Rechters Het boek Rechters ontleent zijn naam aan de functie van de personen die in de meeste verhalen de hoofdrol spelen. Het Hebreeuwse woord dat traditioneel vertaald wordt als ‘rechter’ of ‘richter’ is ook de betiteling van leiders die zowel een militaire als een bestuurlijke functie konden hebben. In dit boek worden er de personen (zowel mannen als vrouwen) mee aangeduid die in de periode tussen de verovering van Kanaän en de instelling van het koningschap, ongeveer tussen 1200 en 1020 v.Chr., in noodsituaties leiding gaven aan de Israëlieten.
In de Hebreeuwse bijbel hoort Rechters samen met Jozua, Samuël en Koningen tot de boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er een bestaan opbouwen.
27-05-2008
Jefta slaat de Ammonieten terug
12 Jefta stuurde gezanten naar de koning van de Ammonieten met de vraag: Wat bezielt u om mij op mijn eigen grondgebied aan te vallen? 13 De koning van Ammon antwoordde de afgezanten van Jefta: Dat weet u heel goed! Israël heeft, toen het uit Egypte wegtrok, land van mij in bezit genomen: het hele gebied vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en de Jordaan. Ik raad u aan mij dat nu zonder slag of stoot terug te geven. 14 Toen stuurde Jefta opnieuw gezanten naar de koning van de Ammonieten. 15 Ditmaal moesten ze de volgende boodschap overbrengen: Dit zegt Jefta: Israël heeft nooit land van de Moabieten of de Ammonieten afgenomen! 16 Zo is het gegaan: Toen de Israëlieten weggingen uit Egypte, trokken ze door de woestijn naar de Rietzee en kwamen daarna bij Kades. 17 Israël stuurde gezanten naar de koning van Edom met het verzoek of ze door zijn land mochten trekken, maar hij gaf daaraan geen gehoor. Aan de koning van Moab werd hetzelfde verzoek voorgelegd, maar ook hij willigde het niet in. Dus moest Israël in Kades blijven. 18 Ten slotte kozen ze hun weg door de woestijn, om het gebied van Edom en Moab heen. Ze bleven ten oosten van Moab en sloegen hun tenten op aan de overkant van de Arnon. Ze zijn dus nooit op het grondgebied van Moab geweest, want ze zijn de grensrivier de Arnon niet overgestoken. 19 Vervolgens stuurde Israël gezanten naar Chesbon, naar koning Sichon van de Amorieten, met het verzoek of ze over zijn grondgebied naar hun eigen land mochten trekken. 20 Sichon vertrouwde Israël echter niet binnen zijn grenzen. Hij verzamelde zijn troepen, sloeg zijn kamp op in Jahas en deed een aanval op Israël. 21 Maar de HEER, de God van Israël, leverde Sichon met zijn hele leger aan Israël uit, zodat ze werden verslagen. Israël nam het hele gebied in bezit dat aan de Amorieten had toebehoord. 22 Ze namen al het land van de Amorieten in bezit: het hele gebied van de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. 23 Welnu, de HEER, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn eigen volk verdreven. En ú meent aanspraak te kunnen maken op hun bezit? 24 Nee! Wat u dankzij uw god Kemos in bezit hebt gekregen kunt u uw eigendom noemen, maar het bezit van degenen die de HEER, onze God, voor ons verdreven heeft, is ons eigendom! 25 Bent u soms meer dan koning Balak van Moab, de zoon van Sippor? Heeft hij ons ooit ons grondgebied betwist en ons daarom aangevallen? 26 De Israëlieten wonen nu al driehonderd jaar in Chesbon en Aroër en de omliggende dorpen en in de steden langs de Arnon. Waarom hebben de Ammonieten dan niet eerder geprobeerd dat gebied te bevrijden? 27 Ik heb u niets misdaan, maar u doet mij onrecht door mij aan te vallen. Laat de HEER, de hoogste rechter, vandaag rechtspreken tussen de Israëlieten en de Ammonieten.
28 Maar de koning van de Ammonieten trok zich niets aan van de boodschap die Jefta hem had laten overbrengen. 29 Toen werd Jefta gegrepen door de geest van de HEER. Hij trok door heel Gilead en Manasse, ging daarna weer terug naar Mispa in Gilead en trok van daar op tegen de Ammonieten. 30 Hij beloofde de HEER: Als u de Ammonieten aan mij uitlevert, 31 dan zal het eerste dat me bij mijn behouden thuiskomst tegemoet komt voor u zijn; dat zal ik als brandoffer aan u opdragen. 32 Toen trok hij op tegen de Ammonieten en bond de strijd met hen aan, en de HEER leverde ze aan hem uit. 33 Jefta sloeg hen terug van Aroër tot Minnit en Abel-Keramim en nam daarbij niet minder dan twintig steden in. Zo bracht hij een zware nederlaag toe aan de Ammonieten, die het hoofd moesten buigen voor de Israëlieten.
34 Toen Jefta terugkwam in zijn woonplaats Mispa, werd hij met reidansen en trommelspel verwelkomd. Zijn dochter ging voorop. Zij was zijn enige kind, andere zonen of dochters had hij niet. 35 Meteen toen hij haar zag scheurde hij zijn kleren en riep uit: Ach mijn kind, dat jij me deze slag moet toebrengen, dat juist jij het bent die me in het ongeluk stort! Ik heb de HEER een gelofte gedaan en daar kan ik niet op terugkomen. 36 U hebt de HEER een gelofte gedaan, vader, antwoordde ze. Nu hij u gewroken heeft op uw vijanden, de Ammonieten, moet u met mij doen zoals u hebt beloofd. 37 Maar dit wil ik nog vragen: gun me voordat u uw gelofte ten uitvoer brengt nog twee maanden tijd, zodat ik met mijn vriendinnen de bergen in kan trekken om erover te treuren dat ik nooit iemands vrouw zal zijn. 38 Goed, zei Jefta, en hij liet haar voor twee maanden de bergen in gaan om met haar vriendinnen om haar maagdelijkheid te treuren. 39 Toen die twee maanden voorbij waren keerde ze naar haar vader terug, en hij bracht zijn gelofte ten uitvoer. Nooit had ze met een man geslapen. Sindsdien is het in Israël de gewoonte 40 dat de jonge meisjes elk jaar vier dagen lang rouwklagen om Jeftas dochter.
Jefta als leider aangezocht
6 Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER: weer begonnen ze de Baäls en Astartes te vereren, en ook de goden van Aram, Sidon en Moab en de goden van de Ammonieten en de Filistijnen. Ze keerden de HEER de rug toe en dienden hem niet meer. 7 De HEER ontstak in woede en leverde hen uit aan de Filistijnen en de Ammonieten. 8 Nog datzelfde jaar begonnen zij Israël te knechten en te knevelen: achttien jaar lang onderdrukten ze de Israëlieten die aan de overkant van de Jordaan woonden, in Gilead, het gebied dat ooit aan de Amorieten had toebehoord. 9 Uiteindelijk staken de Ammonieten zelfs de Jordaan over om de strijd aan te binden met Juda, Benjamin en Efraïm. De Israëlieten kregen het zo zwaar te verduren 10 dat ze de HEER te hulp riepen en zeiden: We hebben tegen u, onze God, gezondigd door u de rug toe te keren en de Baäls te dienen. 11 De HEER antwoordde: Ik heb jullie vaak genoeg gered: van de Egyptenaren en de Amorieten, en van de Ammonieten en de Filistijnen. 12 Ook toen jullie onderdrukt werden door de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten hebben jullie mij te hulp geroepen en heb ik jullie uit hun greep bevrijd. 13 Maar telkens keren jullie mij weer de rug toe om andere goden te dienen. Daarom bevrijd ik jullie niet meer. 14 Roep die goden maar te hulp aan wie jullie de voorkeur hebben gegeven. Laten zij jullie nu maar uitkomst brengen! 15 Toen zeiden de Israëlieten tot de HEER: Wij hebben gezondigd. Doe met ons wat u goeddunkt, alleen, bevrijd ons nog deze ene keer. 16 En ze deden de vreemde goden weg en dienden de HEER. Toen kon de HEER niet langer aanzien hoe moeilijk Israël het had.
17 De Ammonieten brachten een leger op de been en sloegen hun kamp op in Gilead. De Israëlieten verzamelden zich en sloegen hun kamp op in Mispa. 18 De leiders van Gilead zeiden tegen elkaar: Degene die als eerste de strijd durft aan te binden met de Ammonieten, komt aan het hoofd te staan van heel Gilead.
Rechters 11
1 Nu was er in die tijd een zekere Jefta, een krijgshaftig man, afkomstig uit Gilead. Hij was door zijn vader Gilead verwekt bij een hoer, 2 maar Gilead had ook zonen bij zijn eigen vrouw. Toen die volwassen waren, hadden ze Jefta weggejaagd met de woorden: Jij krijgt geen erfdeel uit het bezit van onze vader, want je bent de zoon van een andere vrouw. 3 Jefta had voor zijn broers de wijk moeten nemen en zich gevestigd in Tob. Daar sloot zich een stel avonturiers bij hem aan, die met hem eropuit trokken. 4 Enige tijd nadat de Ammonieten hun kamp hadden opgeslagen in Gilead, bonden ze de strijd aan met Israël. 5 Toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, gingen de oudsten van Gilead naar Tob om Jefta terug te halen. 6 Kom terug, zeiden ze tegen hem, en wees onze aanvoerder in de strijd tegen de Ammonieten. 7 Maar Jefta zei: Uit minachting hebt u mij uit het huis van mijn vader verdreven. En nu u in het nauw zit, komt u bij mij? 8 U hebt gelijk, antwoordden de oudsten van Gilead. Maar nu willen we ons met u verzoenen. Als u met ons meegaat en de strijd aanbindt met de Ammonieten, komt u aan het hoofd te staan van heel Gilead. 9 Jefta antwoordde: Als u me terughaalt om de strijd aan te binden met de Ammonieten en als de HEER ze in mijn macht geeft, mag ik dus uw leider zijn? 10 Daar kunt u op rekenen, zwoeren ze. Het zal gebeuren zoals u zegt, de HEER is onze getuige. 11 Jefta ging met de oudsten mee naar Gilead, waar hij door het volk tot aanvoerder en leider werd aangesteld. En in Mispa herhaalde hij ten overstaan van de HEER nog eens alles wat hij had gezegd.
Tola en Jaïr
Rechters 10
1 Na Abimelech kwam Tola, die optrad als bevrijder van Israël. Hij was een zoon van Pua, de zoon van Dodo, en behoorde tot de stam Issachar. Maar hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm. 2 Drieëntwintig jaar was hij rechter over Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir.
3 Na hem kwam Jaïr uit Gilead. Tweeëntwintig jaar was hij rechter over Israël. 4 Hij had dertig zonen, die allemaal een ezelshengst als rijdier hadden en aan het hoofd van een nederzetting stonden. Tot op de dag van vandaag worden deze dorpen in Gilead de Dorpen van Jaïr genoemd. 5 Na zijn dood werd Jaïr begraven in Kamon.
Abimelech koning in Sichem
33 Na de dood van Gideon begonnen de Israëlieten opnieuw achter de Baäls aan te lopen. Ze verhieven Baäl-Berit tot god 34 en vergaten de HEER, hun God, die hen had bevrijd van de hen omringende vijanden. 35 Ook bewezen ze de familie van Jerubbaäl niet de verschuldigde dankbaarheid voor al het goede dat hij, Gideon, voor Israël had gedaan.
Rechters 9
1 Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, waar de familie van zijn moeder woonde, en zei tegen zijn ooms en zijn neven: 2 Leg de burgers van Sichem de vraag voor wie ze liever als heerser hebben: de zeventig zonen van Jerubbaäl gezamenlijk of één man, die bovendien hun bloedverwant is. 3 Toen zijn ooms zijn vraag voorlegden aan de burgers van Sichem, spraken die hun voorkeur uit voor Abimelech, met als argument dat hij familie van hen was. 4 Ze gaven hem zeventig sjekel uit de tempel van Baäl-Berit. Met dat geld huurde Abimelech een legertje gewetenloze avonturiers. 5 Daarmee ging hij naar Ofra, naar het huis van zijn vader, waar hij zijn broers, de zeventig zonen van Jerubbaäl, stuk voor stuk ter dood bracht op een en dezelfde steen. Alleen Jotam, de jongste, wist te ontkomen, want hij had zich verstopt. 6 Daarop kwamen de burgers van Sichem en Bet-Millo bij de eik bij het gedenkteken in Sichem bijeen en riepen Abimelech tot koning uit.
7 Toen Jotam dit vernam, ging hij de Gerizim op en riep met stemverheffing vanaf de top: Hoor mij aan, burgers van Sichem, en God zal u verhoren! 8 Eens gingen de bomen eropuit om een koning te kiezen. Ze vroegen de olijfboom: Wilt u onze koning zijn? 9 Maar de olijfboom antwoordde: Zou ik ophouden mijn olie af te staan, waarmee mensen en goden worden vereerd, om wat te wuiven boven de andere bomen uit? 10 Toen vroegen ze het aan de vijgenboom: En u, wilt u onze koning zijn? 11 Maar de vijgenboom antwoordde: Zou ik ophouden mijn zoete vruchten af te staan, om wat te wuiven boven de andere bomen uit? 12 Toen vroegen ze het aan de wijnstok: En u, wilt u onze koning zijn? 13 Maar de wijnstok antwoordde: Zou ik ophouden mijn sap af te staan, dat goden en mensen verblijdt, om wat te wuiven boven de andere bomen uit? 14 Ten slotte vroegen de bomen aan de doornstruik: En u, wilt u onze koning zijn? 15 En de doornstruik antwoordde: Als u mij werkelijk tot uw koning wilt zalven, kom dan maar hier, in mijn schaduw is het goed toeven. Maar zo niet, dan zal er uit mijn takken een vuur komen dat de ceders van de Libanon zal verteren. 16 Welnu, burgers van Sichem, als u te goeder trouw gehandeld hebt toen u Abimelech tot koning uitriep, als u Jerubbaäl en zijn familie de verschuldigde dankbaarheid hebt bewezen, als u mijn vader naar zijn verdienste hebt beloond 17 hij is immers voor u ten strijde getrokken, hij heeft voor u zijn leven op het spel gezet, hij heeft u bevrijd uit de greep van Midjan, 18 maar u bent vandaag tegen mijn familie in opstand gekomen, u hebt de zonen van mijn vader, zeventig man, op een en dezelfde steen ter dood gebracht, u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, tot uw koning uitgeroepen omdat hij familie van u is , 19 als u kortom vandaag te goeder trouw gehandeld hebt ten opzichte van Jerubbaäl en zijn familie, dan wens ik u veel geluk met Abimelech en hem met u! 20 Maar zo niet, dan zal er uit Abimelech een vuur komen dat de burgers van Sichem en Bet-Millo zal verteren, en er zal uit de burgers van Sichem en Bet-Millo een vuur komen dat Abimelech zal verteren. 21 Daarop nam Jotam de vlucht. Hij week uit naar Beër en bleef daar wonen, buiten bereik van zijn broer Abimelech.
22 Drie jaar had Abimelech het in Israël voor het zeggen. 23 Toen zaaide God onenigheid tussen Abimelech en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem hun belofte van trouw aan Abimelech braken. 24 Dat was om de moord op de zeventig zonen van Jerubbaäl te wreken op hun broer Abimelech, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem daarbij hadden geholpen. 25 Om Abimelech te benadelen, lieten de burgers van Sichem een groep mannen zich hoog in de bergen verdekt opstellen; vanuit hun hinderlaag beroofden die iedereen die daar langskwam. Dit kwam Abimelech ter ore.
26 In diezelfde tijd kwam Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn verwanten in Sichem aan, en de burgers van Sichem schonken hem hun vertrouwen. 27 Ze gingen weer naar hun wijngaarden, plukten de druiven en persten die uit. Daarna hielden ze een oogstfeest, en tijdens het feestmaal in de tempel van hun god begonnen ze Abimelech te beschimpen. 28 Gaäl zei: Wie is die Abimelech eigenlijk? Waarom zou een stad als Sichem onderworpen zijn aan de zoon van Jerubbaäl en Zebul, zijn gevolmachtigde? Zouden wij er niet beter aan doen de nakomelingen van Chamor te dienen, de vader van Sichem, in plaats van Abimelech? 29 Als ik het hier voor het zeggen had, zou ik Abimelech afzetten. Ik zou tegen hem zeggen: Kom maar op met je leger, hoe groot het ook is! 30 Zebul, de stadscommandant van Sichem, werd woedend bij het horen van deze woorden. 31 Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om hem te zeggen: Gaäl, de zoon van Ebed, is met zijn verwanten naar Sichem gekomen, en nu stoken zij de stad tegen u op! 32 Kom daarom vannacht nog met uw leger hierheen en stel u verdekt op in het veld. 33 Doe morgen bij zonsopgang een aanval op de stad. Als hij dan met zijn manschappen vanuit de stad tegen u uitrukt, kunt u uw kans grijpen. 34 Diezelfde nacht betrok Abimelech met zijn leger vier verdekte stellingen in de buurt van Sichem. 35 Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort verscheen, kwamen Abimelech en zijn soldaten uit hun stellingen tevoorschijn. 36 Gaäl zag hen en zei tegen Zebul: Kijk, daar komt een leger aan vanuit de bergen. Zebul antwoordde: Dat is de schaduw van de bergen, die u voor een leger aanziet. 37 Maar Gaäl hield vol: Nee, kijk maar, er komt een leger aanzetten vanaf de Gerizim, en daarginds komt nog een eenheid aan van de kant van de Waarzeggerseik. 38 Toen zei Zebul tegen hem: U moest toch zo nodig zeggen: Wie is die Abimelech eigenlijk, dat wij aan hem onderworpen zouden zijn? Hier is het leger waarover u zo laatdunkend hebt gesproken. Vooruit, bind nu de strijd maar met hem aan! 39 Gaäl rukte uit aan het hoofd van de burgers van Sichem en bond de strijd aan met Abimelech. 40 Abimelech sloeg hem terug en joeg hem op de vlucht. Het slagveld was tot aan de stadspoort toe met lijken bezaaid. 41 Abimelech woonde in Aruma; Gaäl en zijn verwanten werden door Zebul uit Sichem verbannen.
42 De volgende dag gingen de inwoners van Sichem weer aan het werk op het land. Toen Abimelech hiervan op de hoogte werd gesteld, 43 verdeelde hij zijn leger in drie groepen en stelde zich verdekt op in het veld. Zodra hij de mensen de stad uit zag komen, overviel hij hen. 44 Terwijl Abimelech met zijn groep een aanval op de stadspoort deed en die bezette, overmanden de twee andere groepen de mensen op het land. 45 Na een dag van strijd nam Abimelech de stad in. Hij doodde er iedereen, maakte de stad met de grond gelijk en bestrooide de resten met zout. 46 Toen de inwoners van Migdal-Sichem dit vernamen, trokken zij zich terug in de versterkte toren bij de tempel van El-Berit. 47 Abimelech werd ervan op de hoogte gesteld dat de inwoners van Migdal-Sichem zich hadden verschanst. 48 Hij ging met al zijn manschappen de Salmon op. Daar kapte hij met zijn bijl wat kreupelhout, legde de takken op zijn schouder en gaf zijn soldaten bevel vlug zijn voorbeeld te volgen. 49 Ook de soldaten kapten allemaal een bos takken en volgden Abimelech terug naar beneden. Ze plaatsten hun takkenbossen tegen de versterking en staken die in brand, zodat de mensen daarbinnen in de vlammen omkwamen. Zo vonden ook alle inwoners van Migdal-Sichem de dood, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
50 Enige tijd later trok Abimelech op tegen Tebes. Hij belegerde de stad en nam haar in. 51 In het midden van de stad stond een versterkte toren, en daarin namen de burgers van de stad hun toevlucht, zowel mannen als vrouwen. Ze vergrendelden de poort en klommen naar het dak. 52 Abimelech bestookte de toren van dichtbij. Toen hij de poort naderde om de toren in brand te steken, 53 gooide een vrouw een maalsteen op zijn hoofd, waardoor zijn schedel werd verbrijzeld. 54 Hij kon nog net zijn wapendrager roepen en vragen: Trek je zwaard en dood mij, zodat er niet van mij gezegd zal worden: Een vrouw heeft hem gedood. Zijn wapendrager doorstak hem, en hij stierf. 55 Toen het leger van Israël zag dat Abimelech dood was, keerden de soldaten naar huis terug.
56 Zo vergold God Abimelech het kwaad dat hij tegen zijn vader had begaan door zijn zeventig broers te doden, 57 en liet hij ook het kwaad van de burgers van Sichem op hun eigen hoofd neerkomen. Zo werd de vloek van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen voltrokken.
Hulde aan Gideon
22 De Israëlieten zeiden tegen Gideon: U hebt ons bevrijd uit de greep van Midjan. Wees daarom onze heerser, en na u uw zoon, en de zoon van uw zoon. 23 Maar Gideon antwoordde: Ik zal uw heerser niet zijn, en mijn zoon zal uw heerser niet zijn, want de HEER is uw heerser. 24 Maar ik wil u iets anders vragen: laat ieder mij een ring geven uit de buit die hij op de Midjanieten heeft behaald. (Deze afstammelingen van Ismaël droegen hun rijkdommen immers in de vorm van gouden sieraden bij zich.) 25 Maar natuurlijk! antwoordden ze, en er werd een mantel uitgespreid waarin iedereen een ring wierp. 26 De gouden ringen die hij van de Israëlieten ontving wogen samen wel zeventienhonderd sjekel. Daar kwamen dan nog bij de gouden maantjes en oorringen en de purperen mantels van de Midjanitische koningen, en de halssieraden van hun kamelen. 27 Gideon liet van dit alles een priestergewaad maken. Hij gaf het een plaats in Ofra, waar heel Israël het als een afgod kwam vereren. Dit zou uiteindelijk leiden tot de ondergang van Gideon en zijn familie.
28 Midjan kwam de nederlaag niet meer te boven en moest het hoofd buigen voor Israël. Onder Gideon had het land veertig jaar rust. 29 Gideon zelf, de zoon van Joas, die ook wel Jerubbaäl wordt genoemd, ging weer in Ofra wonen. 30 Hij verwekte zeventig zonen, want hij had vele vrouwen. 31 Een van zijn bijvrouwen woonde in Sichem. Ook zij schonk hem een zoon, en die gaf hij de naam Abimelech.32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in gezegende ouderdom. Hij werd bijgezet in het graf van zijn vader Joas in Ofra, waar de afstammelingen van Abiëzer wonen.
Efraïm slaat de Midjanieten terug
23 Gideon liet de weerbare Israëlieten uit Naftali, Aser en Manasse terugroepen om de Midjanieten te achtervolgen. 24 Ook stuurde hij een afvaardiging naar het bergland van Efraïm, met de boodschap: Ga de Midjanieten tegemoet en snijd hun de pas af door de Jordaanoever te bezetten tot aan Bet-Bara. Na deze oproep bezetten de mannen van Efraïm de Jordaanoever tot aan Bet-Bara. 25 Ze overmeesterden Oreb en Zeëb, de beide legeraanvoerders van de Midjanieten. Oreb werd gedood bij de Rots van Oreb, en Zeëb bij de Perskuip van Zeëb. Ze zetten de achtervolging op de Midjanieten in en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb naar Gideon, die inmiddels de Jordaan was overgestoken.
Rechters 8
1 Daarbij zeiden ze: Waarom hebt u ons er niet bij betrokken toen u tegen Midjan ten strijde trok? Dat is toch geen manier van doen! Ze maakten hem de heftigste verwijten, 2 maar Gideon antwoordde: Wat ik deed, is toch niets vergeleken bij wat u gedaan hebt? Efraïm heeft de kroon gezet op het werk van Abiëzer. 3 God heeft de beide legeraanvoerders van Midjan, Oreb en Zeëb, aan u uitgeleverd. Daarbij valt alles wat ik heb kunnen doen toch in het niet? Toen Gideon de zaak zo voorstelde, bedaarde de woede van de mannen van Efraïm.
Gideon overvalt de Midjanieten
Rechters 7
1 De volgende morgen vroeg sloeg Jerubbaäl, Gideon dus, met zijn troepen zijn kamp op bij de Charodbron. De Midjanieten lagen iets noordelijker, in de vallei aan de voet van de More. 2 Toen zei de HEER tegen Gideon: Het leger dat je bij je hebt is te groot. Ik lever de Midjanieten niet aan jullie uit, want ik wil niet dat Israël zich erop beroemt dat het zich op eigen kracht heeft bevrijd. 3 Maak daarom bekend dat iedereen die bang is, kan vertrekken en via het bergland van Gilead terug naar huis kan gaan. Daarop vertrokken tweeëntwintigduizend man; tienduizend bleven er over. 4 Maar de HEER zei tegen Gideon: Het leger is nog steeds te groot. Laat je manschappen naar het water gaan, daar zal ik voor jou een keus uit hen maken. Ik zal je zeggen wie er met je mee moeten gaan en wie niet. 5 Gideon liet de mannen naar het water gaan, en de HEER zei tegen hem: Degenen die het water met hun tong oplikken, zoals honden doen, die moet je apart zetten van degenen die knielen om te drinken. 6 Driehonderd man likten het water op met hun tong, de overigen knielden om te drinken. 7 Met die driehonderd man die het water met hun tong oplikten, zal ik jullie bevrijden, zei de HEER tegen Gideon. Door hun toedoen zal ik Midjan aan je uitleveren. De rest van het leger kan naar huis terugkeren. 8 Gideon hield dus alleen die driehonderd man bij zich en stuurde de rest van de Israëlieten weg, elk naar zijn eigen woonplaats. Maar eerst had hij hun proviand overgenomen, en al hun ramshoorns. Het kamp van de Midjanieten lag beneden hem, in de vallei.
9 Die nacht zei de HEER tegen Gideon: Het is zover! Doe een aanval op hun kamp; ik geef het je in handen. 10 En als je geen aanval durft te wagen, sluip dan met je knecht Pura naar beneden 11 om te horen waar ze het over hebben. Dat zal je moed geven voor de aanval. Samen met zijn knecht Pura sloop Gideon tot vlak bij de voorposten van de vijand. 12 De Midjanieten waren met de Amalekieten en nog andere woestijnvolken als sprinkhanen over de vlakte uitgezwermd. Hun kamelen waren ontelbaar als zandkorrels aan de zee. 13 Toen Gideon aankwam, was er juist iemand aan het vertellen wat hij had gedroomd. Wat ik nu toch gedroomd heb! zei hij. Een gerstebrood rolde razendsnel rond door het kamp, botste tegen een tent aan en kegelde die omver, zodat hij in elkaar zakte. 14 Dat kan niets anders zijn dan het zwaard van de Israëliet Gideon, de zoon van Joas, verklaarde zijn kameraad. Dat betekent dat God hem ons met ons hele kamp in handen heeft gegeven.
15 Zodra Gideon de droom en de uitleg ervan had gehoord, boog hij zich dankbaar neer. Terug in het kamp spoorde hij de Israëlieten aan: Het is zover! De HEER geeft jullie het kamp van Midjan in handen! 16 Hij verdeelde de driehonderd man in drie groepen en gaf ieder van hen een ramshoorn en een lege waterkruik met een brandende fakkel erin. 17 Toen zei hij: Let goed op wat ik doe. Wanneer ik de voorposten van het kamp ben genaderd, moeten jullie precies hetzelfde doen als ik. 18 Blazen wij, ik en mijn groep, op de ramshoorn, dan moeten jullie ook op je ramshoorn blazen, rond heel het kamp, en schreeuwen: Voor de HEER en Gideon! 19 Aan het begin van de middelste nachtwake, vlak na de wisseling van de wacht, kwam Gideon met zijn groep van honderd man bij de voorposten van het kamp. Ze bliezen op hun ramshoorns en sloegen de kruiken die ze bij zich hadden aan stukken. 20 Alle drie de groepen bliezen nu op hun ramshoorns en sloegen hun kruiken kapot. Ze hielden hun fakkels in de linkerhand en hun ramshoorns in de rechter en schreeuwden: Te wapen voor de HEER en Gideon! 21 Ze bleven rond het kamp staan en brachten de Midjanieten in rep en roer. 22 Terwijl de driehonderd Israëlieten op hun ramshoorns bliezen, liet de HEER de Midjanieten in heel het kamp het zwaard tegen elkaar opnemen, tot ze uiteindelijk op de vlucht sloegen in de richting van Serera, naar Bet-Hassitta, tot aan de rivieroever bij Abel-Mechola, boven Tabbat.
Gideon geroepen
Rechters 6
1-2 Maar de Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom leverde hij hen uit aan het volk van Midjan, dat hen zeven jaar achtereen kwam plunderen. Uit angst voor de Midjanieten richtten de Israëlieten in bergspleten, grotten en op andere moeilijk bereikbare plekken schuilplaatsen in. 3 Elk jaar wanneer het gewas op het veld stond, kwamen de Midjanieten, de Amalekieten en nog andere woestijnvolken uit het oosten aanzetten en vielen ze Israël binnen. 4 Ze sloegen er hun tenten op en vernietigden de oogsten, tot helemaal in Gaza. Niets lieten ze voor de Israëlieten over om van te leven, nog geen schaap, geen rund en geen ezel. 5 Als een zwerm sprinkhanen kwamen ze aanzetten met hun vee en hun tenten: een onafzienbare massa mensen en kamelen die het land binnenviel en alles verwoestte. 6 Door toedoen van Midjan verviel Israël tot bittere armoede, en het volk riep de HEER te hulp.
7 Toen de Israëlieten de HEER tegen de Midjanieten te hulp riepen, 8 stuurde hij een profeet, die hun zei: Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik ben het die jullie uit Egypte heeft geleid, ik heb jullie verlost uit de slavernij. 9 Ik heb jullie bevrijd uit de greep van de Egyptenaren en van de volken die jullie hier bedreigden; die heb ik voor jullie weggejaagd en ik heb jullie hun land gegeven. 10 En ik heb jullie gezegd: Ook al wonen jullie nu in het land van de Amorieten, hun goden mogen jullie niet vereren want ik, de HEER, ben jullie God. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat ik zei.
11 Toen kwam er een engel van de HEER. Hij nam plaats onder de terebint bij Ofra, op het land van Joas, een afstammeling van Abiëzer. Joas zoon Gideon was juist bezig tarwe te dorsen. Om te zorgen dat de Midjanieten de tarwe niet zouden zien, deed hij dat in de wijnpers. 12 De engel van de HEER vertoonde zich aan hem en zei: De HEER zij met je, dappere krijgsman. 13 Mag ik u vragen, antwoordde Gideon, als de HEER ons werkelijk bijstaat, waarom overkomt dit ons dan allemaal? Waar blijft hij dan met zijn wonderbaarlijke daden, waarover onze voorouders hebben verteld? Uit Egypte heeft hij ze geleid, zeiden ze toch? Nu trekt hij zich in elk geval niets van ons aan en zijn we overgeleverd aan de Midjanieten! 14 Toen wendde de HEER zich tot Gideon en zei: Toon je moed en bevrijd Israël, dat is mijn opdracht. 15 Mag ik u vragen, antwoordde Gideon, hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie heeft in onze stam, Manasse, niets in te brengen, en ikzelf ben de jongste van de familie. 16 De HEER antwoordde: Dat kun je omdat ik je bijsta. Je zult de Midjanieten verslaan alsof je met niet meer dan één man te doen had. 17 Toen zei Gideon: Heer, als ú het bent die tot mij spreekt en ik uw gunst geniet, geef me dan een teken. 18 Gaat u vooral niet weg, ik wil iets halen om u aan te bieden. Goed, antwoordde de HEER, ik blijf hier totdat je terugkomt.
19 Gideon ging snel naar huis, maakte een geitenbokje klaar en bakte ongedesemd brood van een efa tarwebloem. Hij legde het vlees in een mand en goot het kookvocht in een kom, bracht het naar degene die onder de terebint zat te wachten en bood het hem aan. 20 De engel van God zei tegen hem: Leg het vlees en de broden hier op dit rotsblok en giet het kookvocht erover uit. Gideon deed wat hem gevraagd was. 21 Toen raakte de engel van de HEER met het uiteinde van zijn staf het voedsel aan en meteen laaide er een vuur uit het rotsblok op dat het vlees en de broden verteerde. Tegelijk was ook de engel van de HEER verdwenen. 22 Toen begreep Gideon dat het een engel van de HEER was geweest, en hij riep uit: Nee, HEER! Nee, mijn God! Ik heb oog in oog gestaan met een engel van de HEER! 23 Maar de HEER stelde hem gerust: Je hoeft niet bang te zijn, je zult niet sterven. 24 Gideon bouwde op die plek een altaar voor de HEER, en noemde het De HEER geeft rust. Tot op de dag van vandaag staat dat altaar op het land van de afstammelingen van Abiëzer in Ofra.
25 Diezelfde nacht zei de HEER tegen Gideon: Neem de stier van je vader, dat prachtbeest dat nu al zeven jaar gespaard is. Sloop het altaar dat je vader voor Baäl heeft opgericht en hak de Asjerapaal die ernaast staat om. 26 Bouw voor de HEER, je God, een altaar op het hoogste punt van het ommuurde terrein, zoals het hoort. Maak met het hout van de omgehakte Asjerapaal een vuur om de stier te offeren. 27 Gideon nam tien van zijn knechten mee en deed wat de HEER hem had opgedragen. Uit vrees voor zijn familie en stadsgenoten durfde hij het niet overdag te doen, daarom deed hij het s nachts. 28 De volgende ochtend zagen de inwoners van de stad dat het altaar van Baäl was afgebroken en dat de Asjerapaal ernaast was omgehakt. Ze zagen ook dat de stier was geofferd, en wel op een nieuw altaar. 29 Ze vroegen zich af wie dat gedaan kon hebben, en na enig onderzoek kwamen ze erachter dat Gideon, de zoon van Joas, de schuldige was. 30 Toen eisten ze van Joas: Lever uw zoon aan ons uit. Hij moet sterven, want hij heeft het altaar van Baäl gesloopt en de Asjerapaal omgehakt. 31 Maar Joas zei tegen de mensen die bij zijn huis te hoop waren gelopen: U wilt het voor Baäl opnemen? U wilt hem te hulp komen? Wie het voor Baäl opneemt, zal nog voor de ochtend sterven! Als Baäl een god is, zal hij wel voor zichzelf opkomen wanneer iemand zijn altaar heeft gesloopt. 32 En hij gaf Gideon de naam Jerubbaäl, en zei: Laat Baäl het maar tegen hem opnemen omdat hij zijn altaar heeft gesloopt.
33 Weer sloten de Midjanieten, de Amalekieten en andere woestijnvolken uit het oosten zich aaneen. Ze staken de Jordaan over en sloegen hun tenten op in de vallei van Jizreël. 34 Toen kwam de geest van de HEER over Gideon. Hij blies op de ramshoorn om de afstammelingen van Abiëzer onder de wapenen te roepen 35 en zond boden naar het gebied van Manasse om daar iedereen op te roepen. Hij stuurde ook boden naar de stammen Aser, Zebulon en Naftali, en ook die voegden zich bij hem. 36 Toen zei Gideon tegen God: Ik wil graag weten of het werkelijk uw bedoeling is door mijn toedoen Israël te bevrijden, zoals u hebt gezegd. 37 Daarom leg ik hier op de dorsvloer een wollen vacht. Als er morgenochtend dauw ligt op de wol terwijl de grond eromheen droog is, dan weet ik zeker dat u inderdaad door mijn toedoen Israël zult bevrijden. 38 En zo gebeurde het. De volgende morgen wrong Gideon de wol uit. En er kwam water uit, wel een kom vol. 39 Toen zei Gideon tegen God: U moet niet kwaad op me worden als ik nog één keer aandring, maar ik wil nog een laatste proef nemen: nu moet de wol droog blijven en de grond eromheen nat zijn van dauw. 40 Die nacht deed God wat Gideon had gevraagd: de wol bleef droog en de grond eromheen werd nat van dauw.
De eerste rechters: Otniël, Ehud, Samgar
7 De Israëlieten deden wat slecht is in de ogen van de HEER: ze vergaten de HEER, hun God, en dienden de Baäls en de Asjeras. 8 De HEER werd woedend op de Israëlieten en leverde ze uit aan Kusan-Risataïm, de koning van Aram-Naharaïm; acht jaar moesten ze hem dienen. 9 De Israëlieten riepen de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz. 10 Gedreven door de geest van de HEER trad hij op als rechter over Israël. Hij trok ten strijde, en de HEER leverde koning Kusan-Risataïm van Aram aan hem uit, zodat hij hem een zware nederlaag kon toebrengen. 11 Veertig jaar had het land rust. Toen stierf Otniël.
12 Weer deden de Israëlieten wat slecht is in de ogen van de HEER. Daarom zette de HEER koning Eglon van Moab aan om de wapens tegen Israël op te nemen. 13 Eglon wist ook de Ammonieten en de Amalekieten op zijn hand te krijgen. In een gezamenlijke aanval versloegen ze Israël en maakten zich meester van de Palmstad. 14 Achttien jaar moesten de Israëlieten koning Eglon van Moab dienen. 15 Toen riepen ze de HEER te hulp, en de HEER zond iemand om hen te bevrijden: Ehud, de zoon van Gera uit de stam Benjamin, een linkshandige. Deze Ehud ging namens de Israëlieten schatting afdragen aan koning Eglon. 16 Maar eerst liet hij zich een kort tweesnijdend zwaard maken dat hij onder zijn kleding verborg, op zijn rechterheup. 17 Nadat hij de schatting aan de vadsig dikke koning Eglon had aangeboden, 18 deed hij zijn dragers uitgeleide, 19 maar zelf maakte hij bij de stenen beelden bij Gilgal rechtsomkeert. Hij liet zich bij de koning aandienen met de mededeling dat hij een geheime boodschap voor hem had. Op een wenk van de koning verlieten alle aanwezigen de zaal. 20 Ehud ging naar de koning, die zich had teruggetrokken in de koelte van zijn bovenvertrek, en zei: Ik heb voor u een boodschap van God. Toen de koning opstond van zijn troon, 21 trok Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak het in Eglons buik. 22 De kling verdween tussen de vetkwabben, die zich daarna ook om het gevest sloten, want Ehud trok het zwaard niet terug maar liep snel de kamer uit, 23 de galerij op, nadat hij de deuren van het vertrek van binnenuit vergrendeld had. 24 Hij was nog niet weg, of de dienaren van de koning kwamen de zaal weer binnen. Ze merkten dat de deuren van het bovenvertrek waren vergrendeld en zeiden tegen elkaar: Hij heeft zich zeker weer afgezonderd om zijn behoefte te doen. 25 Ze wachtten een hele tijd, maar de deuren van het vertrek werden niet geopend. Ten slotte haalden ze een sleutel en openden de deur van buitenaf en daar lag hun heer, dood op de grond.
26 Ehud had van hun getalm gebruik gemaakt om te ontsnappen. Hij passeerde de stenen beelden en ontkwam naar Seïra. 27 Bij zijn aankomst in het bergland van Efraïm blies hij op de ramshoorn. Onder zijn aanvoering kwamen de Israëlieten uit de bergen. 28 Hij zei tegen hen: Volg mij, want de HEER heeft uw vijanden, de Moabieten, aan u uitgeleverd. Ze volgden hem en bezetten de oversteekplaatsen in de Jordaan, zodat er geen Moabiet meer langs kon. 29 De Israëlieten versloegen ongeveer tienduizend Moabieten. Hoewel het stuk voor stuk stevige, strijdbare mannen waren, ontkwam er niet een. 30 Moab moest die dag buigen voor Israël, en het land had tachtig jaar rust.
31 Na Ehud kwam Samgar, de zoon van Anat. Hij doodde zeshonderd Filistijnen met een ossenprik. Zo bevrijdde ook hij Israël.
Israël verbreekt het verbond
6 Toen Jozua de volksvergadering had ontbonden, waren de Israëlieten eropuit getrokken om het land in bezit te nemen, elke stam het gebied dat hun was toegewezen. 7 Zolang Jozua leefde, had het volk de HEER gediend. Ook na zijn dood waren ze de HEER blijven dienen zolang de stammen werden aangevoerd door Jozuas leeftijdsgenoten, die getuige waren geweest van de grootse daden die de HEER voor Israël had verricht. 8 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEER, was gestorven toen hij honderdtien jaar oud was. 9 Hij was begraven in het gebied dat hem was toegewezen: in Timnat-Cheres in het bergland van Efraïm, ten noorden van de Gaäs. 10 Toen ook zijn leeftijdsgenoten met hun voorouders waren verenigd, kwam er een volgende generatie, die niet vertrouwd was met de HEER en wat hij voor Israël had gedaan.
11 De Israëlieten begonnen te doen wat slecht is in de ogen van de HEER: ze gingen de Baäls dienen. 12 Ze keerden de HEER de rug toe, de God van hun voorouders, die hen uit Egypte had geleid, en begonnen achter andere goden aan te lopen die werden vereerd door de volken waartussen ze woonden. Door voor die vreemde goden te buigen krenkten ze de HEER. 13 Ze keerden hem de rug toe om Baäl en de Astartes te dienen. 14 Toen ontstak de HEER in woede tegen de Israëlieten. Hij leverde hen uit aan roversbenden en aan de hen omringende vijanden, zodat ze daartegen geen stand meer hielden. 15 Telkens als ze iets tegen hun vijanden ondernamen, werkte de HEER hen tegen, zoals hij hun gezegd en gezworen had. Steeds weer kregen de Israëlieten het zwaar te verduren. 16 Dan liet de HEER een rechter optreden om het volk te leiden en het te bevrijden van de roversbenden. 17 Maar ook naar hun rechters luisterden ze niet; ze gaven zich af met andere goden en bogen zich voor hen neer. Binnen de kortste keren dwaalden ze weer af van de weg die hun voorouders waren gegaan: die hadden de geboden van de HEER gehoorzaamd, maar zij niet. 18 Steeds wanneer de HEER een rechter liet optreden, stond hij die bij. Want wanneer het volk zuchtte onder het juk van onderdrukkers, kreeg de HEER medelijden en verloste hij hen van hun vijanden zolang die rechter leefde. 19 Maar wanneer de rechter dan stierf, verviel het volk van kwaad tot erger. Meer nog dan hun voorouders liepen ze achter andere goden aan om die te dienen en bogen ze zich voor hen neer. Ze weigerden hardnekkig hun kwalijke praktijken op te geven.
20 De HEER ontstak in woede tegen Israël en zei: Dit volk overtreedt de regels van het verbond die ik hun voorouders heb opgelegd en het luistert niet naar mij. 21 Ik zal daarom geen enkel volk meer verdrijven dat nog in het land woonde toen Jozua stierf. 22-23 De HEER had die volken namelijk in het land laten blijven en ze niet onmiddellijk verdreven omdat hij de Israëlieten op de proef wilde stellen. Hij had ze niet aan Jozua uitgeleverd, omdat hij wilde zien of de Israëlieten zich net als hun voorouders zouden houden aan de weg die hij hun had gewezen of niet.
Rechters 3
1-2 Om de Israëlieten die de strijd tegen de Kanaänieten niet hadden meegemaakt te leren hoe het er in de oorlog aan toe gaat (dus alleen om de nieuwe generaties die nog geen ervaring met de strijd hadden opgedaan daarmee vertrouwd te maken), had de HEER de volgende volken in het land laten blijven:3 de Filistijnen in hun vijf vorstendommen en verder de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Chiwwieten die in het Libanongebergte leefden, vanaf de Baäl-Hermon tot aan Lebo-Hamat. 4 Deze volken waren overgebleven om de Israëlieten op de proef te stellen, opdat de HEER te weten zou komen of zij de geboden zouden gehoorzamen die hij hun voorouders bij monde van Mozes had opgelegd. 5 Maar toen de Israëlieten eenmaal tussen de volken van Kanaän woonden, te weten de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, 6 namen ze hun dochters tot vrouw en gaven ze hun eigen dochters aan de zonen van die volken, en dienden hun goden.
Vestiging in Kanaän
Rechters 1
1 Na de dood van Jozua raadpleegden de Israëlieten de HEER: Wie van ons moet als eerste de strijd aanbinden met de Kanaänieten? 2 De HEER antwoordde: Juda moet als eerste oprukken; hun geef ik het land in handen. 3 Toen zeiden de Judeeërs tegen de stam Simeon, hun broeders: Trek met ons op naar het grondgebied dat ons door het lot is toegewezen en bind samen met ons de strijd aan tegen de Kanaänieten. Daarna zullen wij op onze beurt met u meegaan naar het grondgebied dat u door het lot is toegewezen. Hierop ging Simeon met hen mee.
4 Juda rukte op, en de HEER leverde de Kanaänieten en Perizzieten aan hen uit; bij Bezek versloegen ze er tienduizend. 5 Ze kwamen daar tegenover Adonibezek te staan, bonden de strijd met hem aan en versloegen de Kanaänieten en Perizzieten. 6 Adonibezek sloeg op de vlucht, maar na een achtervolging kregen ze hem te pakken en hakten hem zijn duimen en zijn grote tenen af. 7 Adonibezek verklaarde: Ik heb aan mijn hof wel zeventig koningen van wie ik de duimen en grote tenen heb afgehakt en die zich in leven houden met de kruimels onder mijn tafel. God vergeldt mij nu wat ik hun heb aangedaan! Hij werd naar Jeruzalem gebracht, en daar is hij gestorven.
8 De Judeeërs deden een aanval op Jeruzalem en veroverden de stad. Ze doodden alle inwoners en lieten de stad in vlammen opgaan. 9 Toen trokken ze verder om de strijd aan te binden tegen de Kanaänieten die in het bergland woonden, in de Negev en in het heuvelland. 10 Eerst vielen ze de Kanaänieten in Hebron aan, dat toen nog Kirjat-Arba heette. Daar versloegen ze Sesai, Achiman en Talmai. 11 Vervolgens trokken ze op tegen Debir, dat toen nog Kirjat-Sefer heette. 12 Kaleb beloofde: Wie Kirjat-Sefer verovert zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven. 13 Otniël, een zoon van Kalebs jongere broer Kenaz, veroverde de stad en kreeg Achsa tot vrouw. 14 Bij haar aankomst spoorde Achsa hem aan om aan haar vader een stuk vruchtbaar land te vragen. Toen ze van haar ezel was afgestegen, vroeg Kaleb haar wat ze verlangde. 15 Geef me toch een geschenk waar ik wat aan heb, antwoordde ze. U hebt me dit dorre stuk land gegeven, geef me dan ook bronnen. Hierop gaf Kaleb haar zowel de hoog- als de laaggelegen bronnen.
16 Vanuit de Palmstad waren met de Judeeërs ook de Kenieten, stamgenoten van de schoonvader van Mozes, naar de woestijn van Juda opgetrokken. Zij vestigden zich te midden van de bewoners van het gebied rond Arad. 17 Samen met de stam Simeon versloegen de Judeeërs vervolgens de Kanaänieten in Sefat en vernietigden de stad. Sindsdien heet die stad Chorma. 18 Ook veroverden de Judeeërs het hele gebied van Gaza, het hele gebied van Askelon en het hele gebied van Ekron.
19 Met de hulp van de HEER maakte Juda zich meester van het bergland, maar het lukte niet om de bewoners van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. 20 Hebron werd, overeenkomstig de woorden van Mozes, toegewezen aan Kaleb, die de drie zonen van Enak uit de stad verdreef. 21 Maar de Jebusieten in Jeruzalem werden door de stam Benjamin niet verdreven; zij wonen er tot op de dag van vandaag samen met de Benjaminieten.
22 Ook de nakomelingen van Jozef rukten op, naar Betel, en de HEER stond hen bij. 23 Ze stuurden verkenners naar Betel, dat vroeger Luz heette. 24 Toen de verkenners een man uit de stad zagen komen, zeiden ze tegen hem: Als u ons wijst hoe we in de stad kunnen komen, zullen wij u goed behandelen. 25 De man wees hun hoe ze de stad konden binnenkomen. Ze doodden alle inwoners, maar lieten de man met heel zijn familie in leven. 26 Hij trok naar het land van de Hethieten. Daar bouwde hij een stad die hij Luz noemde, en die zo heet tot op de dag van vandaag.
27 De stam Manasse heeft zich niet meester gemaakt van Bet-San en Taänach en de omliggende dorpen. Ze verdreven ook de inwoners van Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet; in dit gebied handhaafden de Kanaänieten zich. 28 Toen de Israëlieten sterker werden, legden ze de Kanaänieten herendienst op, maar ze verdreven hen niet. 29 De stam Efraïm heeft de inwoners van Gezer niet verdreven; de Kanaänieten daar bleven in hun midden wonen. 30 De stam Zebulon heeft de inwoners van Kitron en Nahalol niet verdreven; de Kanaänieten bleven in hun midden wonen en werden gedwongen tot herendienst. 31 De stam Aser heeft de inwoners van Akko en Sidon niet verdreven en Achlab, Achzib, Chelba, Afek en Rechob niet veroverd; 32 de Aserieten vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en verdreven hen niet. 33 De stam Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat niet verdreven; ze vestigden zich te midden van de Kanaänieten die er woonden en dwongen hen tot herendienst. 34 De stam Dan werd door de Amorieten teruggedrongen tot in het bergland en kreeg geen kans naar de laagvlakte af te dalen. 35 De Amorieten handhaafden zich in Har-Cheres, Ajjalon en Saälbim, maar toen de nakomelingen van Jozef sterker werden, dwongen zij hen tot herendienst. 36 Het gebied van de Amorieten reikte tot aan de Schorpioenenpas, tot aan Sela en verder.
Rechters 2
1 Er kwam een engel van de HEER uit Gilgal naar Bochim. Daar zei hij: Ik heb jullie uit Egypte geleid naar het land dat ik jullie voorouders onder ede had beloofd. Ik heb gezegd dat ik mijn verbond met jullie nooit zou verbreken. 2 Maar jullie mochten geen verdragen sluiten met de inwoners van dit land en hun altaren moesten jullie afbreken. Maar jullie hebben niet geluisterd naar wat ik heb gezegd. Hoe hebben jullie dat kunnen doen? 3 Daarom heb ik besloten dat ik de inwoners van dit land niet voor jullie zal verdrijven. Zij zullen jullie in hun netten verstrikken en hun goden zullen jullie ondergang worden. 4 Toen de engel van de HEER deze woorden tot de Israëlieten had gesproken, barstte het volk in gejammer uit. 5 Ze noemden die plaats Bochim en brachten er offers aan de HEER.
27-09-2005
Gideon rekent af met Midjan, Sukkot en Penuel
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
Debora en Barak
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.