Eerder schreef ik al op deze blog een verslag
van onze allereerste fietsreis van 8 tot 11 september 2005. U vindt er
al enkele foto's van in de marges. Natuurlijk was dat niet het hele
verhaal. Kom en volg uw verslaggever in een soms huiveringwekkend
verhaal over de heldenmoed en bijwijlen pure doodsverachting van uw
Flandriens.
Zoals eerder al gezegd in ons beknopt verslag, spoorden we naar de
Belgisch-Franse grens om aan ons avontuur te beginnen. Eens de grens
gepasseerd veranderde het landschap. Het kreeg dat typisch Franse
karakter. Glooiende velden, bossen en middeleeuws aandoende dorpjes
zoefden weg onder onze wielen. We genoten van de idyllische sfeer, het
goede weer en vooral van de bergaf.
Hier en daar konden we zelfs een rustpauze inbouwen voor de serieuze
debatten geopend werden.Het zou nodig worden, we moesten de krachten
immers sparen.
En we spaarden. Diegenen die niet goed met één hand konden rijden,
genoten zelfs even van een flinke bergwandeling onder het drinken. Zij
genoten daarbij massale aandacht van de supporters die in grote getalen
vanaf de eerste kilometers de wegen flankeerden.
Naarmate de dag vorderde, de zon hoger klom aan de horizon en een
zinderende hitte het peloton teisterde, werd de nood aan vocht onder
één of andere vorm schrijnender. Van terrasjes doen natuurlijk geen
sprake meer, ook het langzaamaan tempo behoorde ondertussen tot het
verleden, er werd stevig doorgekoerst en als de volgwagen op zich liet
wachten met de drinkebussen, trokken we, zoals het echte Flandriens
betaamd, onze plan.
Met het naderen van het hooggebergte, werd de race bitsiger. De
concurrentie demarreerde slag om slinger en de ploeg deed verwoedde
pogingen om alle vluchters terug te halen. Eens bijgehaald werd de
onverlaat op een diplomatische met de velopomp diets gemaakt dat hij
zich beter in het peloton nestelde alvorens nog van die strapatzen uit
te halen. De hardleersen onder hen moesten maar aan den lijve
ondervinden dat we het meenden. Die dag zouden we niemand laten rijden.
We verdedigden niet enkel de gele trui, we zouden winnen.
Op de flanken van de eerste hoogten speelden we ten volle onze
ploegtactiek uit. We zouden zo'n moordend tempo opleggen dat de lust
tot aanvallen zou vergaan. De eerste die zich voor de ploeg opofferde
was Dirk. Onze man van grote plaat, hij wil zelfs geen klein viteske op zijn fiets, ging tekeer als een beest met als
gevolg dat het peloton uiteenscheurde als een oude schotelvod.
Na Dirk moest normaal de Pol komen, maar die voelde zich niet te best,
te weinig gedronken of iets verkeerd gegeten. Wij wisten het wel, te
weinig gedronken natuurlijk. 's Avonds hield hij zich halsstarrig aan
een colaatje of een watertje, waar wij de mineralen en vitaminen die we
wisten nodig te hebben dapper met wijn en gerstenat aanvulden. Dan maar
de Jan naar voor gestuurd, in tegenstelling tot Dirk, onze man van het
klein verzetje. In een geur van schroeiend asfalt en verbrand
caoutchouc schoof hij naar voor om zijn deel van het werk te doen.
En hij deed zijn werk. Terwijl zijn derailleurolie tot mayonnaise
geklopt werd, dunde de kopgroep verder uit. Sterke beren, kleerkasten
van venten bogen vertwijfeld het hoofd, huilden van onmacht. Tragische
taferelen speelden zich af achter onze rug. Nederigheid werd terug tot
een deugd verheven, de massa moest het hoofd buigen voor deze paus van
de fiets.
Jammer genoeg was er toen het akkefietje met den Algipan. Jan had beter
moeten weten dan met zijn handen het zweet van de dijen te wrijven en
zich dan eens goed te krabben waar het soms wat voos kan worden van het
harde zadel. Da pikt! Gekweld en zeker niet met een monkel om de mond
moest hij de koppositie laten voor wat ze was. En dat betekende dat ik
mijn verantwoordelijkheid moest nemen. Zò ver was het nu ook weer niet
meer. Nog enkele kilometers beulswerk scheidden me van de verlossende
eindmeet en ik zette me met enkele forse pedaalslagen onversaagd aan de
leiding.
Het
tempo ging de hoogte in, enkel de allerbesten van de wereld konden nog
mee en zelfs die waren blij dat ze mochten volgen. Overpakken zat er
niet in en de meet was in zicht. De spurt werd ingezet. De ultieme
inspanning. Complete
verzuring sloeg wild om zich heen. De snottebellen vlogen in het rond,
schuim op de lippen, de blik op oneindig en maar één gedachte: die meet
als eerste overschrijden. Niet afgeven, ik ben de sterkste, de ketting
krijst over de tandwielen, roodgloeiend moet ze staan, ik ben de
sterkste ... of toch niet. Ze komen terug, gehijg achter je, dan naast
je ... een schim. De meet schoot onder me door. Tweede godverdomme, de
luiszak. Wie is het?
'k Had het moeten weten, de wieltjeszuiger, de profiteur, was hij niet mottig, had hij niks verkeerd gegeten.
In de koers zijn er geen vrienden, maar dit is toch om uw