In de week gingen wij, onze Marc en ik (de anderen waren al veel ouder), zeer vroeg slapen. Eigenlijk : zeer vroeg naar ons bed want slapen deden we niet altijd direct. Neen, dan was er het gloriemoment van onze Marc en het genietmoment voor mij.
Onze Marc had, hij heeft dat later overvloedig bewezen, een ongelooflijke verbeelding. Hij kon bovendien ook boeiend, verrassend, spannend en vlot vertellen.
Ik vond hem op zijn best als radioreporter. Hij ontwierp dan zelf een Ronde van Oost-Vlaanderen en elke dag beschreef hij een rit, Lede - Wetteren bijvoorbeeld. Hij schiep ook zelf ploegen en renners. Één van zijn toprenners was Arthur De Cabouter. Waar hij al die namen bleef vandaan halen is mij altijd een wonder gebleven, tot hij later onthulde dat hij ze voor een groot deel uit de krant en de deelnemerslijst van de beginnelingen haalde. Het toeval wil dat jaren later een zekere Arthur De Cabouter een toprenner werd.
Hij had mij met die reportages volledig in zijn macht. Als ik overdag eens dweis was tegen hem of niet wou toegeven over iets, zei hij snel : ' Ah, vanauvet gieën reportaasj'. En dat wou ik absoluut vermijden. Dus ...
Hij tastte ook mijn gevoeligheden af en op het moment dat één van zijn renners mijn favoriet was geworden, liet hij hem een paar dagen later gegarandeerd een paar minuten verliezen door een valpartij. Bovendien wist hij die avond nog niet wat de gevolgen van die kwalijke tuimeling waren en moest ik tot de volgende dag wachten om te weten wat er met mijn idool gebeurd was.
Het was allemaal zo levensecht verteld (precies gelijk als Maurice Dieudonné) dat ik op de rand af geloofde dat die ritten echt verreden werden en dat ik die koers op een dag eens in Baardegem zou zien passeren.
16-02-2008
Met de koereurs spelen
Als ik werkelijk niemand had om mee te spelen, dan had ik nog altijd mijn koereurkes, de billekes van de wielrenners. Ik selecteerde dan mijn 'beste' zestien renners. Ik koos dan telkens twee renners die in een achtste finale tegen elkaar streden, de winnaars reden dan de kwart finale, enzovoort tot een winnaar overbleef.
Hoe reden die billekes dan wel tegen mekaar ? Wel, daarvoor gebruikte ik mijn twee beste biekes-marbols. Elke knikker vertegenwoordigde een renner. Gelegen op de grond schoot ik vanaf ons keukenbuitendeur naar de deur van de kamer. De knikker-renner die het dichtst bij een vooraf vastgesteld punt lag, was de winnaar. Eenvoudig en eerlijk. En toch was ik achteraf altijd een beetje verbaasd maar ook blij dat mijn favoriet (eerst was dat Raymond Impanis, later Rik Van Looy) het bijna steeds haalde.
Soms speelde ik de knikkers gewoon vanuit ons keuken, door ons mozegat (muizegat), naar buiten. Ik moest natuurlijk eerst de 'stop' wegnemen die voor dat gat stak en dat normaal enkel werd weggenomen als ons moe geschuurd had om het water naar buiten te duwen.
Ik had zeven soorten billekes. Hier zie je van elk één voorbeeld.
15-02-2008
Bij slecht weer
Als het regende gingen we altijd naar de kelderkamer van 't leeg huis om te lezen, maar ook om allerlei woordspelletjes te doen.
Voeitsgaun
(voort doen) was een spel dat er bestond een woord te vormen dat begon met de eindletter van het voorgaande en natuurlijk in dezelfde categorie : geit, tijger, reebok, ... Wie niet voort kon, viel af. Ik verdacht er onze Marc soms van om begrippen ter plekke uit te vinden (een Argentijnse vogel of een plant in Madagascar), maar hij was zo overtuigend dat ik hem altijd geloofde. Als Fong van tante Alice iets zei dat niet kosjer was, verraadde hij zichzelf door te beginnen gremelen.
Een gelijkaardig spel was het volgende (het had bij mijn weten geen naam) : we schreven een zevental rubrieken op (wielrenner, voetballer, dier, ...) en elk om beurt mocht een beginletter zeggen. Het kwam er dan op aan eerst klaar te zijn.
Ook hier werd bijwijlen gefoefeld dat het niet mooi was en eindigde het spel vaak met het weggooien van potlood en papier.
Als de vlaag over was en de beken en grachten gezwollen waren van het regenwater gingen we buiten boeiteveiren (bootje varen). Wij gebruikten daarvoor schoenblinkdoosjes, elke deelnemer liefst met een ander merk (Ca-va-seul, Nugget, ...) en lieten die tegelijk los in de gracht aan het hofgat van meters. De eindmeet lag een 30-tal meter verder en er moesten soms een aantal meters gevaren worden in een buis, onttrokken aan onze ogen. Dat was dan een extra spannend moment : wie komt er eerst vanonder ? Wie is blijven hangen ? Je mocht, zo schreef het reglement voor, de natuur een handje helpen door met een stok je vastgeraakt blikje los te maken als het echt vast zat. Soms maakten we ook een 'dam' : we hoopten de bedding genoeg op opdat het water niet meer kon verder stromen. Op het moment dat onze bootjes aankwamen sloegen we een bres in onze dam zodat ze met een grote snelheid verder werden gestuwd.
Als we wisten dat er wat wind ging zijn, niet té veel, dan maakten we wel eens een vlieger. Dat was een windwaaier in de vorm van een vierhoek, een bijna-ruit. De diagonalen van de vlieger, het kruis, waren twee lichte takjes die werden samengebonden en waarin aan de uiteinden een gleufje gekerfd werd. Daarin paste de omtrekdraad. Dan werd het papier rond die draad gelijmd en soms gebruikten we daar - bij gebrek aan valabel alternatief - het sap van een pruimenboom voor, koekoek noemden we dat. Dan werd er een stjeit (staart : een koorde met papieren strikjes) aan bevestigd, een delicate opdracht die wat jaren ervaring vroeg want hij kon te licht maar ook te zwaar zijn. Op het snijpunt van de diagonalen werd een zo lang mogelijke draad, die opgewonden was op een spoel, gebonden. En dan kon men ergens op een open ruimte gaan proberen. Men moest wel best met twee zijn : één die de vlieger vasthield en op bevel van de andere hem omhoog gooiend losliet. Dan was het de taak van de tweede om die vlieger al lopend verder omhoog te krijgen en/of te houden. Dat was niet altijd even gemakkelijk maar áls het lukte gaf dat wel een bijzonder prettig gevoel. En dan konden er ook boodschappen naar de vlieger gestuurd worden. Dat waren stukjes papier waar we een scheurtje in deden en rond de koorde draaiden. Met wat geluk ging dat briefje tot boven aan de vlieger.
14-02-2008
Bij Poldissens
Mijn beste vriend Urbain was de zoon van Frans en Cécile van Poldissens (Frans De Ridder en Cécile Macharis) en woonde in de Dorpsstraat, in de laatste draai vóór je aan Maxens kwam. Frans was een vriend van papa (ze waren bijvoorbeeld allebei in het bestuur van 'De Bond van grote en jonge gezinnen') en Cécile van ons moe (zij gingen véél later samen nog naar zee).
Bij Poldissens was het altijd zeer gezellig vertoeven, om verschillende redenen. Je was er altijd welkom; als Frans en Cécile zélf tijd hadden, maakten ze ook tijd voor jou, zelfs om soms eens mee te spelen met één of ander spel; er waren nog kinderen in huis (Lucien, Alfons en Marie-Jeanne); het was er zalig vertoeven in hun grote plaats : verfrissend koel bij warm zomerweer en behaaglijk warm als het winterde; en vooral misschien, Urbain en ik hadden heel wat gemeenschappelijke interessepunten : sport, spelletjes, wiskundige problemen oplossen en bespreken, later wipschieten en bakschieten op staminé ... Alleen wat actieve sportbeoefening betrof zaten we niet op dezelfde golflengte, hij volgde het liever allemaal wat passiever.
Hij was ook meer technisch aangelegd dan ik en prutste al vrij jong aan hun radio en zo. Al vlug had hij zich een eigen levensstijl eigen gemaakt : toen ik in de vakantie rond een uur of één bij hem kwam om daar de Tour te volgen op de radio (zij konden Radio Europe pakken), kwam hij juist uit zijn bed en wijl hij zijn klaargemaakt bord opat kamde zijn moeder zijn haar. Dat anders leven - overdag slapen en 's nachts studeren - is blijven duren maar heeft hem evenwel geen windeieren gelegd : hij is burgerlijk ingenieur geworden en professor aan de Hogeschool van Aalst en Gent.
Toen ik vanwege mijn huwelijk naar Opwijk was verhuisd, was Poldissens het enige huis in Baardegem - behalve die van de familie natuurlijk - dat ik nog regelmatig bezocht, ook omdat Urbain er vlak naast gebouwd had en Marie-Jeanne in het ouderlijk huis was blijven wonen. Zijn gewoonte om laat (of vroeg) te gaan slapen is nog niet verdwenen, want onlangs zei hij mij : 'Ik kom met mijn vrouw voor een paar zaken niet overeen, onder andere : zij wil opstaan als ik wil gaan slapen'.
Wat hebben we daar in die kamer bij Poldissens niet allemaal gedaan ?
Zeker veel naar de Tour op de radio geluisterd. Dat begon al, zoals gezegd, op een Franstalige post, Radio Europe, onmiddellijk na één uur, veel vroeger dan op het NIR. 'Ici Félix Lévitan, à vous le Tour', eindigde hij elke tussenkomst. Soms was dat een gekraak op de radio maar dat had meer met de uitzending dan met de kwaliteit van hun toestel te maken want Urbain kon daar aan werken.
We hebben ook veel spelletjes gespeeld en, misschien niet zo evident, reken- en andere wiskundige problemen opgelost en besproken. Soms waren we met zo'n opdracht maanden bezig (onder andere dat van de weging der ballen). Urbain was daar echt een crack in, toch wat beter dan ik. En doordat hij na het zesde studiejaar onmiddellijk naar het Atheneum in Aalst is gegaan - ik heb eerst nog het zevende studiejaar in Baardegem gedaan - zat hij in het secundair onderwijs altijd een jaar vóór mij. Dat heeft voor mij zo zijn voordelen gehad want toen ik bijvoorbeeld niet weg was met de eerste principes van de 'Beschrijvende Meetkunde' heeft hij mij dat met zijn eigen specifieke plastische methode uitgelegd en was ik er mee weg.
13-02-2008
Bij Carleejes
Bij Carleejes dat was bij Margriet, haar echtgenoot Frans (De Block), haar zus Louisken, haar broer Octaaf en haar kinderen mijn goede vrienden - Herman en Raymond en soms ook nog haar broer Pater Raymond die net als papa kunstschilder was.
Ik heb vele uren bij Carleejes doorgebracht. Dat had met een aantal feiten te maken.
Met allen kon je gezellig praten, of een kaartje slaan en nonkel Octaaf leende me soms zijn tabak om een sigaretje te rollen, een activiteit waar ik al zeer jong mee vertrouwd was.
Louisken had een specerijenwinkel en was net als Margriet uitermate religieus geïnspireerd. Ik was thuis wat dat betreft het één en het ander gewoon, maar hier werden toch alle records gebroken. Zo baden ze elke avond rond halfzeven de rozenkrans, gevolgd door de Litanie van alle Heiligen.
Margriet : 'Heilige Maria' en de anderen : 'bid voor ons', en zo verder een onuitputtelijke reeks van heiligen waarvan ik voor een groot deel voorheen het bestaan niet kende. 'Machtige Maagd', 'Bid voor ons', 'Reine Maagd', 'Bid voor ons', 'Goedertieren Maagd', 'Bid voor ons'. Dit devoot moment had iets charmant en rustgevend. Het gebeurde evenwel ook dat, toen ik langs achter hun huis naderde en ik Margriet de rozenkrans hoorde beginnen, mijn religieuze drang om mee te bidden niet zo groot was en ik mijn keir (kar) keerde en alleen wat ging sjotten op de boomgaard.
Met Raymond deelde ik onder andere mijn sportinteresse. We voetbalden vaak op hun boomgaard, of turnden naast hun hooimijt (handen- en kopstand en koprol trainden we toen). Of we speelden in de stromijt. Die stond links als je door de poort naar hun binnenkoer ging. In en op hun stromijt hebben Raymond en ik uren doorgebracht. We kropen op de mijt, maakten dan wat gangen door stro weg te halen en baanden ons een aantal wegen tot helemaal beneden. Dat waren onze schuilplaatsen. Pas jaren later besefte ik waarom ze niet graag hadden dat we daarin speelden. Stel je voor dat daar een soort instorting plaats vond, verstikkingsgevaar was toch reëel aanwezig.
Met Herman mijn interesse voor film en opera. Vaak ging ik met hem in discussie. Hij was bijvoorbeeld een hevige aanhanger van Renata Tebaldi, ik had het meer voor Maria Callas.
Frans werkte in de brouwerij De Geest in Aalst en nonkel Octaaf was een boer. Neen, geen herenboer, verre van, eerder een kleine keuterboer. Op de drukke momenten ging ik vaak een handje toesteken.
Zo bijvoorbeeld om balen stro boven de koeienstal te steken. Op een keer stond ik boven klaar om de balen aan te nemen. Ik had er al een paar opgehaald toen ik plots op de begane grond, vlak naast hun koe Bella, lag. Ik was gewoon, zonder dat de laffe zolderplanken mij op één of andere krakende manier hadden gewaarschuwd, door de vloer gezakt. Ik heb toen héél veel geluk gehad want ik kwam op een paar centimeter van een aantal werktoestellen, waaronder een zeis, terecht. Ik was groggy, stond op en werkte een paar minuten later voort. s Avonds had ik wel stevige hoofd- en rugpijn, maar het nezeken van ons moe onder de vorm van een tube Algipan bracht wat verzachting.
Aan een zware handicap of nog erger, de dood, ben ik echt ontsnapt bij een tweede ongeluk bij Carleejes. Het was een zaterdagnamiddag begin september, tijd voor de aardappeloogst. Ik stond boven op de patattenzakken die de kar al half hadden gevuld en was met met mijn rug naar de tractor gericht. Plots remde de tractor en doordat ik nergens steun kon vinden, viel ik achterwaarts met mijn hoofd naar beneden. Ik moet mij in een reflex hebben gedraaid en dat was mijn redding : ik viel niet op mijn hoofd op den deisel maar op mijn scheenbeen. Als ik daar nu, vijftig jaar later aan denk vergèzel ik nog. Dat scheenbeen voelde ik in de eerste minuten niet, later des te meer, en zag er belange niet proper uit. Verwonderlijk weinig bloed eigenlijk maar zon verpletterde indruk. Frans en Herman hebben mij dan opgeraapt en op een paar zakken gelegd. Wat nu ? Ik probeerde nog van (gezien mijn allergie voor klinieken) : alstublieft niet naar de kliniek, voer mij naar huis, ons moe zal me wel verzorgen. Dat hielp niet. Het zag er te slecht uit. En dus haalde Herman zijn scooter en voerde mij daarop naar de kliniek van Mijlbeke. Daar waren de dokters niet te spreken over het gebruikte vervoermiddel maar een paar ogenblikken later lag ik op de operatietafel. Tegen beter weten in hoopte ik onmiddellijk naar huis te mogen gaan. Daar was natuurlijk geen sprake van. En dus moest, zo vreesde ik, het ergste nog komen. Dat was het feit dat ik met meerdere zieken op één kamer moest liggen en dat één ervan zeker die nacht zou sterven. En ik was van veel bang, maar zeker van de dood en van dode mensen. Wou het toeval nu niet dat één van de zieken over een bijzonder zware hoest beschikte en dus zou die man weldra gaan stikken. De verschrikkelijke pijn in mijn been zal me zeker ook parten gespeeld hebben maar ik wilde de ganse nacht slaaploos en klaarwakker blijven om de zuster te verwittigen als die hoester het ging begeven. Dat gebeurde niet en s morgens was ons Lizette daar mijn lieve zus om mij te troosten en bij te staan. Haar heb ik kunnen overtuigen om de dokters te informeren wanneer ik naar huis kon, weg van die stervende longlijder.
s Maandags is LoewieBrocco mij met zijn taxi komen halen. (Lowie was de enige taximan in ons dorp. Ooit was hij kandidaat bij de gemeenteraadsverkiezingen in ons dorp en ondanks het feit dat hij getrouwd was, haalde hij maar één voorkeursstem. Over dit feit doen twee versies de ronde : in de eerste zou Lowie uit pure dweizigheid niet voor zichzelf gestemd hebben; in de tweede zou hij zijn vrouw s avonds eens goed verweten hebben).
De gevolgen van mijn tuimelpartij waren desastreus : drie maanden was ik verstoken van sport en spel. Er was evenwel ook een lichtjes positieve keerzijde : ik moest ook drie maanden niet naar dat verfoeilijke college in de stad.
12-02-2008
Spelen rond ons huis
Het meest beoefende spel tijdens de vakantie was ongetwijfeld loeke stoppen (verstoppertje spelen). Er werd door middel van een aftelrijmpje iemand aangeduid die de anderen moest 'pakken' of zoeken. Die moest bij ons tegen de plaat van ons hofgat, maar langs de kant van de baan, gaan staan, zijn voorarm vóór zijn ogen. Die plaats noemden we : zijn hol. Dan zei hij : 'Ik tel tot 100'. Het getal was afhankelijk van het aantal deelnemers : hoe meer, hoe groter. Nadat hij het aangekondigde getal had bereikt zei hij nog : 'Al wie geloerd is moet staan'.
De bedoeling was dat wie hem was, de 'pakker', de anderen probeerde op te merken. Hij moest dan iets roepen in de aard van : 'Eric, gezien achter de grien tonne'. Dan moest hij snel naar zijn kot en daar roepen : 'Eric, 1, 2, 3,pjeireken'. Op die manier was Eric buiten strijd. Dat was soms maar voorlopig, want hij kon bevrijd worden door een collega-wegsteker. Die moest daartoe, wijl de pakker zich te ver van zijn kot waagde om anderen op te sporen, de gevangene in het kot aantikken. Het spel herbegon met dezelfde pakker en iedereen mocht zich terug wegsteken.
Bij foefke schieten plaatsten we op een stopsel een muntstuk ( 5 of 10 centiemen) en moesten we met een ander muntstukje (meestal een donkergrijs kwartje) het geheel van op zekere afstand proberen omver te schieten.
En dan had je de 'gevaarlijke' meer naar oorlog en vechten neigende spelen.
Een flokkebis was een soort schiettoestel. Hiervoor gebruikten we een stuk vlierhout van zo'n vijf centimeter doormeter en zo'n twintig centimeter lang. Daar werd het middelste deel (dat was week) uit geduwd. Nadien werd er een lange kepernagel in een stuk hout geklopt. Het wapen was klaar. De munitie was papier waar een tijdje op gebeten werd en tot een prop werd omgevormd. Die werd in het uitgehaalde deel van de flokkebis geperst. Het was dan de bedoeling om met de kop van de kepernagel die prop er in een krachtige beweging (we hielden dat tegen onze buik) uit te duwen. Als men daarbij nog een mooi ploffend geluid kon produceren was het schot helemaal geslaagd.
Veel kon je met zo'n flokkebis niet neerknallen. Dan was een mik een veel krachtiger wapen. We zochten in het bos een mooie drietak, zo in de vorm van een hoofdletter Y. Daar werd aan de bovenste uiteinden een rekker of een stuk van een versleten binnenband gespannen. Het onderste deel diende als handvat. In dit geval bestond de munitie uit gevaarlijker speelgoed : een steentje of een keitje of een slechte marbol. Daar durfden we al eens mee op de mussen jagen.
Om in de oorlogssfeer te blijven : bommetjes maakten we ook al. Daarvoor gebruikten we een afgedankte sleutel waarvan een stukje van de kop werd verwijderd zodat er een opening ontstond. Daarin werd wat solfer gedaan (van stekjes of pistongskes). Opnieuw was een lange nagel die nu aan een koorde hing onontbeerlijk : we staken de kop ervan in de opening van de sleutel en zwierden dan met de koorde de nagel tegen de muur. Dat was dan het bommeneffect want er volgde zowaar een ontploffinkje.
Die oorlogssfeer zat er ook in als we in den Bos een kamp gingen maken. Dan maakten twee groepen elk hun eigen kamp, een soort roversnest, van takken en veel gebladerte om ons goed te kunnen verstoppen. Je kon alleen maar door de andere groep gevangen worden en meegevoerd worden naar hún kamp als je je buiten je eigen kamp waagde en aangetikt werd door het zwaard van de vijand.
11-02-2008
Allerlei dieren pakken
Of je missen pakken (mussen vangen) nú nog bij de spelen zou kunnen catalogeren, vrees ik een beetje vanwege Gaia en konsoorten. Maar wij waren wat dat betreft dus nog een beetje barbaarser opgevoed en vonden daar weinig graten in. Mussen kon je op verschillende manieren proberen te pakken. De belangrijkste methoden waren : vangen met een mussenijzer (een soort klem) of met pjètsen (een lange bonestaak waar vanboven lijm werd aangedaan). Bij deze laatste manier gingen we met een neiplicht (zaklamp) 's avonds op stap onder de algemene en kundige leiding van lange Sjalen (Karel De Maeseneir). De meeste van die mussen pakten we aldus wijl ze onder de oversteek van een dak vredig zaten te slapen.
Voor die eerste mussenjachtmethode was onze grootste vijand Mijnheerke Pieters, een wat volksvreemde maar zeer beschaafde man, die de dierenbescherming vertegenwoordigde en steeds met een tangsken op zak liep om de ijzers stuk te knippen.
De lente was onder andere synoniem voor moillerspakken (meikevers vangen). Die hadden een natuurlijke habitat in de hof van meters. Al in april gingen we regelmatig bij nonkel Zjeen en nonkel Alfons informeren of ze nog geen hadden gevonden bij het spitten. Indien wel kon onze week niet meer kapot want met zo iets word je in de school onmiddellijk dé man van het trassen (afvragen), meestal om te mangelen (ruilen). De topperiode was natuurlijk de meimaand. Dan gingen we de hagen af om meikevers te schirren (schudden). Nog gemakkelijker was je gewoon tussen de lila opstellen en een net omhoog houden : de popkes , de bakkerkes en de koninkskes vlogen er zo in. Een paar werden de volgende dag in een stekkendoosje met wat groene blaadjes gestoken om mee te nemen naar school. Daar konden ze altijd in één of andere ruiloperatie worden betrokken. Plezant was ook om ze op je hand te zetten en te zien hoe ze begonnen aftetellen voor ze opvlogen.
Verder in de zomer werden de dahlia's van de nonkels gebruikt om biekes te pakken (bijen vangen). Dat was een stiel apart die men echt moest leren. Ik heb nooit een betere ambachtsman bezig gezien dan Gaston van de Bollen. De kunst bestond er in om op het gepaste moment je zakdoek over de aanwezige biekes te gooien en dan dicht te krijgen zonder ze evenwel te doden (wij moesten ze kunnen horen zoemen in de zakdoek) én zonder gestoken te worden (wie iets in de richting van pijngevoel verraadde, was al op voorhand verloren). Voorwaar, dit was een keiharde stiel.