We zijn nu al enkele dagen terug thuis. Onze luttele bagage is uitgepakt, de fietsuitrusting ligt na een goede wasbeurt in de kast. Ook de fietsen zijn aangekomen, we hebben ze van alle Franse en Spaanse modder ontdaan en naar de fietsenmaker gebracht die de arme vehikels zal doen vergeten dat ze ons tweeduizend driehonderd vijftien kilometer ver hebben gevoerd. Onze spieren, knieën en zitvlak voelen weer aan alsof Santiago enkel maar een naam op de kaart van Spanje was. Maar Santiago zit wel degelijk in ons, zoals een druppel olie die een steen wel niet anders maakt, maar langzaam vervaagt terwijl hij hem zachtjesaan helemaal doordringt. We zijn blij met de vele blijken van sympathie toen we vertrokken en toen we onderweg waren : de moderne communicatiemiddelen hielden ons op de hoogte. En nu we thuis zijn krijgen we van vele kanten felicitaties. Ook dat doet deugd, want het zou natuurlijk valse bescheidenheid zijn als we onze fysieke en mentale inspanningen minimaliseerden : het is echt wel een zware onderneming. Maar toch is het overheersende gevoel geen trots. Je vertrekt niet als pelgrim, pelgrim word je onderweg, onder meer door de ervaring dat je zelf veel kunt bijdragen, maar dat je de meeste dingen niet in eigen hand hebt. Die mag je zomaar krijgen. Wat er dus vooral nablijft is een grote dankbaarheid dat we dit hebben mogen kunnen.
We werden wel eens gevraagd naar het waarom van onze pelgrimstocht. Een moeilijke vraag, want er zijn zovele 'daaroms', sommige duidelijk, andere vaag of onuitgesproken, sommige misschien zelfs onbewust, want alle hangen ze ergens vast in dat grote netwerk van indrukken, overtuigingen, waarden, gevoelens, ervaringen, ..., dat ons hele leven omspant. Je kunt op vele manieren naar iets kijken, de pelgrim leert relativeren en nuanceren, en toch zijn eigen kern ontmoeten. Zo waren wij de zaterdag van de tweede week in Burgos. In de herberg hadden ze gezegd dat er 's avonds nog een pelgrimsmis was in de kathedraal, en wij daar naartoe. Die kathedraal is zo'n schitterend gebouw dat je daarvoor alleen al het hele eind zou fietsen. De mis ging door in een aparte kapel van ruime afmetingen. Ze heeft de vorm van een balk en is op zijn Spaans overdadig gedecoreerd. Vooral de frontmuur is indrukwekkend : over de hele breedte en tot aan de hoge zoldering is het één wemeling van figuren, blote engeltjes, beelden, schilderingen, draaiingen en krullen, en dat allemaal bijna helemaal in het goud. Toen de priester, met een gouden kazuifel, naar het tabernakel ging dat in die wand was ingebouwd, zag je hem ineens niet meer staan. Of je het nu mooi of lelijk vond, het was overweldigend. En dat was wellicht de bedoeling van de rijke opdrachtgevers lang geleden, zal een kritische geest denken. Eens lekker laten zien hoe groots en rijk en machtig ze wel waren. Maar de vrome gelovige vindt het een passende eerbetuiging aan God en zijn heiligen voor wie geen enkele lof genoeg kan zijn. De pelgrim die er een penning voor offerde zag het als kans om zijn zonden af te kopen. Voor de kunstenaar die het ontwierp was het dè kans om zijn kunnen te tonen, maar de gewone ambachtsman die er voor een hongerloon aan kapte en houwde zal er wel het zijne van gedacht hebben. Om maar te zwijgen van de arme indiaan die het goud opdolf en daarna in naam van vorst en God bestolen en vermoord werd... Zovele bedoelingen, oordelen, gezichtspunten. Zo werd die reuze altaarwand een beeld van onze tocht met zijn vele mogelijke waaroms en daaroms : een aandrang, een overtuiging, jezelf bewijzen, je fysieke krachten meten, een scharnierpunt in je leven zetten, wat negatief is laten wegvegen, je geliefden met je meedragen, danken, ervaringen opdoen, genieten van de schoonheid, ... En zo wordt een pelgrimage ook een beeld van je hele leven met al zijn mogelijkheiden, zijn goede en minder goede bedoelingen, zijn genomen en gemiste kansen, zijn zonnige en donkere dagen. Of hoe zo ver van huis een gouden altaarstuk je wat kan leren over je eigen zijn.
Iemand vroeg : "Wat was nu het voornaamste, wat heeft u het meest getroffen ...?" Als je daar al kunt op antwoorden en er één bepaalde ervaring kunt voor vinden, het zal voor ieder van ons toch verschillend zijn. Een buitenstaander denkt wellicht dat de aankomst in die haast mythische stad voor de pelgrim het meest betekent. Of dat hij het meest bewogen wordt wanneer hij voor het eerst heel in de verte de Sint-Jakobskerk ziet liggen. Persoonlijk was ik wel erg ontroerd toen we met onze fiets op dat plein naast de kathedraal aankwamen. Bij mijn tochtgenoten werd dat gevoel flink gestoord door heel de toeristische drukte eromheen. Frans zei dat het vertrek in Kontich-Kazerne met de mooie viering en de vele vrienden hem minstens zoveel had aangegrepen. En voor ons alledrie was het moment bij het Cruz de Ferro een diep gebeuren. Maar Santiago zelf voelde geen van ons aan als de kern. We hadden er na een dag niets meer vandoen. Wellicht ervoer ik het best de betekenis van de pelgrimstocht, toen we door de Landes reden. Kilometers lange rechte wegen langs eindeloos uitgestrekte vlakten, velden of bossen. Geen steile hellingen die het uiterste van je vergen. Als je op een kilometerslange Pyreneeënklim ineens nog een stukje van enkele percentjes meer moet nemen, ik verzeker je dat je dan volstrekt aan niets meer denkt. Maar in de Landes, waar je haast freewheelend tegen de dertig per uur door sjeest, daar kan je je gedachten wel eens laten afdwalen. En dan kom je wel eens wat dode mensen tegen. Je overleden vader, familieleden, een goede vriend ... Ik hoorde er ook Rik Boeckx zaliger, de vroegere deken van Kontich. In zijn vrije tijd was hij niet zozeer fietser, maar wel een fervent stapper, en daaraan ontleende hij zijn levensmotto : "Nur der Weg ist das Ziel". Hij had gelijk : de weg alleen, dat is het doel.
Ten slotte, het is een herhaling maar geen te veel, nogmaals onze dank aan allen die met ons meeleefden op onze tocht. Internet en sms lieten het ons veelvuldig weten. We weten dat er hier en daar die hele tijd een kaarsje stond te branden en we kregen een speciale engelbewaarder mee. Dank dus, en weet dat het wederzijds was. Boven bij het Cruz de Ferro hebben we nog een tweede keer goed in die steen geknepen, om naast ons eigen zielke en onze dichte geliefden ook jullie intenties er in te leggen. Bedankt allemaal.
Als mijn achterwerk kon spreken - een pelgrimsbeschouwing
Naar Santiago trekken vereist een goede voorbereiding. Fysieke training is onontbeerlijk, maar je materieel moet ook in orde zijn. De stapper heeft goede kousen en schoenen nodig, want zijn voeten zijn het voornaamste instrument om hem in Santiago te brengen. De fietser heeft uiteraard volle aandacht voor zijn tweewieler met toebehoren, en voor zijn lieve lijf is zeker een goede koersbroek van belang. Want, hoewel de voeten heel de tijd door op de pedalen worden gedrukt, het zitvlak krijgt het toch het meest te verduren. Zo hadden ervaren langeafstandsfietsers me verteld, en van de mate waarin ze gelijk hadden was ik me maar een fractie bewust. Vandaar deze nabeschouwing, een ode aan een onderschat en veelal verborgen onderdeel van ons vege lijf. Het is misschien wat riskant in een pelgrimsverslag een artikel aan dit onderwerp te wijden. Alleen de titel al kan bij sommigen aanleiding geven tot een besmuikt geginnegap. Maar ook minder petomaan ingestelde geesten zouden wat meer spiritualiteit in de berichtgeving verwachten, en spiritualiteit pleegt men doorgaans niet te situeren een eindje beneden de onderrug. Toch is dit een kwestie van rechtvaardigheid. Als sympathiserende buitenstaanders een pelgrim feliciteren om zijn geslaagde onderneming, dan denken zij daarbij voorzeker aan het geleverde spierenwerk. Dat is uiteraard niet onterecht, maar dat de smart van het zitvlak niet in beschouwing wordt genomen is schrijnend. Recht moet geschied. Overigens, als ene Geoffrey Chaucer al meer dan zeshonderd jaar werelberoemd mag zijn om een verzameling scabreuze pelgrimsverhalen, dan mag ik toch wel, overigens in de grootst mogelijke deugdzaamheid, iets van de pijnlijke intimiteit ontbloten. Terzake. De eerste dag was er niets aan de hand. Vrolijk peddelden we langs de jaagpaden van Schelde en Dender en bereikten 's avonds zonder zorgen Doornik. Ook de volgende dagen werden er geen verontrustende signalen vanuit de lagere regionen doorgestuurd, al was de behoefte om me met stijgende regelmaat even te verzetten op het zadel al een teken aan de wand. Maar een smeerbeurt na het douchen 's avonds en voor het vertrek met de onvolprezen uierzalf zou het onheil wel tegenhouden, meende ik. Een boer moet leven van de spenen van zijn koebeesten, die smeert daar dus geen brol aan. Alleen zit een koe natuurlijk niet met haar melkfabriek op een fietszadel, en eind de eerste week was het dus goed prijs. Het anders zo comfortabele matrasje in mijn koersbroek leek op geen moment meer goed te zitten. Het ongemak nam met het uur toe, en hoewel Sint-Paulus heel wat anders voor ogen had dan een fietserszitvlak, hij had toch gelijk : "Als één lichaamsdeel lijdt, dan lijden de andere mee". Mijn balorige zivlak stookte de rest op : voeten begonnen in de schoenen te wringen, knieën deden pijn, dijspieren verstarden in woordeloos protest. Die avond kwam ik afgepeigerd aan, smeerde voor het slapengaan een dubbele portie zalf en bad tot Sint-Jakob dat hij die twee pijnlijke schelpen van mijn zitvlak mocht halen. Of de goede man er voor iets tussen zat weet ik niet, feit is dat de volgende dag draaglijk was. Op het einde van de middagpauze trok ik me even terug in het struweel, zodat de plaatselijke bevolking niet van slag zou raken bij de aanblik van een vetsmerende pelgrim. Zo kon het weer een paar uur verder tot aan de volgende halte. Die avond vonden we onderdak in een oude pastorie. Ze werd bewoond door drie ijverige nonnetjes, die in het bijgebouw een pelgrimsrefuge openhielden. Daar lukte het me om de schade visueel in beeld te krijgen, wat eerder enkel voorzichtig tastend had gekund. Van geboorte af behoor ik nu eenmaal eerder tot het type van de houtenklazen dan dat van de slangenmensen. Maar in de toiletruimte van de refuge stond een spiegelkastje op de grond. Waarschijnlijk bij gebrek aan een boormachine en wat pluggen hadden de nonnetjes het ding nog niet op hoogte gekregen. In het gastenboek vond ik later de klacht van een pelgrim die dat wel wat lastig vond bij het scheren, maar voor mij kwam het goed uit. Zonder me te moeten wagen aan gevaarlijke hoogstandjes kreeg ik nu een blik op wat ik verre van dagelijks van mezelf in ogenschouw kan nemen, en die aanblik was enigszins verbijsterend. Op mijn beide achterkaken tekende zich een plek af, een halve handpalm groot en met de kleur van een gebakken biefstuk, iets tussen bleu en saignant. Gelukkig lag de huid nog niet open, maar het was duidelijk dat een simpel smeerseltje geen soelaas meer kon brengen. In onze meegebrachte apotheek zat nog een smerig zalfje, met een onaangename scherpe geur en van een vettigheid die je achteraf haast niet van je vingers kreeg, wat voor de was ook geen prettig vooruitzicht bood. Maar nood breekt wet, smeren was de boodschap. Het wondermiddel hielp, want de volgende morgen was al verbetering merkbaar. De volgende dagen werd de tube nog duchtig aangesproken, en na een tijd was het ongemak helemaal van de baan en keerde niet meer weer. Zo leert een mens wat bij. Een pelgrim, en is niet iedereen dat op zijn levensweg, ervaart dat je kunt plannen zoveel je wilt, en denken dat je het allemaal wel in de hand hebt, maar dan komt vanuit een ongezien hoekje een ogenschijnlijke kleinigheid alles overhoop halen. En het slagen op de weg naar Compostela, of op de weg van je levensdagen, is niet alleen te danken aan de dingen die je aan de buitenkant ziet, maar vaker nog aan wie of wat in het verborgen zijn bescheiden werk doet. Een simpel zitvlak, bijvoorbeeld.
We waren nog niet zo lang aan het fietsen, Chartres lag achter ons en het weer was aan het keren : de regen bleef weg, de donkere lucht was opgeklaard en een weldoende zonnewarmte lag als een lekker donsdekentje rond onze fietsende lijven. We hadden al een poosje een vrij vlak parcours, een mooie rijweg, haast geen verkeer. Er was nauwelijks wind en die stond dan nog in ons voordeel. Kortom, alles zat mee. " 't Gaat goed, hee mannen," riep een van ons, en dat gevoel konden de anderen alleen maar beamen. Ik bedacht dat er eigenlijk niet zoveel nodig is om u echt goed te voelen, wat zon op uw gezicht en de wind van achteren is al genoeg. In een kerktoren bezijden de weg luidde de klok en de associatie van die klank met het welgevoelen van een fietsende pelgrim vertaalde zich in een flitsgedachte : "God is met ons." Daar zat ik wat op te kauwen, want de geschiedenis leert dat dit zinnetje veelvuldig voor foute bedoelingen werd en wordt misbruikt. Maar toch leek het me gemakkelijker een religieus aanvoelen te hebben als alles meezit dan wanneer je tegen moeilijkheden moet opboksen. En dankzij het ons gunstige windje kwam vanuit een hoekje van mijn geheugen een mooie bijbelpassage aanwaaien. Ik kon het niet direct situeren en een bijbel navlooien als je je handen aan het stuur moet houden is een beetje onhandig. We hadden er trouwens ook geen bij, misschien doet een pelgrim-pur-sang dat wel, maar wij hadden nogal bespaard op het mee te zeulen gewicht, en zelfs een pocketuitgave van de Heilige Turf ging al gauw het toegelaten aantal grammen te boven. Maar ik herinnerde mij de verteller die in een grot zat en zich afvroeg waar God nu wel was. Er kwam een storm met donder en bliksem voorbij de grot en de wind woei hevig, maar in de stormwind was God niet. Toen werd het windstil, geen blaadje ritselde nog, maar ook in de stilte was God niet. En toen kwam er een zachte warme bries, en in die bries, daar was God. Nu hadden wij, fietsende eenentwintigste-eeuwers, aan de lijve ondervonden wat de wind, zelfs maar een briesje, aan gemak of ongemak met zich meebrengt. Had de Allerhoogste ons nu uitgekozen om een hoofdstukje neer te pennen in zijn boek der boeken, het zou niet zo gek vreemd geweest zijn dat we Hem liever vonden in de zachte bries dan in een strakke zuidwester in ons gezicht. Maar hoe komt drieduizend jaar geleden zo'n kerel die een wiel hooguit kent van onder een oogstkar of strijdwagen, en die een snelheid van vijfentwintig per uur zou ervaren als des duivels, hoe komt zo'n man er nu bij om God in een bries te zoeken? Misschien zaten hij en zijn tijdgenoten zich hele dagen in weer en wind af te peigeren en gaf de zachte avondwind hen na zware dagtaak zo'n gevoel van welbehagen dat ze er de bron van alle goeds in herkenden. Wat er ook van zij, zelfs een kritisch persoontje uit het derde millennium, of hij nu streng in de leer is of eerder behoort tot de strekking der Iets-isten, zal onze bijbelse schrijver welwillend zijn beelden gunnen. Maar ik ben er van overtuigd dat het klopt. Die avond namelijk, zaten wij op een gezellig stadpleintje in de avondzon een trappistje te nuttigen, in het besef dat die godendrank ons verder op onze weg zou ontvallen. Merkt er een van ons op, met socio-wetenschappelijke ernst maar toch verraderlijke pretkraaienpootjes aan zijn ogen, dat de jonge dames hier veel meer dan bij ons een rokje dragen dan een lange broek. Welke beschouwingen daarbij nog door zijn hersens golfden, daar weet ik niets van af en ik wil ook helemaal niets suggereren. Maar de volgende dag was de bries tegen ons. Nu gij.