld over het onderwerp. Ze kunnen dus worden weggelaten zonder dat de zin daardoor niet meer op een normale zin lijkt.

    Toch kunnen bepalingen zeer belangrijk zijn voor de boodschap, de betekenis van de zin.

    Bijvoorbeeld: In de zin ‘Hij moet vanavond zijn les niet leren’ zijn er twee bepalingen die kunnen worden weggelaten: vanavond en niet. Er blijft dan een normale zin over: Hij moet zijn les leren. De bepalingen vanavond en niet zijn niet nodig om een normale zin over te houden, alhoewel vanavond duidelijk aanvullende informatie geeft en niet een heel belangrijk deel van de boodschap uitmaakt.

    De zinsdelen die we niet doorstreept hebben binnen het gezegde, zijn onmisbaar in de zin.

    Deze zinsdelen noemen we voorwerpen.

    Het voorwerp geeft noodzakelijke informatie en betekenis aan de zin. Meestal heeft het voorwerp te maken met de eigenschap van bepaalde werkwoorden. Neem bijvoorbeeld het werkwoord ‘geven’. Je kan ‘geven’===>meestal geef je iets

    Je geeft aan iemand.

    Vb: Jan geeft een boek aan zijn zus.

    Zowel ‘een boek’ als ‘aan zijn zus’ zijn voorwerpen.

    Zo zijn er werkwoorden :

    -die niets nodig hebben (lopen, wachten, zingen,...)

    (Hoewel ook met deze wwn. een voorwerp kan voorkomen.Vb:Hij zingt een lied)

    -die iets nodig hebben:

    -maken, beheersen, vinden,...

    -uitzien naar, aanzetten tot, boos zijn op,..

    -geven , zeggen,...(iets aan iemand)

    ---------------------------------------------------------------------------------------------------------

    Benoem de voorwerpen in de oefening!!

    ---------------------------------------------------------------------------------------------------------

    Onthoud:

    A: Voorwerpen zijn een onmisbaar deel van het gezegde . Wanneer we ze weglaten, verandert de betekenis van de zin of gaat een onmisbaar deel van de boodschap verloren. Meestal duid het voorwerp aan- voor wie(wat) /aan wie(wat) het onderwerp de handeling verricht.

    Vb: Hij kocht bloemen voor zijn moeder.

    - wat / wie het onderwerp de handeling verricht.

    Vb: Hij kocht bloemen voor zijn moeder.

    B: Bepalingen zijn weglaatbaar in de zin. Meestal geeft de bepaling bijkomende informatie over het tijdstip (wanneer), de wijze (hoe), de plaats (waar) of het middel (waarmee) het onderwerp de handeling verricht.

    Naam:....................................

    Toepassingen:

    -----------------

    Benoem het onderstreepte zinsdeel.

    ------------------------------------------

    a:Peter leest graag een Frans verhaaltje.

    b: In het verhaaltje vindt Peter veel moeilijke woorden.

    C: Na een tijdje wordt Peter ongeduldig.

    d:Hij vraagt uitleg aan de meester.

    E: Die geeft hem een woordenboek.

    f:Nu kan Peter alle moeilijke woorden opzoeken.

    24-04-2006, 18:35 Geschreven door Walter Segers  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Samenvatting leerstof werkwoorden

    Samenvatting leerstof werkwoorden:

    Bij het schrijven van een werkwoordsvorm stellen we ons de volgende vragen:

    1:Is het werkwoord een pv.

    Ja: ga verder naar 2

    Neenè het werkwoord is:

    A: een voltooid deelwoord=> voor een v.deelw. kan je ‘ik ben’ of ‘ik heb’ voorzetten.

    Bij wwn zonder klankverandering eindigt het v.deelw. op

    ‘t’ wanneer we in de v.t. een t horen en op een ‘d’ wanneer

    we in de v.t. een ‘d’ horen.

    Voorbeeld: Hij is groot geworden.

    De kinderen hebben in de weide gespeeld.

    B: een infinitief of noemvormè voor een noemvorm kan je altijd ‘ik zal’ voorzetten. De

    Noemvorm wordt hetzelfde geschreven als de lange

    vorm.

    Voorbeeld: Volgende week mag hij komen spelen.

    Hij zal zijn les goed leren.

    C: een bijvoeglijk naamwoordè het b.n. staat altijd bij een z.n. en zegt hoe het z.n.is.

    Voorbeeld: De vergrote foto hing aan de muur.

    De gedroogde vissen hingen aan een draad.

    2:Staat het werkwoord in de tegenwoordige tijd/

    Neenè ga verder naar 3

    Ja=> 3 vormen: 1= stamè het onderwerp is ‘ik’ of ‘je/jij’ na het werkwoord.

    2=stam + t=> het onderwerp staat in het enkelvoud.

    3=lange vorm=> het onderwerp staat in het meervoud.

    De stam van het werkwoord vind je door er ‘ik’ voor te zetten.vb.: ik speel, ik werk, ik loop…

    3:Staat het werkwoord in de verleden tijd?

    è Is er klankveranderingè schrijf wat je hoort.

    è Geen klankveranderingè 2 vormen: 1:stam + te/de wanneer het ond.in het enk.staat.

    2:stam+ten/ den wanneer het ond.in het mv.staat

    Oefeningen:

    INOEFENING WERKWOORDEN

    Vul de juiste vorm van het werkwoord in. De tijd moet je afleiden van de betekenis van de zin!!

    leiden 1)Nu ..............…………..hij al twee jaar een rustig leven.

    schenden 2)Je hebt je aangezicht lelijk............…………………………

    haperen 3)Het leek met dat er iets................………………………….

    vergoeden 4)De baas ..............………………….. alle kosten als je op reis gaat.

    aanmelden 5)Gisteren...............……………... de heer zich....………….

    vertonen 6)Mijn fiets...........……………….. nu reeds slijtage.

    aanvaarden 7)Als je het werk...............………………………….,

    kunnen 8)................………....je onmiddellijk beginnen, zegt de man.

    houden 9)............………………......jij nog van deze muziek?

    vermoeden 10)Ik meende dat jullie wel..............………………….....

    denken 11)wat we ...............…………………......te doen.

    loochenen 12)Het helpt je niets, dat je je schuld.…………………………...

    overhoren 13)Heeft je meester de les.........……………………….........

    versmaden 14)Als je dit boek............……………………......., ben je geen lezer.

    haasten 15)Toen hij het bericht ontving, .........…………………... hij zich.

    berokkenen 16) De storm heeft de oogst schade.....…………………………....

    volgen 17)Vorige week............…………………………...men de reddingswerken

    inhouden 18)met .................…………………..... adem.

    vermoeden 19)Dat had ik van hem niet..............……………………...

    rusten 20)Tante..........……………......niet vooraleer zij het werk had opgeknapt.

    Punten:.................op 20

    18 of meer: Proficiat!!!

    tussen 15 en 18: Goed!!

    tussen 12 en 15: Voldoende.

    minder dan 12: leer de regels i.v.m. werkwoorden!!

    2:De vorm van het ww.bepalen.

    Schrijf onder de onderstreepte werkwoorden:

    1= tt stam

    2=tt stam+t

    3=tt lange vorm

    4=vt enk

    5=vt mv

    6=v.deelw.

    7=noemvorm

    8=b.n.

    a:De verongelukte jongen werd in de gemeente van zijn dorp begraven.

    b. De kinderen verwachtten niet dat de meester een toets ging doen.

    c.Wanneer je in de klas goed oplet, behaal je goede cijfers.

    d.Toen hij door de straten wandelde, genoot hij van de geur van vers gebrande koffie.

    e.In een zin kunnen verschillende werkwoordsvormen voorkomen.

    f. De postbodes laden de brieven in hun tassen.

    j. Je moet niet teveel in je boekentas laden.

    k. De chauffeurs laadden de vracht op hun vrachtwagen.

    l. Op deze vragen mag je niet te snel antwoorden.

    m. Je moet eerst en vooral goed nadenken.

    n. Hij had de oefening helemaal niet begrepen.

    f. Die jongen werd gedood voor zijn mp3 –speler.

    /20

    24-04-2006, 18:29 Geschreven door Walter Segers  


    09-01-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leren leren

    Leren leren:

     

    a: Het geheugen:

     

    Ons geheugen werkt zo:

    Via het korte geheugen doen we informatie op. Dat blijft daar maar erg kort, tenzij... we het verwerken naar het lange geheugen door de informatie in te prenten. Willen we het daaruit ten allen tijde terug kunnen opdiepen, dan zullen we regelmatig moeten herhalen.

     

    Dit is bijvoorbeeld nodig voor de lessen Frans. De woordenschat wordt reeds na enkele maanden in vijfde en zesde leerjaar zo veel dat zonder herhalingsmomenten veel verloren gaat.

    Ook voor rekenen en alle andere vakken wordt parate kennis enkel verworven door regelmatig te herhalen. Denken we maar aan de maaltafels in het tweede en derde leerjaar, de tabellen van metriek stelsel in vierde en vijfde,...Reeds van in het eerste leerjaar leren kinderen nieuwe woorden lezen door regelmatig te herhalen.

    Herhalen is dus noodzakelijk om parate kennis op te doen.

     

    b: Het studieproces: fase per fase.

     

    Een belangrijke voorwaarde tot studie is willen studeren!

    Studiemotivatie groeit wanneer een kind zich ondersteund weet door zijn ouders en de leerkracht.

     

    Eerste fase: plannen.

     

    Het plannen moet stap voor stap geleerd worden. Eerst leert het kind een dag plannen, dan een week en vervolgens in de hogere klassen meerdere weken tot een maand.

    Tweede fase: verkennen van de leerstof

     

    Dit houdt in:

    -De les zoals ze in de klas werd gevolgd weer in herinnering brengen:

    -De titel vatten en inventariseren wat je al weet over het onderwerp.

    -Oog hebben voor communicatieve elementen: - typografische elementen (kaders, cursieve druk, lettertype,...)

    - opmaak:

    -De les in een groter geheel plaatsen.

    Derde fase: begrijpen van de leerstof:

     

    -In eerste instantie moet het kind de les in de klas aandachtig volgen.

    -Het moet durven vragen stellen als het iets niet begrijpt. (leersfeer is zeer belangrijk)

    -Het tracht thuis de leerstof te lezen en te begrijpen.

    Eventueel kan het hierbij beroep doen op allerlei hulpmiddelen:

    -volwassenen of oudere broer/zus

    -naslagwerken thuis

    -naslagwerken bibliotheek==>kennis van catalogeersystemen.

    Vierde fase: inprenten van de leerstof

     

    -Kinderen moeten bewust worden gemaakt dat de leerstof zich op de meest uiteenlopende wijzen aandient en daardoor een specifieke studieaanpak noodzakelijk is.

     

    Enkele voorbeelden:

    Doorlopende tekst

    ----------------------

    Om een doorlopende tekst in te prenten, benutten we heel wat studievaardigheden:

    -titel interpreteren

    -passende titel zoeken

    -vragen maken

    -sleutelwoorden (belangrijkste woord van een woordgroep, zin, alinea,...)

    -signaalwoorden *(woorden die aanduiden dat er bijvoorbeeld een opsomming volgt,..)

    *Opsommend verband: ‘zo’, ‘onder meer’,...

    *Oorzaak - gevolg verband: ‘doordat’ - ‘omdat’...

    *tegenstellend verband:’daarentegen’ - ‘daartegenover staat’...

    -Schema’s:*

    *boomschema

    *oorzaak-gevolg-schema

    *schema tegenstellend verband

    *webschema

    *tijdsbalk

    *analyse schema

    *vergelijkingsschema

    *rubriceren

    Oefeningen

    -------------

    Oefeningen kunnen maar bestudeerd worden door ze opnieuw te maken.

    Begrippen

    ------------

    Begrippen kan je je het makkelijkst inprenten wanneer je ze verklaart met je eigen woorden.

    Een kaartensysteem (leerdoos) is een efficiënt hulpmiddel.

    Tabellen, grafieken, schema’s

    ------------------------------------

    Tabellen en grafieken worden nooit uit het hoofd geleerd. Vooral het besluit is belangrijk. Schema’s worden meestal efficiënt benut als je er de leerstof weer kan aan vasthaken.

    Rijtjes

    --------

    Rijtjes (b.v. Franse woordenschat) leer je vlot met een bedekwijzer.

    Geheugensteuntjes

    ----------------------

    geheugensteuntjes zijn ideale hulpmiddelen als je de leerstof echt op geen andere manier weet in te prenten. Overdaad schaadt!!

    Vijfde fase: herhalen

     

    Door de kennis van de werking van het geheugen moet het kind overtuigd zijn dat herhalen van de leerstof pure noodzaak is.

    De verschillende studievaardigheden als vragen en schema’s kunnen in deze fase weer benut worden om de leerstof uit het geheugen op te roepen. Begrippen herhalen kan handig door middel van de leerdoos.

    Plannen.....en dan studeren!

     

    Studievoorwaarden

     

    ___________________________________________________________________________

    Willen studeren + motivering---------------------------> Kan verhoogd worden door positieve begeleiding van

    -Intrinsieke motivatie Ouders en leerkrachten.

    -Systematische motivatie

    -sociale motivatie

    -extrinsieke motivatie

    --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

     

    Studieproces Vaardigheden en inzichten

    ------------------------------------------------------------------------------------

     

    IN DE KLAS:

    -les volgen en rode draad zien -geconcentreerd luistergedrag

    -uitleg vragen wanneer iets niet begrepen is -willen en durven vragen stellen

    -correct noteren - verzorgd handschrift, gestructureerd en overzichte-

    lijk werken.

    -weten wat er precies aan studie verwacht wordt - geconcentreerd luistergedrag

    -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    THUIS:

    Plannen -Planning opmaken (dag-, week-, maandplanning)

    met inbouw van niet-schoolse activiteiten en pauzes

    Studie en herhalingsmomenten plannen met integratie

    van niet - schoolse activiteiten.

    Eigenlijke studie:

    -Verkenning van de leerstof -zich de les trachten te herinneren

    -titel lezen en inventariseren wat je al weet over het onderwerp.

    -aandacht voor communicatieve elementen:

    -typografie en opmaak

    -Begrijpen van de leerstof -lezen en begrijpen van de leerstof

    -eventueel vragen stellen aan een bevoegd persoon

    of zelf opzoeken.

    -raaadplegen van boeken, atlas,...

    -verbanden zoeken: relateren van de nieuwe

    leerstof aan de reeds verworven kennis.

    --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    -Inprenten van de leerstof -Leerstof is vaak verschillend gestructureerd.

    Daarom is een specifieke studieaanpak nodig.

    _________________________________________________________________________________________

    -Controleren

    -herhalen. -Plannen van herhaalbeurten.

    --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    Dit overzicht moet duidelijk stellen dat een kind zijn studielot beslist niet alleen in handen kan en moet nemen,maar dat ouders en leerkrachten hun verantwoordelijkheid in dit verband dienen te nemen.

    09-01-2006, 18:10 Geschreven door Walter Segers  


    13-12-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    Voorbereiding unité 7

    ----------------------------

    1:Vul aan:

    --------------

    1:Voici le (mantel)---------------------------------------du facteur.

    2:L’eau est encore (koud)_________________________

    3:Le facteur (vraagt)________________________________l’adresse.

    4:Madame, vous avez des (truien)______________________rouges?

    5:La lampe est encore (warm)_____________________________

    6:wie ________________habite ici?

    7:wat ___________________________tu demandes?

    8:mantels Voici les_________________________ de Lambique.

    9:telefoneert Sidonie __________________________à Lambique.

    10: altijd C’est_______________________chaud ici.

    11nonkel L’___________________de Lambique habite à Paris.

    12een:hoed Il porte __________________________noir.

    13: een zoon Madame Brigitte a ________________________

    14: roepen Nous _______________________toujours.

    15:boom Il y a un_______________________dans l’école.

    16:dochters Le professeur a deux_______________________

    17:ontmoeten Vous _______________________des amis devant le restaurant.

    18:komt voorbij Le train __________________ le centre de Liège.

    19:zitbank: Le ___________________________est dans le salon.

    20:roept Tu ___________________.

    2:Schrijf de ontkenning met ne...........pas. Let op het lidwoord!!

    ----------------------------------------------------------------------------------

    a:Je cherche un cahier.______________________________________________________

    b:Paul porte une veste;_____________________________________________________

    c:Charlotte est méchante._____________________________________________________

    d:Elle regarde le chien._______________________________________________________

    3:Vertaal:

    -------------

    a: Jij valt nooit.____________________________________________________________

    b:Het is geen motor._________________________________________________________

    c:De kat breekt nooit borden.__________________________________________________

    d:Ik heb de fiets van André niet.________________________________________________

    4:Vul aan met het juiste lidwoord of met de

    --------------------------------------------------------

    1:An, tu salues le professeur? Non , je ne salue jamais_____________professeur.

    2:Brigitte regarde le chien? Non, elle ne regarde pas______________chien.

    3:Monsieur, vous êtes le facteur? Non, je ne suis pas _________facteur.

    4:C’est un chat gentil? Non, ce n’est pas____________chat méchant.

    5:La mère de Charlotte a un livre? Non, elle n’a jamais____________livre.

    6:Le professeur porte des pulls? Non, il ne porte jamais ___________pulls.

    5:Vertaal:

    ------------

    1:qu’est-ce que c’est?__________________________________________________

    2:qui habite là?_______________________________________________________

    3:qu’est ce que tu regardes?______________________________________________

    4:Vous êtes chez qui?___________________________________________________

    6:Vul aan met qui of qu’est-ce que. Bekijk goed de antwoorden

    ---------------------------------------------------------------------------------

    a;_____________________________habite ici? Charlotte.

    B:____________________________tu portes? Une veste.

    C:____________________________elle montr? Un cahier.

    D:Vous regardez__________________? Le facteur.

    E:Tu es chez________________________? Chez le professeur.

    Verbetering:

     

    1.1: manteau

    1.2:froide

    1.3:demande

    1.4:pulls

    1.5:chaude

    1.6:qui

    1.7:qu'est-ce que

    1.8: manteaux

    1.9:téléphone

    1.10:toujours

    1.11:l'oncle

    1.12:un chapeau

    1.13:un fils

    1.14: cryons

    1.15: arbre

    1.16:filles

    1.17:rencontrez

    1.18:passe

    1.19:fauteuil

    1.20:cries

     

    2a: Je ne cherche pas de cahier

    b:Paul ne porte pas de veste

    c:Charlotte n'est pas méchante

    d: elle ne regarde pas le chien.

     

    3a: Tu ne tombes jamais

    b: ce n'est pas une moto

    c: Le chat ne casse jamais d'assiettes

    d: Je n'ai pas le vélo d'André.

    4:1:le

    2:le

    3:le

    4:un

    5:de

    6:de

    oef 5:

    1:Wat is het (dat)

    2:Wie woont daar?

    3:Wat bekijk je?

    4: Bij wie bent u (zijn jullie)?

    oef 6:

    a: qui

    b: qu'est-ce que

    c: qu'est-ce que

    d: qui

    e: qui

    13-12-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    12-12-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.7.Frans:voorbereiding toets u.6

    Voorbereiding toets 6:

    1:Schrijf de vervoeging van entrer

    --------------------------------------------------------

    -------------------------------------------------------

    -------------------------------------------------------

    ------------------------------------------------------

    ------------------------------------------------------

    ------------------------------------------------------

    Vertaal:

    1:Het is niet wit, het is blauw

    _________________________________________________________________

    2:Het zijn geen tafels, het zijn stoelen

    _________________________________________________________________

    3:Het is geen hond, het is een kat

    __________________________________________________________________

    3:vul in:;

    van C’est la maison ___________ Sidonie.

    Achter Le jardin est__________________la maison

    Voor C’est un cahier ________________le professeur.

    Bij Il arrive_______________Bobette.

    In Lambique est___________le salon.

    Onder Le livre est ____________l’armoire

    te J’habite ____________Hombeek.

    Met Le professeur entre ________________les cahiers.

    Voor Le facteur est_______________la porte.

    Op La lettre est_______________la table.

    Vul in:

    proper: Les assiettes sont_________________________

    oud: Les femmes sont_________________________

    laag: La table est_____________________________

    stout Les garçons sont________________________

    licht La poupée est__________________________

    Vul in zoals in het voorbeeld:

    Jean, tu es content?----->Non, je suis triste.

    Paul et Roy, vous habitez ici? Non,_______________________________là.

    Mademoiselle, vous cherchez le professeur? Non,_______________________le directeur.

    Les enfants regardent le chat? Non, _____________________________le chien.

    Vul aan:

    1:bekijkt Monsieur, vous___________________________la voiture?

    2:Helpen Nous____________________________les élèves.

    3:woon J’________________________à Tisselt

    4:zoeken Les filles ______________________la poupée.

    5:Komt aan Le professeur ____________________________dans la classe.

    6: dragen Vous_______________________de jolies jupes.

    7: groeten Le facteur et le boulanger______________________le professeur.

    8:komen binnen Nous_____________________dans la classe

    9:val Je __________________!!

    10:toont Le professeur ______________________ l’élève.

    Vul in: à - chez

    j’habite ____________ un ami.

    Vous êtes ___________Paris.

    Vertaal:

    1:Deze tafel is niet wit. Het is geen witte tafel.

    ___________________________________________________________________

    2:Die postbodes dragen zwarte broeken.

    ___________________________________________________________________

    3:Dat meisje heeft twee mooie poppen.

    ___________________________________________________________________

    4:Er zitten twee krokodillen in de badkamer.

    ___________________________________________________________________

    5:De ingang is daar .

    ___________________________________________________________________

    12-12-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    30-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.6.Frans: voorbereiding toets unité 5

    Voorbereiding toets unité 5

    1:Vul de juiste vorm van avoir in

    a: Tu______une jolie poupée.

    b: Bobette _____une robe blanche.

    c: Nous_________________des professeurs sympathiques.

    d: Bob et Bobette ____________une petite voiture.

    e: J’________un livre.

    2:Vertaal:

    a: Ik heb een hoge kast.________________________________________________

    b:Wij zijn tevreden.___________________________________________________

    c:Zij heeft een broer. __________________________________________________

    d:Jij bent een leerkracht. _______________________________________________

    e: Jullie zijn vrienden. _________________________________________________

    f: Ik hou van honden. __________________________________________________

    g: Zijn jullie de broers van Alain? _________________________________________

    h:Het boek ligt op de kast._______________________________________________

    i: Ellen draagt een blauwe broek. __________________________________________

    j: De lamp staat achter de zetel.____________________________________________

    k: Wij hebben geen katten.________________________________________________

    l: Zij zijn geen broers van Ellen. ____________________________________________

    3:Vul aan met de juiste vorm van het ww. - tu of vous

    a: Madam Ory,______________________ contente?

    b: Alexandre,________________un livre?

    c: Monsieur, ______________________chez le boulanger?

    d:Tine,_________________une poupée?

    4:Vul het juiste lidwoord in

    J’ai _____livre intéressant. Ik heb een interessant boek.

    Nous ne sommes pas______ professeurs. Wij zijn geen leerkrachten.

    Vous n’avez pas________poupées? Hebben jullie geen poppen?

    Tu n’as pas ______ lettre de Paul. Jij hebt de brief van Paul niet.

    Ils ne sont pas__________femmes. Zij zijn geen vrouwen.

    Elle n’a pas_______voiture. Zij heeft geen wagen.

    5:Vul de juiste vorm van het b.n. in

    ------------------------------------------

    groen.: Le canari n’est pas ________________

    laag: C’est une armoire_________________

    droevig: La petite fille est_________________

    vuil: Les assiettes______________sont dans la cuisine.

    licht: J’ai un lit _____________________

    zwaar: Nous avons des livres_____________________

    wit: Elle a des robes___________________________

    6:Vul het jusite voorzetsel

    a: Les jupes sont_____________l’armoire. (in)

    b: Les assiettes sont______________la table. (op)

    c: C’est une lettre___________Paul ___________Lisette (van - voor)

    d: Le pantalon est______________le lit. (onder)

    e: La lampe est__________________________le fauteuil. (achter)

    f: Lambique est ________________________Bobette. (voor)

    7:Vul het juiste bijwoord in

    __________________________la cuisine est sale. (nu)

    Vous avez__________________des canaris, Madame ? (nog)

    Paul n’est pas _____________, il est______ . (hier -daar)

    Enkele tips:

    -Leer heel goed de vocabulaire (ook correct kunnen schrijven!!)

    -Zorg dat je de vervoegingen van de werkwoorden être en avoir foutloos kan noteren en dat je ze kan vertalen.

    -Bestudeer de grammaire (blauwe kadertjes in je boek).

    -Herhaal de belangrijkste oefeningen (afdekmethode).

    -De herhalingsoefeningen kan je ter controle nog eens maken.

    30-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    29-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.5.Frans: voorb.unité4; aanvulling

    Unité 4 :

    ----------

    1:vul aan met een bepaald lidwoord:

    ......mur ......garçons .......poupée .........filles

    2:Vul aan met een onbepaald lidwoord:

    .....mur ......garçons .......poupée ........filles

    3:Vertaal:

    -----------

    Un chat ............................... La chaise .........................

    Des crocodiles................................ les hommes.......................

    De muur......................... Honden...........................

    De stoelen........................... Een kast............................

    De kast is hoog .........................................................................................

    Hier is een groene tomaat..........................................................................

    De brief ligt op de kast..............................................................................

    De tafel is wit.............................................................................................

    De foto is zwart.........................................................................................

    Waar is de kanarievogel.............................................................................

    De kat is zwart...........................................................................................

    Hier is een blauwe motor............................................................................

    Het zijn vriendelijke mannen.......................................................................

    Hoe noemt je vader?...................................................................................

    Mijn zus noemt Charlotte.. ..........................................................................

    De rok hant in de kast...................................................................................

     

    29-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    28-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. 2.4. Frans: voorbereiding unité 4

    Voorbereiding toets tweede taal (unité 4)

    ---------------------------------------------------

    1:Vul aan met het juiste lidwoord:

    onbepaald

    bepaald

    onbepaald

    bepaald

    une fille

    ______fille

    _____chaises

    les chaises

    ____voiture

    la voiture

    une armoire

    ____armoire

    un livre

    ______livre

    _____lettres

    les lettres

    ____chat

    le chat

    des hommes

    ____hommes

    2:Vertaal:

    -----------

    a:un boulanger __________________________

    b: des armoires______________________

    c:les filles ___________________________

    d: une tomate _______________________

    e:des garçons ___________________________

    f: la maison ________________________

    g:la lettre ______________________________

    h: les boulangers____________________

    3:Vertaal in het Frans

    -------------------------

    a: de kat__________________________

    b: een leerkracht ________________________

    c:poppen _________________________

    d: de schriften _________________________

    e: de man _________________________

    f: honden _________________________

    g: De flessen zijn leeg _________________________________________________________

    h: De moeder van Ellen is heel sympathiek_________________________________________

    i: Hier zijn tomaten :__________________________________________________________

    j: Het zijn mooie poppen:______________________________________________________

    k: De wagen staat in de garage__________________________________________________

    l: De honden zitten op de stoel_________________________________________________

    m: De rok hangt in de kast______________________________________________________

    4:Antwoord zoals in het voorbeeld:

    -----------------------------------------

    vb.: La bouteille est vide? Oui, c’est une bouteille vide.

    1:Le chien est méchant?________________________________________________

    2:La lettre est blanche?_________________________________________________

    vb: Le professeur est grand? Oui, c’est un grand professeur.

    3:La femme est vieille?__________________________________________________

    4:Le livre est grand?____________________________________________________

    5:Vul aan met chez, dans, sur

    ----------------------------------

    a:Chantal est_________________le boulanger.

    b: Le livre est_________________la table.

    c:La jupe est ________________l’armoire.

    6:Vertaal de kleurwoordjes in de juiste vorm.

    -----------------------------------------------------

    1:wit: Le chat est__________ Les lettres sont_________________________

    2:groen: La tomate est_________ Les crocodiles sont_____________________

    7:Vul aan: il, elle, ils, elles

    -------------------------------

    1:Voici une lettre pour Gaston. ................................est blanche.

    2:Voici des chiens. ___________________sont méchants.

    3:Voici la maison de Paul. ________________est haute.

    4:Voici des poupées. ______________sont jolies.

    28-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    27-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.Frans: voorbereiding unité3

    Voorbereiding unité 3

    -------------------------

    nog:      Elle est ___________________à Hombeek.

    Bij:       Je suis ___________________Carla.

    Hier:     Charlotte est________________

    en:        Els est grande _______forte.

    Vul aan met nous, vous, ils, elles

    --------------------------------------

    _________________êtes contents?

    Els et Carla?____________sont chez Louis.

    Vertaal

    ---------

    Jullie zijn niet bij Carla._________________________________

    Ben jij niet bij Roger?___________________________________

    Ik heet Charlotte.______________________________________

    Gaat het? Nee? Da’s jammer.__________________________________________

    Is het je verjaardag?__________________________________________________

    Dank je. Graag gedaan. _______________________________________________

    Het zijn geen schriften._________________________________________________

    Het is geen vriend._____________________________________________________

    Het is geen kat van Paul voor Myriam.____________________________________________

    ________________________________________________

    Het zijn geen boeken van Eric voor een meisje._____________________________________

    _______________________________________________________________

    Vul aan met de juiste vorm van être.

    ------------------------------------------

    Tu ___________grand?

    Elles ____________fortes.

    Schrijf in het meervoud:

    ---------------------------

    C’est un chat._____________________________________________________

    Je suis un professeur pauvre._________________________________________

    Tu es une fille forte.________________________________________________

    Vertaal:
    Prenez votre livre._________________________________________________

    Répondez._______________________________________________________

    Vul aan:

    ---------

    hoog                    C’est une chaise__________________________

    lief                      Charlotte est une fille______________________

    kwaadaardig        C’est un chien________________________

     

    Antwoord ontkennend:

    ---------------------------

    Ce sont des garçons?_________________________________________________

    C’est une amie?_____________________________________________________

    27-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    26-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.2. Frans:voorbereiding unité 2

    Voorbereiding toets Frans >Unité 2

    1:Vul aan:

    1. Modern C’est une armoire_________________________

    2. Tevreden Anita est une femme_______________________

    3. Droevig Tobias est un chien________________________

    4. Oud Marianne est une femme. Elle est ____________

    5. Sterk Bobette est une fille. Elle est________________

    2:Vertaal

    1.Kevin is geen leerkracht._______________________________________

    2.Ik ben niet droevig.___________________________________________

    3.Ben jij een vriend? ____________________________________________

    4; Het is geen boek. Het is een foto. ______________________________________________

    ______________________________________________

    5.Het is groot. Het is niet klein.__________________________________________________

    __________________________________________________

    3:Vul aan met elle of il.

    1:C’est une photo? Oui, _________________est grande.

    2:C’est une armoire? Oui, ________________est moderne.

    3:C’est un livre? Oui, ____________est vieux.

    4:Vertaal:

    1.Goedendag Linde; alles o.k.?___________________________________________________

    2.Neen, ik ben droevig._________________________________________________________

    3. Oh, da’s jammer.___________________________________________________________

    26-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    25-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.1.Frans: voorbereiding unité 1

    Voorbereiding toets Frans unité1

    ---------------------------------------

    1: Vul aan:

    -------------

    a: man.        Walter est un _________________

    b:meisje       Charlotte est une______________

    c:jongen       Alexander est un_______________

    d:vrouw        Diane est une_________________

    e:vriend         Thomas est un_________________

    f:groot            Eline est____________________

    g:klein            Artuur est_____________________

    h: sterk           Belleke est____________________

    i:pop               Bruno est une__________________

    j:hond             Artuur est un__________________

    k:mooi                Flor est ______________________

    l:jong                 Alexander est__________________

    m:jong               Charlotte est__________________

    n: mooi              Sidonie est____________________

    o: zwak              Fanfreluche est_________________

    p:oud                 Marcel est_____________________

    q:oud                 Julia est_______________________

    r:klein                Hilda est______________________

    2:Vul aan met je, tu of il en vertaal

    -----------------------------------------

    _____es fort, Jérôme! ___________________________________

    -------suis un ami._______________________________________

     

     

     

    3:Vul aan met de juiste vorm van être en vertaal

    --------------------------------------------------------

    Je_____ grand.__________________________________________

    Elle______une fille._________________________________________

    4:Vul aan met un of une

    ----------------------------

    Barabas est_________homme. Anita est_________fille.

    Dirk est____________professeur. Patrick est________garçon.

    Fanfreluche est__________poupée. Jean est________ami.

    5:Vertaal:

    ------------

    Hij is sterk;________________________________________________

    Zij is een meisje.____________________________________________

    Ik ben een jongen:____________________________________________

    Jij bent groot. _______________________________________________

    6:Jezelf voorstellen:Vertaal

    Goeiedag; ik heet Artuur Biesemans. Ik ben een jongen. Ik ben sterk.

    ___________________________________________________________________________

    ___________________________________________________________________________

    7:Vertaal:

    ------------

    Is Jasmien een jongen?________________________________________________________

    Neen, Jasmien is een meisje.
    ____________________________________________________

    Dit is Charlotte.
    _____________________________________________________________

    Charlotte is een vriendin
    ._______________________________________________________

    25-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    23-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.4.Onderwerp en gezegde

    ONDERWERP EN WERKWOORDELIJK GEZEGDE

    Wat ik nog moeilijk vond…. en ik goed moet leren!!!!

    1. Kleur het onderwerp in geel ( stel de wie?/wat? vraag ).
    2. Onderstreep de persoonsvorm in blauw ( ja/nee vraagje ).
    3. Gaat het hier om een werkwoordelijk gezegde? Ja /nee
    4. Schrijf de noemvorm ( ik zal ……) en de stam in de juiste kolom.

    Werkwoordelijk gez.

    Noemvorm ( ik zal …)

    Stam ( ik …)

    Karel twijfelt aan zijn belofte.

    Ja / nee

    Gisteren telefoneerde mama een half uur.

    Ja / nee

    Hij heeft zijn oudste zoon aan God beloofd.

    Ja / nee

    Marie heeft de kraaien het eerst opgemerkt.

    Ja / nee

    Hij vertelt een geheim aan Katrien.

    Ja / nee

    Piet heeft 10 koekjes opgegeten.

    Ja / nee

    De kampeerders zetten hun tenten op aan de rivier.

    Ja / nee

    De chauffeur haalde een bromfiets in.

    Ja / nee

    Als kind werd ik misselijk in de auto.

    Ja / nee

    Heb je wel eens over het spookdiertje gehoord?

    Ja / nee

    ’s Nachts vliegt de vleermuis uit.

    Ja / nee

    De zwarte vogel in de kersenboom is een merel.

    Ja /nee

    23-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    22-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.3.correctiesleutel

    1:Onderdeel zinsontleding:

    A: De tweeledigheid van de zin.

    Een zin bestaat meestal uit twee delen: onderwerp en gezegde.

    a)Het onderwerp:

    ---------------------

    Het onderwerp vinden we door de vraag te stellen: ‘Waarover of over wie gaat het in deze zin?’

    Een tweede manier om het onderwerp te vinden, is de vraag te stellen: Wie /Wat + pv.(De persoonsvorm vinden we door de zin vragend te maken met de woorden van de zin. Het eerste woord is dan de persoonsvom.)

    b)Het gezegde:

    ------------------

    Het gezegde is het deel van de zin dat iets vertelt over het onderwerp. Het gezegde is dus de ganse zin , uitgezonderd het onderwerp.

    c)Toepassing:

    -----------------

    Onderstreep in de volgende zinnen het onderwerp en het gezegde en benoem deze delen.

    .......................................................................................................................................

    1:De kinderen/ speelden/ in de weide van boer Vermand./(speelden = ww gez)

    ond                         pv

    2:Jan/ trapte/ de bal/ over de muur ./(trapte = ww gez)

    ond     pv

    3:De bal/ vloog/ in het raam van de stal./ (vloog = ww gez)

    ond           pv

    4:De honden van boer Vermand/ begonnen/ te blaffen./   (begonnen te blaffen = ww gez)

               ond                                          pv
    5: Boer Vermand/ was/ razend./   (was razend = nw gez)

              ond               pv

    6:Met een lange stok in zijn hand/ kwam/ hij/ de deur /uitgerend./ (kwam uitgerend = ww gez)

                                                           pv ond

    7:Vliegensvlug/ spurtten/ de kinderen/ naar huis./   (spurtten = ww gez)

                                     pv     ond

    8:,,Ik zal jullie wel krijgen/,"brulde/hij./    (brulde = ww gez)

                                                 pv     ond

    9:Wanneer de kinderen thuiskwamen/, vertelden/ ze/ het ganse verhaal./ (vertelden = ww gez)

                                                                        pv    ond

    10: Het/ was/ een hele gebeurtenis./   (was een hele gebeurtenis = nw gez)

          ond pv

    Kleur in elke zin de persoonsvorm groen.

    d:Enkele moeilijke gevallen:

    ---------------------------------

    In sommige zinnen staat geen onderwerp. Meestal kan je het onderwerp er dan wel bijdenken.

    Vb:- Leer elke avond goed je lessen.

    F Kinderen, leer elke avond goed je lessen.

    -Eet meer fruit .

    F........................................................................................

    -Let op dat je niet ziek wordt.

    F.........................................................................................

    -Pas op!

    F........................................................................................

    -Drink coca cola!

    F.........................................................................................

    Je merkt het: zulke zinnen zijn meestal uitroepzinnen, bevelzinnen, reclameboodschappen,....

    Schrijf hier zelf twee zinnen waarin geen onderwerp staat.

    ....Loop niet op straat!

    Gebruik niet teveel zout om dit gerecht te bereiden.

    ......................................................................................................................................

    B:Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde:

    Binnen het gezegde kunnen we nog andere zinsdelen aanduiden.

    Het deel van het gezegde dat zegt wat het onderwerp doet, noemen we het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.).Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden of een werkwoordsvorm voorafgegaan door het woordje ‘te’.

    Meestal bestaat het ww.gez. uit de pv of een pv + noemvorm of v.deelw.

    Vb.: Hij zit in de klas.

    Hij heeft in de klas gezeten.

    Hij zal in de klas zitten.

    Hij zit in de klas te dromen.

    *de vet gedrukte delen zijn ww.gez.

    Het deel van het gezegde dat zegt hoe het onderwerp wordt*, is* of blijft*, noemen we het naamwoordelijk gezegd (nw.gez.)

    Het naamwoordelijk gezegde bestaat meestal uit de pv + een naamwoordelijke aanvulling of een pv + v.deelw of noemv + naamwoordelijke aanvulling.

    *:Natuurlijk kunnen hier ook andere vormen van de werkwoorden zijn, worden en blijven gebruikt worden.

    Vb.: Hij is ziek.

    Hij zal ziek zijn.

    Hij is ziek geworden.

    *De vet gedrukte delen zijn nw.gez.

    Oefeningen:

    ..................

    1:Bekijk terug de oefening op vorig blad. In welke zinnen vinden we een werkwoordelijk gezegde.(Schrijf het nummer)....1 2 3 4 6 7 8 9 ...........................

    In welke zinnen vinden we een naamwoordelijk gezegde?.......5 en 10.........................

    2:Onderstreep en benoem in deze zinnen ond. en gez.

    Kleur het werkwoordelijk gezegde groen en het naamwoordelijk gezegde geel.

    ----------------------------------------------------------------------------------------------

    a:Hij werkt de hele dag. Werkt = ww gez

    Ond pv

    b:Je zult hier wel goed moeten uitkijken. Zult moeten uitkijken = ww gez

    Ond pv

    c:Het jongetje was in de war. Was in de war = nw gez

               Ond      pv

    d:Wordt Marijke later lerares? Wordt lerares = nw gez

         Pv      ond

    e:Hij heeft zich duidelijk vergist. Heeft vergist = ww gez

       Ond pv

    f:Langzaam stierf de muziek weg. Stierf weg = ww gez

                        Pv      ond

    g:Vorige week bleef vader drie dagen aan zee. Bleef = ww gez!

                            Pv     ond

    22-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    21-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3,2,Samenvatting taalbeschouwing
    1:Onderdeel zinsontleding:

    A: De tweeledigheid van de zin.

    Een zin bestaat meestal uit twee delen: onderwerp en gezegde.

    a)Het onderwerp:

    ---------------------

    Het onderwerp vinden we door de vraag te stellen:
    ‘Waarover of over wie gaat het in deze zin?’

    Een tweede manier om het onderwerp te vinden, is de vraag te stellen:
    Wie /Wat + pv.(De persoonsvorm vinden we door de zin vragend te maken
    met de woorden van de zin. Het eerste woord is dan de persoonsvom.)

    b)Het gezegde:

    ------------------

    Het gezegde is het deel van de zin dat iets vertelt over het onderwerp.
    Het gezegde is dus de ganse zin , uitgezonderd het onderwerp.

    c)Toepassing:

    -----------------

    Onderstreep in de volgende zinnen het onderwerp en het gezegde
    en benoem deze delen.
    .......................................................................................................................................

    1:De kinderen speelden in de weide van boer Vermand.

    2:Jan trapte de bal over de muur .

    3:De bal vloog in het raam van de stal.

    4:De honden van boer Vermand begonnen te blaffen.

    5: Boer Vermand was razend.

    6:Met een lange stok in zijn hand kwam hij de deur uitgerend.

    7:Vliegensvlug spurtten de kinderen naar huis.

    8:,,Ik zal jullie wel krijgen,"brulde hij.

    9:Wanneer de kinderen thuiskwamen, vertelden ze het ganse verhaal.

    10: Het was een hele gebeurtenis.

    Kleur in elke zin de persoonsvorm groen.

     

    d:Enkele moeilijke gevallen:

    ---------------------------------

    In sommige zinnen staat geen onderwerp.
    Meestal kan je het onderwerp er dan wel bijdenken.

    Vb:- Leer elke avond goed je lessen.

    F Kinderen, leer elke avond goed je lessen.

    -Eet meer fruit .

    F........................................................................................

    -Let op dat je niet ziek wordt.

    F........................................................................................

    -Pas op!

    F.........................................................................................

    -Drink coca cola!

    F.........................................................................................

    Je merkt het: zulke zinnen zijn meestal uitroepzinnen, bevelzinnen, reclameboodschappen,....

    Schrijf hier zelf twee zinnen waarin geen onderwerp staat.

    ......................................................................................................................................

    ......................................................................................................................................

    B:Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde:

    Binnen het gezegde kunnen we nog andere zinsdelen aanduiden.

    Het deel van het gezegde dat zegt wat het onderwerp doet,
    noemen we het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.).
    Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden
    of een werkwoordsvorm voorafgegaan door het woordje ‘te’.

    Meestal bestaat het ww.gez. uit de pv of een pv + noemvorm of v.deelw.

    Vb.: Hij zit in de klas.

    Hij heeft in de klas gezeten.

    Hij zal in de klas zitten.

    Hij zit in de klas te dromen.

    *de vet gedrukte delen zijn ww.gez.

    Het deel van het gezegde dat zegt hoe het onderwerp wordt*, is* of blijft*,
     noemen we het naamwoordelijk gezegd (nw.gez.)

    Het naamwoordelijk gezegde bestaat meestal uit de pv +
     een naamwoordelijke aanvulling of een pv + v.deelw of noemv
    + naamwoordelijke aanvulling.

    *:Natuurlijk kunnen hier ook andere vormen van de werkwoorden zijn, worden
    en blijven
    gebruikt worden.

    Vb.: Hij is ziek.

    Hij zal ziek zijn.

    Hij is ziek geworden.

    *De vet gedrukte delen zijn nw.gez.

    Oefeningen:

    ..................

    1:Bekijk terug de oefening op vorig blad. In welke zinnen vinden
    we een werkwoordelijk gezegde.(Schrijf het nummer)
    ..................................................................................

    In welke zinnen vinden we een naamwoordelijk gezegde?................................

     

     

     

     

     

     

     

    2:Onderstreep en benoem in deze zinnen ond. en gez.

    Kleur het werkwoordelijk gezegde groen en het naamwoordelijk gezegde geel.

    ----------------------------------------------------------------------------------------------

    a:Hij werkt de hele dag.

    b:Je zult hier wel goed moeten uitkijken.

    c:Het jongetje was in de war.

    d:Wordt Marijke later lerares?

    e:Hij heeft zich duidelijk vergist.

    f:Langzaam stierf de muziek weg.

    g:Vorige week bleef vader drie dagen aan zee.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     




    2:Onderdeel woordontleding

    1:Het zelfstandig naamwoord (zn.)

    a)SOORTNAAM(soortn.):-je kan er die/dat of een lidw. voorzet

    ten;

    -meestal kan je het zien/aanwijzen;

    -je kan het in het mv. zetten.

    b)EIGENNAAM(eigenn.):-Met hoofdletter:

    -naam v. persoon,plaats,aardr.naam

    -Zonder hoofdletter:

    -naam v. dag;maand;windstreek;sei-

    zoen.

    Oefening: Onderstreep de zn. in de volgende tekst:

    ................................................................................

    De Schelde is de belangrijkste stroom van ons land. De bron van de Schelde
     bevindt zich in het noorden van Frankrijk. Daar is de Schelde een smalle,
    onbevaarbare waterloop.
     In Gent
    mondt de Leie uit in de Schelde.
     Daarna kronkelt deze vlakterivier verder naar Antwerpen.

    Tussen Gent en Antwerpen monden nog verschillende bijrivieren uit in de Schelde.
    Voor de Antwerpse haven is deze stroom van levensbelang.
     De voortdurende dichtslibbing betekent echter een gevaar voor de steeds groter
    wordende zeeschepen die naar onze wereldhaven varen.
    Even ten noorden van Antwerpen maakt de Schelde een scherpe bocht naar links om
    vervolgens op Nederlands grondgebied uit te monden in de Noordzee.

    2:Het lidwoord (lidw.)

    a)Bepaald (bep): de/ het

    b)Onbepaald (onbep): een

    Een lidwoord staat altijd bij een zn.!!!

    Oefening: Onderstreep in de bovenstaande tekst de lidwoorden met groen.

    --------------------------------------------------------------------------------------

    3:Het bijvoeglijk naamwoord (bn.)

     

    a)Gewoon bn: -zegt hoe het zn is;

    -staat meestal bij een zn;

    -van sommige bn kan je de trappen van verge-

    lijking geven.

    b)Stoffelijk bn (stoff.bn.):-zegt van welke stof het bn ge-

    maakt is.

    Oefening: 1:Onderstreep in de tekst de bn.met zwart.

     

     

    4:Verwijswoorden:

    Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar elementen binnen
    of buiten de tekst.

    Binnen de tekst verwijzen deze woorden naar elementen die op een
    andere plaats in de tekst genoemd zijn.

    Voorbeelden: Jan is ziek.Hij heeft koorts.

    Jan is ziek. Dat vindt hij niet prettig.

    Jan voelt aan zijn hoofd.

    Verwijswoorden kunnen ook verwijzen naar elementen buiten de tekst.
     Het gaat daarbij vooral om persoons-, plaats-, en tijdsaanduidingen.

    De betekenis van die woorden is afhankelijk van de omstandigheden
    waarin ze gebruikt worden.

    Vb: Jullie moeten hem geloven.

    De lezer kan deze zin maar begrijpen als hij weet wie ‘jullie’ en ‘hem’ zijn.

    Daar stond vroeger een prachtig herenhuis.

    Het woord ‘Daar’ kan maar pas goed worden begrepen, als de lezers
    of gesprekspartners weten waarnaar het woord verwijst.

    Oefening: Ondersteep de verwijswoorden in de volgende tekst:

    ................................................................................................

    Vorige week mocht Karel met zijn vader mee naar de dierentuin.
    Daar zag hij verschillende vreemde dieren. Vader vertelde hem over de olifanten
     en de giraffen. Dat vond Karel heel plezierig.
    "Mag ik ze aanraken?"vroeg hij. "Neen", zei vader, "dat is te gevaarlijk."

    "Morgen gaan we naar de markt en dan mag je een hondje kiezen.
    "Karel vond het de leukste dag van zijn leven.

    5:Het werkwoord (ww.):

    Het werkwoord is de persoonsvorm bij zinsleer.

    Soms kunnen in een zin meerdere werkwoorden staan.

    Vb: Jan ging zwemmen en daarna reed hij naar huis.

    6:Infinitief of noemvorm(nv.):

    De infinitief is de vorm van het werkwoord die niet verandert
    wanneer het onderwerp of de tijd verandert. Het is de vorm waarin
     we het werkwoord in het woordenboek terugvinden.

    7:Het voltooid deelwoord (v.deelw.)

    Bij werkwoorden zonder klankverandering begint het v.deelw. meestal met ge-

    Om de laatste letter van het v.deelw.van wwn zonder klankverandering
    te vinden, zetten we het werkwoord in de verleden tijd.
    vb.: Ik speelde===>ik heb gespeeld.
    Bij werkwoorden met klankverandering eindigt het v.deelw. meestal op-en.

    Voor een v.deelw.kunnen we altijd ‘ik heb’ of ‘ik ben’ zetten.

    Oefeningen bij de samenvatting woordontleding:

    1:Benoem de onderstreepte woorden volledig:

    ------------------------------------------------------

    Jan en Tim zijn twee onafscheidelijke vrienden. Op zekere dag besluiten ze
    een ruimtetuig te bouwen. Samen gaan ze naar een schroothandelaar waar
    ze veel materiaal vinden voor hun raket . Ze vinden er verroeste wasmachines,
    oude droogkasten, een zetel van een voorhistorische autobus en zelfs een
    Zwitserse koekoeksklok wordt op de kar geladen .

    Wanneer Jan en Tim thuiskomen, wordt al het materiaal op het grasveld opengelegd.

    De vader van Jan vindt het niet zo prettig.Hij wil de jongens onmiddellijk straffen.
    Hij laat hen de lengte van het grasveld meten en eist dat alle rommel
    terug wordt opgeruimd.

    ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    2:Schrijf de zin waarin een bn. staat dat:

    a:afgeleid is van een eigennaam:.

    ..............................................................................................................................................

    b:afgeleid is van een v.deelw.:

    .................................................................................................................................................

    3:Schrijf de zin waarin een zn. staat dat afgeleid is van een bn.

    ................................................................................................................................................

     

    21-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    20-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.k.voorbereiding toets blok 10

    Voorbereiding rekentoets blok 10

    1:Getallenkennis

    a: reken uit en plaats het resultaat op de as.

    4x1,75= ____ /____/____/____/____/____/____/____/____/____/_

    5x1,25=____ I____I____I____I____I____I____I____I____I____I_

    9x0,5=____ I____I____I____I____I____I____I____I_

    8x0,4=____ I____I____I____I____I____I____I____I

    b:Rond af op honderdsten

    49,348---->_______ 8,0003------>_______

    67,789----->_______ 936,344----->______

    c:Kleur:

    80%

    60%

    90%

    30%

    Bewerkingen:

    1:Cijfer:

    a:3689,286 x 36=________________________

    b:7892 : 19 =___________________________ (tot 0,001)

    c:897324 : 16=_________________________

    2:Hoofdrekenen: je mag tussenuitkomsten schrijven

    -------------------------------------------------------------

    5/8 van 10.000=___________________

    0,4 : 5=_________

    0,12 : 3 =___________

    9 x 0,6=_______

    6 : 0,5=_________

    3 : 6=________

    4 x 0,125=________

    367999 - 2346=__________

    17899 + 3224=________

    834825 + 345=________

    3:werken met breuken:

    ---------------------------

    3/6 + 1/4 = ______ 5 x 3/7=_______ 3/4 - ½ =______

    3/5 - 1/7=______ 3/4 : 2=______

    Metend rekenen:

    a: een fles bevat 375 ml of.....................l siroop. Telkens als een patiënt inneemt, gebruikt hij 25 ml. Hij kan dus................keer innemen. Voor 20 innamen heeft hij...... ......ml of...........l nodig.

    Als de stroop 80_ per liter kost, dan kost deze fles _.......................

    b: Een vat bier weegt 75 kg. Wanneer het vat leeg is, is het 2/5 van zijn gewicht kwijt. Hoeveel kg weegt het bier in het vat.

    Wat is in dit vraagstuk het bruto gewicht?_________________________

    het netto gewicht? _________________________

    het tarra gewicht?__________________________

    b: beantwoord de vragen:

    1:De weide van boer Jan is 150 m lang en 73 m breed. Bereken de oppervlakte.

    A: in m²:_______________________ B: in ha:____________________

    2:

    A

    B

    C

    Dit is het schema van een tuin. A,B en C zijn tuin en het zwarte vak is terras.

    Bereken van deze tuin omtrek en oppervlakte.

    Omtrek:_____________________

    Oppervlakte:___________________

    De tuin wordt omheind. Om de twee meter en op elke hoek wordt een paal geplaatst. Hoeveel palen zijn er nodig?

    ___________________palen.

    3:Vul het schema aan:

    inkoopprijs

    verkoopprijs

    winst

    verlies

    _ 3689

    _ 257

    _ 369

    _24,75

    _ 2800

    _1050

    Meetkunde:

    Een foto wordt verkleind. De maten van de oorspronkelijke foto zijn 15 cm bij 9 cm.

    De verkleinde foto meet 10 cm bij...............cm.

    Na vergroting meet de foto ..........cm bij 13,5 cm.

    20-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.1.samenvatting spelling 5de lj

    Inoefening spelling vijfde leerjaar

    a: toepassing op de verlengingsregel - hoorwoorden

    Je hoort een t achteraan------>t of d?

    Je hoort een p achteraan------>p of b?

    Schrijf het woord opnieuw. Denk na over de laatste letter.
    Verleng het woord.

    Voorbeeld: speeltij...------------->speeltijden

    Spinnewe..--->want ________________________________

    achtergron..à want ________________________________

    dringen..---> want _________________________________

    sieraa..---> want ________________________________

    vrien..scha..-->want_________________________________

    hoof..sta.. --->want _________________________________

    Schrijf de woorden in de passende kolom:
    hoorwoorden - regelwoorden

    biljet - elftal - uitsluitend - doelpaal - dringend - godsdienst
     - antiek - alsof - eenzaam - Spanjaard - tienmaal - gemeenteraad - waarvan - omstandigheid

    Hoorwoorden

    regelwoorden

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    Schrijf het boodschappenlijstje opnieuw. Let op voor de laatste letter!

    Ri..stuk en varkensgebraa.. _________________________________________

    Een half pon.. rundergehak.. _________________________________________

    Een broo..je met kra..sla _________________________________________

    vel..sla en een tomaa.. ________________________________________

    Krui..nagels en sesamzaa.. ________________________________________

    b:Verdubbelingsregel klinkers

    In een open lettergreep wordt de vrije klinker
    meestal enkel geschreven.
    In een gesloten lettergreep wordt de vrije klinker
     meestal dubbel geschreven.

    Vrije klinker = lange klinker!!

    Uitzonderingen:

    o voor ch Goochelaar, loochenen,....

    samenstellingen met woorden die eindigen op ee Zeekanaal,
     meedoen,tweedelig,...

    Vrije klinker u voor een w wordt enkel geschreven: zwaluw, duw,....

    Onderstreep in elk woord de korte klinker één keer,
     de lange klinker twee keer. Schrijf in de tweede kolom het woord
     gesplitst in lettergrepen en in de derde kolom
    schrijf je het woord correct over.

    Resultaat

     

     

     

     

    akkoord

     

     

     

     

    wetenschappen

     

     

     

     

    zogenaamd

     

     

     

     

    maatregel

     

     

     

     

    onmisbaar

     

     

     

     

    onaangenaam

     

     

     

     

    kunstenaar

     

     

     

     

    onderdeel

     

     

     

     

    vergeten

     

     

     

     

    onbewust

     

     

     

     

    speelkaart

     

     

     

     

    advocaat

     

     

     

     

    Schrijf deze woorden in het meervoud:

    greep

     

     

    mop

     

     

    portret

     

     

    baron

     

     

    kennis

     

     

    landschap

     

     

    grot

     

    a of aa? e of ee? o of oo ? u of uu ? Schrijf de ganse zin opnieuw.

    a of aa? Ken je de f.....bel van de eenz .. me k...ter die verdw...lde
     in de str....t ?

    _________________________________________________________________

    e of ee? Mijn m...dewerkers zoeken teverg....fs naar ...norme
    zw...vende st...nen.

    __________________________________________________________________

    o of oo? Desn....ds k....p je het pr...duct na het lezen van die gr....te
     sl....gan in de krant.

    _____________________________________________________________________

    u of uu? In het m....seum beleefde de wed...we een avont....r
    met veel h...mor.

    _____________________________________________________________________

    c:Verdubbelingsregels medeklinkers

    Een medeklinker wordt dubbel geschreven wanneer hij na een korte klinker en voor een doffe klinker staat.

    Een doffe klinker klinkt als de e in de

    de u in datum

    de i in kievit

    de ij in mijnheer

    uitzonderingen:

    a: woorden van vreemde oorsprong: missionarissen

    b:woorden met voor en/of achtervoegsel: onmiddellijk

    c:samengestelde woorden: tafel+laken = tafellaken

    d:afgeleide woorden: spellen===>spelling

    enkele voorbeelden:

    spatten: de medeklinker verdubbelt want: a = kort en e = dof

    dubbel: de medeklinker verdubbelt want : u = kort en e = dof

    kieviten: de medeklinker verdubbelt niet want: i = dof en e= dof

    aftrekking: de medeklinker verdubbelt want: afleiding van ‘aftrekken’

    banaan: de medeklinker verdubbelt niet want: a=kort maar aa= lang (vrij)

     

    nu oefenen:

    n of nn

    spio.........en

    l of ll

    be....uisteren

    t of tt

    bajone.....en

    f of ff

    afsto......en

    l of ll

    ko....onel

    l of ll

    ba....on

    r of rr

    verdo.....en

    s of ss

    verfri......ing

    k of kk

    afma...en

    m of mm

    opso......ing

    l of ll

    kolone....etje

    t of tt

    be....alingen

    n of nn

    koningi......etje

    d of dd

    aanra........en

    d of dd

    onmi......ellijk

     

     

     

     

    d:Onthoudwoorden

    De woorden hieronder behoren tot de onthoudwoorden van het vijfde leerjaar.
     Oefen ze regelmatig in !

    helikopter

     

     

     

     

     

     

    kandidaten

     

     

     

     

     

     

    horizon

     

     

     

     

     

     

    fabrikant

     

     

     

     

     

     

    Italiaanse

     

     

     

     

     

     

    directie

     

     

     

     

     

     

    kritiek

     

     

     

     

     

     

    originele

     

     

     

     

     

     

    kwaliteit

     

     

     

     

     

     

    politieagent

     

     

     

     

     

     

    diverse

     

     

     

     

     

     

    materiaal

     

     

     

     

     

     

    benzine

     

     

     

     

     

     

    speciaal

     

     

     

     

     

     

    radio

     

     

     

     

     

     

    riolen

     

     

     

     

     

     

    kantine

     

     

     

     

     

     

    bioscoop

     

     

     

     

     

     

    provinciaal

     

     

     

     

     

     

    machine

     

     

     

     

     

     

    stadion

     

     

     

     

     

     

    speciaal

     

     

     

     

     

     

    liniaal

     

     

     

     

     

     

    kampioen

     

     

     

     

     

     

    juni

     

     

     

     

     

     

    familie

     

     

     

     

     

     

    directie

     

     

     

     

     

     

    ski

     

     

     

     

     

     

    industrie

     

     

     

     

     

     

    januari

     

     

     

     

     

     

    kanarie

     

     

     

     

     

     

    activiteit

     

     

     

     

     

     

    werkelijkheid

     

     

     

     

     

     

    universiteit

     

     

     

     

     

     

    majesteit

     

     

     

     

     

     

    kwaliteit

     

     

     

     

     

     

    voorzichtigheid

     

     

     

     

     

     

    passagier

     

     

     

     

     

     

    paniek

     

     

     

     

     

     

    café

     

     

     

     

     

     

    comité

     

     

     

     

     

     

    coupé

     

     

     

     

     

     

    minister

     

     

     

     

     

     

    premier

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    e:bijvoeglijk====>zelfstandig en omgekeerd

     

    zelfstandig naamwoord z.n.

    bijvoeglijk naamwoord b.n.

    automaat

    automatisch

     

     

    fantastisch

    telefoon

     

     

     

     

    Belgisch

    Egypte

     

     

     

     

    historisch

    economie

     

     

     

     

    West-Vlaams

    Zuid-Italië

     

     

     

     

    democratisch

    Denemarken

     

     

     

     

    Spaans

    elektriciteit

     

     

     

     

    Fins

    Rusland

     

     

     

     

    Indisch

    Zweden

     

     

     

     

    democratisch

     

     

     

     

     

     

     

     

    f:meervoudsvorming

    Enkele regels:

    a:woorden die eindigen op -man en een beroep uitdrukken
    eindigen in het meervoud op lui of lieden.

    Vb.:stuurman===>stuurlui stuurlieden

    brandweerman=====>brandweerlui brandweerlieden.

    b:woorden die eindigen op a - o - u - i - y krijgen in het meervoud +’s

    Vb: diploma =====>diploma’s

    baby======>baby’s

    c:woorden die eindigen op ie krijgen in het mv. + ën als
    de klemtoon op de’ ie ‘valt

    Vb.: knie====>knieën melodie=====>melodieën

    Wanneer de klemtoon niet op de ‘ie’ valt, dan + n of + s

    Vb.: provincie===>provincies of provinciën

    familie ====>families

    d:woorden die eindigen op’- heid’ , eindigen in het meervoud
    op’- heden’

    Vb.:schoonheid ====>schoonheden

    Schrijf telkens het meervoud van de volgende woorden

    pagina

     

     

    sirene

     

     

    bacterie

     

     

    toerist

     

     

    kilo

     

     

    oceaan

     

     

    kunstenaar

     

     

    café

     

     

    radio

     

     

    materiaal

     

     

    machine

     

     

    kanarie

     

     

    ski

     

     

    logo

     

     

    snelheid

     

     

    zeeman

     

     

    Chinees

     

     

    proces

     

     

    industrie

     

     

    prestatie

     

     

    kandidaat

     

     

    activiteit

     

     

    paraplu

     

     

    Engelsman

     

     

    kolonie

     

     

    glas

     

     

    schip

     

     

    advocaat

     

     

    directie

     

     

    vriend

     

    Werkwoorden

    Hoe denken we bij het invullen van een werkwoordsvorm in een dictee
    of een invuloefening?

    1:Stel de vraag: Is het werkwoord een persoonsvorm

     

     

    ja:

    nee:

    Staat het ww.in de t.t.?

    3 vormen:

    1:stam: ond.=ik of je/jij na het ww.

    2:stam+t: ond.=enk. maar niet ik

    of je/jij na ww.

    3:lange vorm: ond.=meer dan één.

     

    Het werkwoord is:

    a:een noemvorm of infinitief.

    Je kan er dan’ ik zal’....voorzetten.

    b:een voltooid deelwoord.

    Je kan er dan ‘ik heb’ of ‘ik ben’ voorzet ten.

    Als je voor de laatste letter twijfelt tussen t of d, zet het werkwoord dan in de v.t.

    Vb./ ik heb gespeeld===>ik speelde

    c:het werkwoord is eigenlijk geen ww.maar een bn.

    De ww.-vorm zegt dan hoe het zn.is.

    Schrijf wat je hoort:

    Vb.:De vergrote foto hing aan de muur.

    Staat het ww. in de v.t.?

    2 vormen:

     

    4:stam +te/de : ond.=enk.

    5:stam + ten/den: ond. = mv.

    Opgelet voor werkwoorden met klankverandering: dan schrijf je wat je hoort!!!

     

     

     

    Inoefening leerstof werkwoorden vijfde leerjaar

    1:Het werkwoord invullen in een geveven zin.

    A:De tegenwoordige tijd

    Vermoeden

    De kleine jongen _________________________dat hij gevolgd wordt.

    Mogen

    Je __________________geen slapende honden wakker maken.

    Spelen

    Als het regent,___________________de kinderen onder het afdak.

    Branden

    Door de felle wind________________het huis volledig af.

    Leven

    In dat bos _______________________nog een das.

    Inhouden

    Onder water _________________hij zijn adem________

    Laden

    ______________jij de koffer vol met kleding?

    Proberen

    Dat hondje_______________________over de muur te springen.

    Staan

    Op de hoge paal _________________een Indiaan te dansen.

    Vinden

    _______________je vader dat je mooie cijfers hebt?

    B:De verleden tijd

    Stranden

    Gisteren____________________er een schip in de Antwerpse haven.

    Verbieden

    Vader________________________mij om nog in die ruïne te spelen.

    Kopen

    Op de kermis______________________de kinderen veel speelgoed.

    Praten

    Die mensen________________________over koetjes en kalfjes.

    Worden

    Jantje________________ door de agent aangesproken?

    Bakken

    Bakker Jos______________________lekkere koekjes.

    Verspreiden

    Die vrachtwagens________________________een onaardige reuk.

    Verdwijnen

    De zon________________________achter de wolken.

    Afhalen

    Vroeger _______________________wij onze inkopen ______aan de hoek van de straat.

    Plonzen

    De zwemmers_____________________in het koude water.

    C:Het voltooid deelwoord

    leren

    Het meisje had haar les niet ________________________________

    vastbinden

    Het slachtoffer werd aan een paal____________________________

    roken

    Na de middag heeft hij nog een sigaartje________________________

    drinken

    Daarna hebben we een glas wijn______________________________

    kopen

    Op de plantenbeurs heb ik mooie cactussen______________________

    afwassen

    Vader heeft zijn wagen netjes_____________________________

    veranderen

    Op die korte periode is hij hard______________________________

    wandelen

    In dat bos heb ik vroeger nog_______________________________

    opereren

    Jonas werd aan de voet _________________________________

    zingen

    Ellen heeft een mooi liedje ______________________________

     

    2:De vorm van het werkwoord bepalen in een zin

    Onderstreep in de volgende zinnen de persoonsvorm 2x.
    Andere werkwoorden onderstreep je 1x.

    Schrijf vervolgens onder elke persoonsvorm de vorm: t.t:1 - 2 of 3

    V.t.: 4 of 5

    Schrijf onder de andere werkwoorden: v.deelw. of noemv.

    A: Vroeger heb ik nog in die wijk gewoond.

    B: Wanneer je in de klas iets niet goed begrijpt, moet je het

    aan de meester vragen.

    C:De vissers zullen hier niet veel vangen.

    D: Hij leefde van de ene dag op de andere.

    E: Omdat de kinderen hun les niet goed geleerd hadden,

    werd de juffrouw erg boos.

    3:Schrijf een zin met:

    a: een b.n. afgeleid van het werkwoord bakken.

    ___________________________________________________________________________

    ___________________________________________________________________________

    b: de noemvorm van het werkwoord spelen.

    ___________________________________________________________________________

    -__________________________________________________________________________

    c: het voltooid deelwoord van het werkwoord blijven.

    ___________________________________________________________________________

    ___________________________________________________________________________

     

    a) tegenwoordige tijd

    1) Later ................ Koen piloot. worden

    2) ................ je vader je fiets mooi? vinden

    3) Binnen 2 weken ........... het Kerstmis. zijn

    4) Joke en Veerle ........... hun les. leren

    5) ........... jij altijd juist ? raden

    6) Men ............... dat het gaat regenen beweren

    b) verleden tijd

    1) Moeder .............. kerstinkopen. doen

    2) In deze streek ............. veel vossen. leven

    3) De kinderen ................ op de vraag. antwoorden

    4) Het meisje ............. de vloer. schrobben

    5) ............ jij ook een boompje ? planten

    6) Wim ........ de vraag niet helemaal. lezen

    7) Veerle en Hans ............ een kerstboom. kopen

    8) De chauffeur ......... de vracht op. laden

    9) De auto's ............ tegen hoge snelheid. razen

    1O) Vorige week .......... het erg koud. zijn

    c:Herschrijf de volgende zinnen en begin met het vetgedrukte deel. De betekenis van de zin mag niet veranderen.

    --------------------------------------------------------------
    Die fabrikant maakt een uitstekend produkt.

    ______________________________________________________________

    Mijn vader plant altijd de vakantie.

    ______________________________________________________________

    De rechercheur betrapte de inbreker op heterdaad.

    ______________________________________________________________

    De meester rekent het gemiddelde uit.

    ______________________________________________________________

     

     

    Inoefening werkwoorden

    1:Werkwoorddictee

    -----------------------

    a: Na de ontploffing________________________________de mensen weg.

    b: Hij is in die wijk____________________________________

    c:__________________________________jij je kar niet te vol?

    d: Die merel __________________________zijn jongen met wormen.

    e:De nieuwe reglementen worden door de burgemeester___________________________

    f: Morgen _______________________ de mensen enkel nog over die explosie.

    g: Gisteren _________________________________hij omdat het regende.

    h:Jullie hebben een boek______________________________

    i: Wij _________________________onze trein deze morgen.

    j:Straks ____________________jij ook nog een muzikant!!

    2:Herschrijf deze zinnen en begin met het schuingedrukte deel.
     De betekenis van de zin mag je niet veranderen.

    -------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    a:Mijn zus maait elke week het gras.

    ___________________________________________________________________________

    b:De drie gangsters ontvoerden de bankdirecteur.

    ___________________________________________________________________________

    c : Moeder wast de borden af.

    ___________________________________________________________________________

    d:Die jongen koopt een mooi konijntje op de markt.

    ___________________________________________________________________________

    e:De redders haalden de drenkeling uit het water.

    ___________________________________________________________________________

    Naam:____________________________________________

    3:Vul de juiste vorm van het werkwoord in. De tijd is aangegeven.

    ----------------------------------------------------------------------------

    a:(vinden-tt) Wie_________________________je fiets mooi?

    b:(verwonden-vt) Zus ________________________zich met een mes.

    c:(brengen-v.deelw) De buurman heeft haar_____________________________

    d:(starten-vt) Ingevolge de koude______________________ de auto’s niet.

    e:(worden-t.t.) Jij_________________________nog zo groot als je vader.

    f:(zijn-v.deelw) Waar ben jij deze voormiddag____________________________?

    g:(leven- vt) Roodkapje en grootmoeder ________________________nog
    lang en gelukkig.

    h:(zijn-tt) Die jongen _________________________mijn beste vriend.

    i:(beroven-vt) De gangsters______________________________de bank.

    j:(komen-vt) Gisteren_____________________ tante ons bezoeken.

    ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------

     

     

    20-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    19-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.j.rekenen: voorbereiding blok 9

    Voorbereiding rekentoets blok 9

    1: Bepaal de delers en trek een kring rond de g.g.d.

    56..............................................................................................................

    64...................................................................................................................

    2: Noteer de veelvouden < 100 en trek een kring rond het k.g.v.

    A: 12.............................................................................................................

    18............................................................................................................

    B: 9...............................................................................................................

    27..............................................................................................................

    3:vul in: <,>,=

    3/10 ... 300/1000 7/1000..... 70/100 3/4...9/16

    4/7....2/4

    4:Hoeveel is de 3 waard?

    12,03 m² ............ 32361 euro ........................ 326,5 cl ..................

    15,3°C........... 320 kg...................

    5:Bereken gemiddelde en mediaan

    a: 4,7 - 9,3 - 7,0 - 6,8 - 7,2 gem=..................... Med =............

    B: _ 14,5 -_ 22,6 - _ 17,9 - _21,95 gem=............. Med=..............

    6:Schat en reken uit:

    7003 : 39 tot 0,01nk= ..................... *.................................

    4987,52 : 19 tot 0,01nk=....................... *................................

    7:Reken handig:

    7 : 14=..... 14: 5=........ 3 : 6=....... 30 : 60=........

    8:Rente en kapitaal

    spaargeld

    6%rente

    kapitaal na 1 jaar

    _ 5600

    _ 120

    _ 80

    9: Hoeveel verschil?

    Tussen 2 en -7:............. Tussen 6 en -6:...................

    10:Teken een parallellogram met een basis van 6 cm en een hoogte van 4 cm

    Teken een ruit met een d van 3 cm en een D van 5 cm

    Teken een gelijkbenige stomphoekige driehoek

    11:Beantwoord de vragen:

    a: Andreas wil op 1 juni stoppen met voetballen . Als hij 3 maanden van tevoren moet opzeggen, kan hij dat nog uiterlijk op...................................

    b: Els moet over 3 weken op controle bij de tandarts. Het is nu 19 maart. Ze moet op...........................naar de tandarts.

    c: Moeder en vader zijn op 6 augustus 20 jaar getrouwd. zZe zijn dus op.........................getrouwd.

    19-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    18-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.i.voorbereiding toets blok 8

    Herhaling blok 8 + voorbereiding rekentoets

    a: getallenkennis:

    zoek de ggd van 27 en 36 =

    Van 42 en 48=

    Van 12 en 24=

    Van 13 en 17=

    Zoek het kgv van 14 en 18=

    Van 9 en 11=

    Van 12 en 24=

    Van 21 en 9=

    Schrijf in Romeinse cijfers: 4861:_____________________________

    1835:_____________________________

    Schrijf in ons talstelsel: MMCCIV:____________________________

    Bereken het gemiddelde:

    Van: 8 - 9 - 4 - 12 - 35 en 26=_______________

    Van 15,38 - 17,29 - 16,24 en 38,11=________________

    Bereken de mediaan:

    van 9 - 6 -8 -7 =___________________

    van 2 - 9 - 7 - 5 - 6 =____________________

    van 13,56 - 8,34 - 9,16 - 12,89 - 10,05=____________________

    B:Bewerkingen:

    Trek een kring rond de grootste breuk en bereken dan het verschil tussen de twee breuken;

    3/4 4/6 Verschil =

    4/7 3/5 Verschil=

    Reken uit:

    3/6 - 1/8=

    2/5 + 3/7=

    14 x 1/4l=........l

    8 x 3/8 m =......m

    Reken zonder cijferen:

    9 x 0,003=____________ 8 x 1,25 =___________

    9 x 0,4 =______________ 12 x 0,25 =__________

    Cijfer:

    897,36 x 59,04 =________________________

    1698,47 : 86 tot 0,001nk. =______________________

    Metend rekenen:

    omtrek:_______________________

    Opp.: formule:__________________

    Opp. Berekend:_________________

    Teken hieronder een ruit waarvan hetvolgende gegeven is: D: 6 cm en d:4 cm.

    18-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.h.Herhalingsoefeningen metend rekenen

    HERHALINGSOEFENINGEN METEND REKENEN

    10 dm = ……………………m

    1 m = ……………………mm

    10 cm = …………………..dm

    1000m = ………………….km

    10 mm = 1 ……………………

    1mm = …………………….m

    1cm = ……………………. M

    1 m = ……………………..km

    1mm = …………………… dm

    1 mm = ……………………dm

    1 l = 10 …………………

    1l = 100…………………

    1l = 1000……………….

    1dl = ………………………l

    1 cl = ………………………l

    50 cm = ……………………dm

    30 mm = ………………….cm

    40 cm = …………………..mm

    5 dm =…………………… m

    8 m = ……………………….dm

    4 l = …………………………..dl

    60 cl = ……………………….dl

    3dl = ………………………….cl

    5cl = …………………………ml

    9dl = …………………………ml

    3km = ……………………..m

    5m = 50 …………………….

    6 cm = 0.6 …………………

    6 cm = 0.06………………..

    6 cm = 60…………………..

    1 m² = ……………………….dm²

    3 dm² = …………………….dm²

    8 dm² = ……………………..m²

    6dm² = ………………………cm²

    1/2m² = ……………………dm²

    1 dm² = ……………………..cm²

    7 m² = ……………………..dm²

    2 dm² = ……………………cm²

    0.21 m² = …………………dm²

    3/10 m² = ………………..dm²

    0.07 dm² = ………………cm²

    1.2 dm² = …………………cm²

    0.25 m² = ……………….dm²

    13 dm²= ………………….m²

    12.5 dm² = ………………m²

    1 km² = ……………………….m²

    4 km² = ……………………….m²

    0.4 km² = ……………………m²

    0.004 km² = ……………….m²

    1.2 km² = …………………….m²

    2 u = …………………………min.

    1 u 15 = …………………….min.

    1 u 42 = …………………….min.

    1 u 17 = ……………………..min.

    3 u 24 min = ……………..min.

    Van 1/4 tot en met 9/5 = ……………….dagen

    Van 24/12 tot en met 14/2 = ………..

    3u24min12sec X4 = ………

    18-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    17-11-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.g.:rekenen: voorbereiding blok 7

    Voorbereiding blok 7

    1: Getallenkennis:

    a:Teken het verbruik op de strook:

     

     

    30% bloembollen

    15% vaste planten

    25% heesters

    10% bomen

    20% meststoffen

    b: Teken een getallenlijn van 15 cm.

    Duid het getal 72 aan en 10 cm verder duid je het getal 73 aan.

    Plaats nu deze kommagetallen op de juiste plaats op de getallenlijn:

    72,03 - 72,33 - 72,030 - 72,003 - 73,030

     

     

     

     

    C: schrap de overbodige nullen:

    0,030 – 0,003 – 00,360 - 300

    d: wat is de 7 waard in:

    470020005=è 7230,89=>

    4896,047 => 8090806,789è

     

    2:Bewerkingen:

    a:Verdelen:

    -Ik zaag een plank van 0,32 m in 8 gelijke stukken. Elk stuk is dan……..cm.

    -Een buis van 4 m wordt in 5 gelijke stukken gezaagd. Elk stuk is dan…….dm.

    -Een touw van 4,80 m lang wordt in 12 gelijke stukken verdeeld. Elk stuk is dan……m.

     

     

     

     

     

    b: Bereken de nieuwe prijs:

    Op een jas van € 180 , krijg ik 20% korting. Ik betaal………………….

    Een broek van € 57 staat in solden. De korting bedraagt 15%. Ik betaal……….

    C: Hoeveel moet je betalen?

    1: elektriciteitsbuizen kosten €3 per meter. Je koopt 6 buizen van 3,14 m en 2 buizen van 1,8 m. Je betaalt:________________________________________________________________

    2:Houten balken van 7cm bij 8 cm kosten € 3,5 per meter.

    Je koopt 4 balken van 4.75 m en 2 balken van 0,85 m.

    Je betaalt:___________________________________________________________________

     

    3:Metend rekenen:

    a:Vul aan tot 10l:

    3,35l +……….l. 0,65 l +………….l 1,05l + …………l

    2: Teken de volgende figuren:

    a: een parallellogram ABCD

    AB = 6 cm; Â=70° ; ^B = 110° en h=3,5 cm.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    Bereken van dit parallellogram omtrek en oppervlakte (formule; ingevulde getallen en uitkomst)

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    B: een driehoek ABC. AB= 4,5 cm. Â = 70°; hoekB = 90°.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    Bereken van deze figuur de omtrek en de oppervlakte.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    C: Een parallellogram ABCD: AB=4cm.en  = 90°; h=4cm.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    Bereken van deze figuur de omtrek en de oppervlakte.

     

     

     

     

     

     

     

     

    D: schrijf alle namen van de laatste figuur

    ___________________________________________________________________________

    ___________________________________________________________________________

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    Leer ook goed: Les 9 blok 7 in je lesboek + schrift.

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

     

    17-11-2005, 00:00 Geschreven door Walter Segers  


    >

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs