Genesis Het boek Genesis dankt zijn naam aan de Septuaginta, de oudste Griekse bijbelvertaling. Het Griekse woord genesis betekent ‘ontstaan’, ‘oorsprong’, ‘wording’. De titel in de Hebreeuwse bijbel is Beresjiet, ‘In het begin’, naar het eerste woord van het boek. De titel Genesis bevat een verwijzing naar de inhoud: het verhaal over het ontstaan van de wereld, de mensheid en Israël. Aan de voorgeschiedenis van het volk Israël is het grootste deel van het boek gewijd.
Genesis is het eerste boek van de Pentateuch, de verzameling van vijf boeken die in de Joodse traditie de Tora wordt genoemd. Vanaf de tijd van Ezra en Nehemia (rond 450 v.Chr.) werden deze boeken aan Mozes toegeschreven. Daarom spreekt men ook wel van ‘de vijf boeken van Mozes’. Genesis vormt samen met de verhalende gedeelten in Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
22-05-2008
Nakomelingen van Nachor
20 Enige tijd later ontving Abraham het bericht dat ook Milka, de vrouw van zijn broer Nachor, zonen had gekregen: 21 Us als eerste, en verder Buz, Kemuel, de vader van Aram, 22 Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuel. 23 Betuel was het die Rebekka verwekte. Deze acht zonen baarde Milka aan Abrahams broer Nachor. 24 Ook zijn bijvrouw, die Reüma heette, bracht kinderen ter wereld: Tebach, Gacham, Tachas en Maächa.
Abraham op de proef gesteld
Genesis 22
1 Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. Abraham! zei hij. Ik luister, antwoordde Abraham. 2 Roep je zoon, je enige, van wie je zoveel houdt, Isaak, en ga met hem naar het gebied waarin de Moria ligt. Daar moet je hem offeren op een berg die ik je wijzen zal.
3 De volgende morgen stond Abraham vroeg op. Hij zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten en zijn zoon Isaak met zich mee, hakte hout voor het offer en ging op weg naar de plaats waarover God had gesproken. 4 Op de derde dag zag Abraham die plaats in de verte liggen. 5 Toen zei hij tegen de knechten: Blijven jullie hier met de ezel. Ikzelf ga met de jongen verder om daarginds neer te knielen. Daarna komen we naar jullie terug. 6 Hij pakte het hout voor het offer, legde het op de schouders van zijn zoon Isaak en nam zelf het vuur en het mes. Zo gingen zij samen verder. 7 Vader, zei Isaak. Wat wil je me zeggen, mijn jongen? antwoordde Abraham. We hebben vuur en hout, zei Isaak, maar waar is het lam voor het offer? 8 Abraham antwoordde: God zal zich zelf van een offerlam voorzien, mijn jongen. En samen gingen zij verder. 9 Toen ze waren aangekomen bij de plaats waarover God had gesproken, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Isaak vast en legde hem op het altaar, op het hout. 10 Toen pakte hij het mes om zijn zoon te slachten. 11 Maar een engel van de HEER riep vanuit de hemel: Abraham, Abraham! Ik luister, antwoordde hij. 12 Raak de jongen niet aan, doe hem niets! Want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt: je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden. 13 Toen Abraham opkeek, zag hij een ram die met zijn horens verstrikt was geraakt in de struiken. Hij pakte het dier en offerde dat in de plaats van zijn zoon. 14 Abraham noemde die plaats De HEER zal erin voorzien. Vandaar dat men tot op de dag van vandaag zegt: Op de berg van de HEER zal erin voorzien worden.
15 Toen sprak de engel van de HEER opnieuw vanuit de hemel tot Abraham. 16 Hij zei: Ik zweer bij mijzelf spreekt de HEER: Omdat je dit hebt gedaan, omdat je mij je zoon, je enige, niet hebt onthouden, 17 zal ik je rijkelijk zegenen en je zo veel nakomelingen geven als er sterren aan de hemel zijn en zandkorrels op het strand langs de zee, en je nakomelingen zullen de steden van hun vijanden in bezit krijgen. 18 En alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jouw nakomelingen. Want jij hebt naar mij geluisterd.
19 Daarna ging Abraham terug naar zijn knechten. Samen gingen ze weer op weg naar Berseba, en daar bleef Abraham wonen.
Bondgenootschap met Abimelech
22 Op een dag kwam Abimelech bij Abraham, samen met zijn legeraanvoerder Pichol. God blijkt u terzijde te staan bij alles wat u onderneemt, zei hij. 23 Zweer mij daarom bij God, hier op deze plaats, dat u mij, mijn kinderen en kindskinderen nooit zult bedriegen, maar dat u mij en het land waar u gastvrijheid geniet, evenveel loyaliteit zult tonen als u van mij hebt ondervonden. 24 Dat zweer ik, zei Abraham. 25 Maar wel maakte hij Abimelech verwijten over een waterput die Abimelechs knechten zich hadden toegeëigend. 26 Ik weet niet wie dat heeft gedaan, zei Abimelech. U hebt er mij niets over gezegd en ik hoor er nu voor het eerst van. 27 Toen schonk Abraham schapen, geiten en runderen aan Abimelech en sloten zij een bondgenootschap. 28 Zeven ooilammetjes zette Abraham apart. 29 Wat hebben die zeven lammetjes te betekenen die u apart hebt gezet? vroeg Abimelech hem, 30 en hij antwoordde: Door die zeven ooilammetjes van mij aan te nemen erkent u dat ik deze put hier heb gegraven.
31 Omdat zij daar een eed zwoeren heet die plaats Berseba.32 Zo sloten zij in Berseba een bondgenootschap. Daarna ging Abimelech met zijn legeraanvoerder Pichol terug naar het land van de Filistijnen. 33 Abraham plantte in Berseba een tamarisk en riep er de naam van de HEER, de eeuwige God, aan. 34 Hij woonde lang als vreemdeling in het land van de Filistijnen.
Isaak en Ismaël
Genesis 21
1 De HEER zag om naar Sara zoals hij had beloofd, hij gaf haar wat hij had toegezegd: 2 Sara werd zwanger en baarde Abraham op zijn oude dag een zoon, op de vastgestelde tijd, die God hem had genoemd. 3 Abraham noemde de zoon die hij gekregen had en die Sara hem gebaard had, Isaak, 4 en hij besneed Isaak toen deze acht dagen oud was, zoals God hem had opgedragen. 5 Abraham was honderd jaar toen zijn zoon Isaak werd geboren. 6 God maakt dat ik kan lachen, zei Sara, en iedereen die dit hoort zal met mij mee lachen. 7 Wie had Abraham durven voorspellen dat ik ooit een kind de borst zou geven? En toch heb ik hem op zijn oude dag nog een zoon gebaard!
8 Het kind groeide voorspoedig op, en toen de dag gekomen was dat het van de borst werd genomen, gaf Abraham een groot feest. 9 Sara zag dat de zoon die Abraham bij Hagar, haar Egyptische slavin, had gekregen, spottend lachte. 10 Daarom zei ze tegen Abraham: Jaag die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Isaak later de erfenis moet delen met de zoon van die slavin. 11 Dit voorstel beviel Abraham allerminst; het ging immers om zijn eigen zoon. 12 Maar God zei tegen hem: Je hoeft je niet bezwaard te voelen vanwege de jongen of je slavin. Alles wat Sara je vraagt moet je doen, want alleen de nakomelingen van Isaak zullen gelden als jouw nageslacht. 13 Maar ook uit de zoon van je slavin zal ik een volk doen voortkomen, omdat ook hij een kind van je is.
14 De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, legde dat op Hagars schouder, gaf haar ook het kind mee en stuurde haar weg. Ze trok de woestijn van Berseba in en doolde daar rond. 15 Toen het water uit de zak op was, liet ze haar kind onder een struik achter. 16 Zelf ging ze een eindje verderop zitten, op een boogschot afstand, omdat ze niet kon aanzien hoe haar kind stierf. En terwijl ze daar zo zat, huilde ze bittere tranen. 17 Maar God hoorde de jongen kermen, en een engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: Wat is er, Hagar? Wees niet bezorgd: God heeft je jongen, die daar ligt te kermen, gehoord. 18 Sta op, help de jongen overeind en ondersteun hem. Ik zal een groot volk uit hem doen voortkomen. 19 Toen opende God haar de ogen en zag ze een waterput. Ze liep ernaartoe, vulde de waterzak en gaf de jongen te drinken.
20 God beschermde de jongen, zodat hij voorspoedig opgroeide. Hij leefde als boogschutter in de woestijn. 21 Hij ging in de woestijn van Paran wonen, en zijn moeder koos een Egyptische vrouw voor hem uit.
Abraham en Sara bij Abimelech
Genesis 20
1 Abraham brak op en trok naar de Negev, waar hij tussen Kades en Sur ging wonen. Toen hij een tijdlang in Gerar verbleef, 2 zei hij van zijn vrouw Sara dat ze zijn zuster was. Het gevolg was dat Abimelech, de koning van Gerar, Sara naar zijn paleis liet overbrengen. 3 Maar s nachts verscheen God in een droom aan Abimelech en zei tegen hem: Je bent ten dode opgeschreven omdat je die vrouw naar je paleis hebt gehaald: ze is getrouwd. 4 Nu had Abimelech nog niet met haar geslapen. Heer, riep hij uit, wilt u dan mensen doden terwijl ze onschuldig zijn? 5 Hij zei me toch dat ze zijn zuster was? En ook zijzelf heeft gezegd dat hij haar broer is. Ik heb dit gedaan met een zuiver geweten, er treft mij geen enkele blaam. 6 God antwoordde hem in zijn droom: Ik weet heel goed dat je dit met een zuiver geweten gedaan hebt. Daarom heb ik je er ook van weerhouden tegen mij te zondigen en heb ik verhinderd dat je haar zou aanraken. 7 Maar geef haar nu terug aan haar man, want hij is een profeet en kan voor je bidden, en dan zul je in leven blijven. Maar geef je haar niet terug, dan zul je onherroepelijk sterven, jij en allen die bij je horen.
8 De volgende morgen riep Abimelech in alle vroegte zijn dienaren bij zich en vertelde hun wat er was gebeurd; de schrik sloeg hun om het hart. 9 Hierna liet hij Abraham bij zich roepen. Wat hebt u ons aangedaan! zei hij. Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn rijk schuldig hebt laten worden aan zon zwaar vergrijp? U hebt mij op een wel heel ongepaste manier behandeld. 10 Met welke bedoeling hebt u dit gedaan? 11 Abraham antwoordde: Ik dacht: Misschien heeft men in deze streken geen ontzag voor God en zullen ze me doden om mijn vrouw. 12 Bovendien, ze is werkelijk mijn zuster: ze is de dochter van mijn vader. Ze is alleen niet de dochter van mijn moeder, en zo kon ze mijn vrouw worden. 13 Toen God mij ver van mijn verwanten liet rondzwerven, zei ik dan ook tegen haar: Bewijs me dat ik op je kan rekenen en zeg overal waar we komen dat ik je broer ben.
14 Toen schonk Abimelech schapen en geiten, runderen, slaven en slavinnen aan Abraham, en ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug. 15 Mijn land ligt voor u open, zei hij, u kunt gaan wonen waar u maar wilt. 16 En tegen Sara zei hij: Ik geef uw broer duizend sjekel zilver, in de hoop dat allen in uw omgeving dan bereid zullen zijn de ogen te sluiten voor wat u is overkomen; uw eer blijft volledig bewaard. 17 Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelech en zijn vrouw en bijvrouwen, zodat ze weer kinderen konden krijgen; 18 de HEER had namelijk bij alle vrouwen in Abimelechs paleis de moederschoot gesloten om wat er gebeurd was met Abrahams vrouw Sara.
Sodom en Gomorra
Genesis 18
1 De HEER verscheen opnieuw aan Abraham, bij de eiken van Mamre. Op het heetst van de dag zat Abraham in de ingang van zijn tent. 2 Toen hij opkeek, zag hij even verderop plotseling drie mannen staan. Onmiddellijk snelde hij de tent uit, naar hen toe. Hij boog diep 3 en zei: Heer, wees toch zo goed uw dienaar niet voorbij te gaan. 4 Ik zal wat water voor u laten halen zodat u uw voeten kunt wassen, maak het u hier onder de boom intussen gemakkelijk. 5 Ik zal u ook iets te eten brengen, zodat u weer op krachten kunt komen voordat u verdergaat. Daarvoor bent u immers bij uw dienaar langsgekomen? Zij antwoordden: Wij nemen uw uitnodiging graag aan.
6 Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara. Vlug, zei hij, drie schepel fijn meel! Maak deeg en bak brood. 7 Daarna snelde hij naar de kudde, zocht een mooi kalf uit dat er mals uitzag, en gaf dat aan een knecht, die het onmiddellijk klaarmaakte. 8 Hij haalde boter en melk, nam het gebraden kalf en zette alles aan zijn gasten voor. Terwijl zij aten, bleef hij bij hen staan onder de boom.
9 Waar is Sara, uw vrouw? vroegen zij hem. Daar, in de tent, antwoordde hij. 10 Toen zei een van hen: Ik kom over precies een jaar bij u terug en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben. Sara, die in de ingang van de tent stond, achter de man, hoorde dat. 11 Nu waren Abraham en zij op hoge leeftijd gekomen en de jaren dat een vrouw vruchtbaar is, lagen al ver achter haar. 12 Daarom lachte ze in zichzelf. Zou de liefde voor mij dan nog weggelegd zijn? dacht ze. Ik ben immers verwelkt, en ook mijn man is al oud. 13 Toen vroeg de HEER aan Abraham: Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? 14 Is ook maar iets voor de HEER onmogelijk? Op de vastgestelde tijd, over precies een jaar, kom ik bij je terug en dan heeft Sara een zoon. 15 Geschrokken ontkende Sara: Ik heb niet gelachen. Maar hij zei: Ja, je hebt wel gelachen.
16 Toen de mannen weer verdergingen, lieten ze hun blik op Sodom rusten. Abraham liep met hen mee om hun uitgeleide te doen. 17 De HEER dacht: Waarom zou ik voor Abraham geheimhouden wat ik van plan ben? 18 Uit Abraham zal immers een groot en machtig volk voortkomen, en alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als hij. 19 Want ik heb hem uitgekozen, hij moet zijn zonen en zijn verdere nakomelingen voorhouden de weg te volgen die ik wijs, door rechtvaardig en goed te handelen. Alleen dan zal ik verwezenlijken wat ik Abraham heb toegezegd. 20 Daarom zei de HEER: Er zijn ernstige beschuldigingen geuit tegen Sodom en Gomorra, hun zonden zijn ongehoord groot. 21 Ik zal ernaartoe gaan om te zien of de klachten die ik over hen heb gehoord gegrond zijn en zij verwoesting over zich hebben afgeroepen. Dat wil ik weten.
22 Toen gingen de twee mannen weg, naar Sodom, terwijl Abraham bij de HEER bleef staan. 23 Abraham ging dichter naar hem toe en vroeg: Wilt u dan behalve de schuldigen ook de onschuldigen het leven benemen? 24 Misschien dat er in die stad vijftig onschuldigen zijn. Zou u die dan ook uit het leven wegrukken en niet de hele stad vergeving schenken omwille van die vijftig onschuldige inwoners? 25 Zoiets kunt u toch niet doen, hen samen met de schuldigen laten omkomen! Dan zouden schuldigen en onschuldigen over één kam worden geschoren. Dat kunt u toch niet doen! Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen? 26 De HEER antwoordde: Als ik in Sodom vijftig onschuldigen aantref, zal ik omwille van hen de hele stad vergeving schenken. 27 Hierop zei Abraham: Nu ik eenmaal zo vrij ben geweest de Heer aan te spreken, hoewel ik niets dan stof ben: 28 stel dat er aan die vijftig onschuldigen vijf ontbreken, zou u dan toch vanwege die vijf de hele stad verwoesten? Nee, antwoordde hij, ik zal haar niet verwoesten als ik er vijfenveertig aantref. 29 Opnieuw sprak Abraham hem aan: Stel dat het er maar veertig zijn. Dan zal ik het niet doen omwille van die veertig. 30 Toen zei hij: Ik hoop dat u niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het waag door te gaan: stel dat het er maar dertig zijn. Ik zal het niet doen als ik er dertig aantref. 31 Hierop zei hij: Ik ben zo vrij de Heer opnieuw aan te spreken: stel dat het er maar twintig zijn. Dan zal ik de stad niet verwoesten omwille van die twintig. 32 Abraham zei: Ik hoop dat u niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het nog één keer waag iets te zeggen: stel dat het er maar tien zijn. Dan zal ik haar niet verwoesten omwille van die tien.
33 Zodra de HEER zijn gesprek met Abraham had beëindigd, ging hij weg. En Abraham keerde terug naar de plaats waar hij woonde.
Genesis 19
1 De twee engelen kwamen s avonds in Sodom aan. Lot zat juist in de stadspoort. Zodra hij hen zag stond hij op, ging hun tegemoet en boog zich diep voor hen neer. 2 Heren, zei hij, komt u toch mee. Het huis van uw dienaar staat voor u open; overnacht daar en was er uw voeten. Dan kunt u morgenvroeg uw weg vervolgen. Nee, dank u, antwoordden ze, we overnachten wel op het plein. 3 Omdat hij echter sterk bleef aandringen, gingen ze met hem mee naar zijn huis. Daar maakte hij een maaltijd voor hen klaar; hij bakte brood en ze aten bij hem.
4 Maar nog voordat Lot en zijn gasten konden gaan slapen, liepen alle mannen van Sodom bij Lots huis te hoop, jong en oud, niemand uitgezonderd. 5 Waar zijn die mannen die bij je overnachten? riepen ze Lot toe. Breng ze naar buiten, we willen ze nemen! 6 Lot ging naar buiten en deed de deur achter zich dicht. 7 Maar vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen! zei hij. 8 Luister, ik heb twee dochters die nog nooit met een man geslapen hebben. Die zal ik bij jullie brengen, doe met hen wat jullie willen. Maar laat die mannen met rust, ik heb hun niet voor niets een veilig onderkomen geboden. 9 Maar ze schreeuwden: Uit de weg! Ook riepen ze: Dat woont hier als vreemdeling en moet ons zo nodig de wet voorschrijven. Wacht maar, jij zult er ook van lusten, en nog meer dan zij! En ze drongen Lot ruw opzij en wilden de deur openbreken. 10 Maar de twee mannen trokken Lot het huis in en deden de deur weer dicht, 11 en ze sloegen alle mannen die bij de ingang van het huis waren, jong en oud, met blindheid, zodat ze tevergeefs probeerden de ingang te vinden.
12 Daarna vroegen ze aan Lot: Hebt u hier nog meer familie? Zonen, dochters, een schoonzoon, ga met iedereen die bij u hoort weg uit deze stad. 13 Wij staan namelijk op het punt deze stad te verwoesten: er zijn zulke ernstige beschuldigingen tegen haar ingebracht dat de HEER ons hierheen heeft gestuurd om haar te verwoesten. 14 Lot ging naar zijn schoonzoons, de mannen die met zijn dochters zouden trouwen, en zei tegen hen: Vlug, weg uit deze stad, want de HEER gaat haar verwoesten. Maar zijn schoonzoons namen hem niet serieus.
15 Zodra het licht begon te worden zetten de engelen Lot aan tot spoed: Vlug, ga hier weg met uw vrouw en uw twee dochters, anders komt u om en wordt u het slachtoffer van de misdrijven die in deze stad zijn begaan. 16 Toen Lot aarzelde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand, omdat de HEER hem wilde sparen, en ze trokken hem mee de stad uit. Pas buiten de stad bleven ze staan. 17 Toen zei een van hen: Vlucht, uw leven is in gevaar! Kijk niet om en sta nergens in de vallei stil. Vlucht de bergen in, anders komt u om. 18 Maar Lot antwoordde: Nee, dat niet, mijn heer! 19 U hebt het beste met uw dienaar voor, u bewijst mij een grote weldaad door mij in leven te laten. Maar ik kan onmogelijk naar de bergen ontkomen, het onheil zou mij inhalen en ik zou alsnog sterven. 20 Dat stadje daar is dichtbij, dat zou ik kunnen halen. Geef mij de kans om daarheen te vluchten, dat zou mijn redding kunnen zijn; het is maar een onbeduidend stadje. 21 Hij kreeg ten antwoord: Ook in dit opzicht zal ik u ter wille zijn: het stadje dat u bedoelt zal ik niet wegvagen. 22 Vlucht daarheen en haast u, want tot u daar aangekomen bent kan ik niets doen. Zo kreeg die stad de naam Soar.
23 De zon was al opgegaan toen Lot in Soar aankwam. 24 Toen liet de HEER uit de hemel zwavel en vuur neerkomen op Sodom en Gomorra 25 en hij vernietigde die steden en de hele vallei, met de inwoners van al de steden en met alles wat er op het land groeide. 26 De vrouw van Lot, die achter hem liep, keek om en veranderde in een zuil van zout.
27 s Morgens vroeg ging Abraham naar de plaats waar hij bij de HEER had gestaan. 28 Toen hij uitkeek over Sodom en Gomorra en over de hele vallei, zag hij dikke rookwolken van het land opstijgen als uit een smeltoven.
29 Toen God de steden wegvaagde waar Lot had gewoond, liet hij Lot aan de ondergang ontkomen. Zo hield God, toen hij de steden in de vallei verwoestte, rekening met Abraham.
30 Omdat Lot niet in Soar durfde te blijven, verliet hij die plaats en ging in de bergen wonen, samen met zijn twee dochters. Daar woonden ze met elkaar in een grot. 31 Op een dag zei de oudste dochter tegen de jongste: Onze vader is al oud, en er is in dit gebied nergens meer een man die met ons kan doen wat op de hele wereld de gewoonte is. 32 Laten we daarom onze vader dronken voeren en met hem slapen; dan kunnen we kinderen krijgen van onze vader. 33 Nog diezelfde nacht gaven ze hun vader wijn te drinken, en de oudste sliep met haar vader, zonder dat hij er ook maar iets van merkte dat ze bij hem kwam en weer wegging. 34 De volgende morgen zei de oudste tegen de jongste: De afgelopen nacht heb ik met mijn vader geslapen. Laten we hem ook vannacht weer dronken voeren, en dit keer moet jij met hem slapen; dan kunnen we allebei kinderen krijgen van onze vader. 35 Ook die nacht gaven ze hun vader wijn te drinken, en ditmaal sliep de jongste met hem, zonder dat hij er ook maar iets van merkte dat ze bij hem kwam en weer wegging. 36 Zo werden Lots beide dochters zwanger van hun vader.37 De oudste bracht een zoon ter wereld die ze Moab noemde. Hij werd de stamvader van de huidige Moabieten. 38 Ook de jongste bracht een zoon ter wereld, die ze Ben-Ammi noemde. Hij werd de stamvader van de huidige Ammonieten.
Verbond tussen God en Abram
Genesis 17
1 Toen Abram negenennegentig jaar was, verscheen de HEER aan hem en zei: Ik ben God, de Ontzagwekkende. Leef in verbondenheid met mij, leid een onberispelijk leven. 2 Ik wil met jou een verbond aangaan en ik zal je veel, heel veel nakomelingen geven. 3 Abram boog zich diep neer en God sprak: 4 Ik doe jou deze belofte: je zult de stamvader worden van een menigte volken. 5 Je zult voortaan niet meer Abram heten maar Abraham, want ik maak je de vader van vele volken. 6 Ik zal je bijzonder vruchtbaar maken. Er zullen veel volken uit je voortkomen en onder je nazaten zullen koningen zijn. 7 Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen. 8 Heel Kanaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal ik jou en je nakomelingen voor altijd in bezit geven, en ik zal hun God zijn.
9 Ook zei God tegen Abraham: Jij moet je houden aan dit verbond met mij, evenals je nakomelingen, generatie na generatie. 10 Dit is de verplichting die jullie op je moeten nemen: alle mannen en jongens moeten worden besneden. 11 Jullie moeten je voorhuid laten verwijderen; dat zal het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie. 12 In elke generatie opnieuw moet iedereen van het mannelijk geslacht besneden worden wanneer hij acht dagen oud is. Dit geldt niet alleen voor wie tot je eigen volk behoort maar ook voor jullie slaven, of ze nu bij jullie geboren zijn of van vreemdelingen zijn gekocht; 13 iedereen die bij jullie geboren is of door jullie is gekocht, moet worden besneden. Zo zal dit verbond met mij voorgoed zichtbaar zijn aan jullie lichaam. 14 Een onbesnedene, een mannelijk persoon van wie de voorhuid niet verwijderd is, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het verbond verbroken heeft.
15 Verder zei God tegen Abraham: Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet Sarai noemen maar Sara.16 Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen. 17 Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar negentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen? 18 En hij antwoordde God: Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder uw bescherming mocht staan. 19 Maar God zei: Nee, je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak moet noemen, en met hem zal ik mijn verbond voortzetten. Het zal een eeuwigdurend verbond zijn, dat ook voor zijn nakomelingen zal gelden. 20 En wat Ismaël betreft, ik verhoor je: ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar maken en hem veel, heel veel nakomelingen geven. Twaalf stamvorsten zal hij verwekken en er zal een groot volk uit hem voortkomen. 21 Maar mijn verbond zal ik voortzetten met Isaak, de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren. 22 Nadat God zo met hem gesproken had, ging hij bij Abraham vandaan.
23 Nog diezelfde dag besneed Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij gekocht had, kortom al zijn mannelijke huisgenoten, zoals God hem had opgedragen. 24 Abraham was negenennegentig jaar toen hij besneden werd, 25 en zijn zoon Ismaël was dertien. 26 Zo werden op een en dezelfde dag Abraham en zijn zoon Ismaël besneden 27 en ook al Abrahams huisgenoten, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die van vreemdelingen waren gekocht.
De geboorte van Ismaël
Genesis 16
1 Abrams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen. Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar. 2 Luister, zei Sarai tegen Abram, de HEER houdt mijn moederschoot gesloten. Je moest maar met mijn slavin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen. Abram stemde met haar voorstel in 3 en Sarai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw; Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. 4 Hij sliep met Hagar en zij werd zwanger. Toen Hagar merkte dat ze zwanger was, verloor ze elk respect voor haar meesteres. 5 Sarai zei tegen Abram: Voor het onrecht dat mij wordt aangedaan ben jij verantwoordelijk! Ik heb je mijn slavin ter beschikking gesteld, en nu ze weet dat ze zwanger is toont ze geen enkel respect meer voor mij. Laat de HEER maar beoordelen wie er in zijn recht staat: ik of jij. 6 Abram antwoordde: Het is jouw slavin, doe met haar wat je goeddunkt. Toen maakte Sarai haar het leven zo zwaar dat ze vluchtte.
7 Een engel van de HEER trof haar in de woestijn aan bij een waterbron, de bron die aan de weg naar Sur ligt. 8 Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen? vroeg hij. Ik ben gevlucht voor Sarai, mijn meesteres, antwoordde ze. 9 Ga naar je meesteres terug, zei de engel van de HEER, en wees haar weer gehoorzaam. 10 En hij vervolgde: Ik zal je heel veel nakomelingen geven, zo veel dat ze niet te tellen zullen zijn. 11 Je bent nu zwanger en je zult een zoon ter wereld brengen. Die moet je Ismaël noemen, want de HEER heeft gehoord hoe zwaar je het te verduren had. 12 Een wilde ezel van een mens zal hij zijn: hij schopt iedereen, iedereen schopt hem. Met al zijn verwanten zal hij in onmin leven. 13 Toen riep zij de HEER, die tot haar had gesproken, zo aan: U bent een God van het zien. Want, zei ze, heb ik hier niet hem gezien die naar mij heeft omgezien? 14 Daaraan dankt de bron die daar is zijn naam, Lachai-Roï;.hij ligt tussen Kades en Bered.
15 Hagar bracht een zoon ter wereld, en Abram noemde de zoon die zij hem gebaard had Ismaël. 16 Abram was zesentachtig jaar toen Hagar hem Ismaël baarde.
Abrams visioen
Genesis 15
1 Enige tijd later richtte de HEER zich tot Abram in een visioen: Wees niet bang, Abram: ikzelf zal jou als een schild beschermen. Je loon zal vorstelijk zijn. 2 HEER, mijn God, antwoordde Abram, wat voor zin heeft het mij te belonen? Ik zal kinderloos sterven, en alles wat ik bezit zal het eigendom worden van Eliëzer uit Damascus. 3 U hebt mij immers geen nakomelingen gegeven; daarom zal een van mijn dienaren mijn erfgenaam worden. 4 Maar de HEER sprak opnieuw tot hem: Nee, niet je dienaar zal jouw bezittingen erven, maar een kind dat jijzelf zult verwekken. 5 Daarop leidde hij Abram naar buiten. Kijk eens naar de hemel, zei hij, en tel de sterren, als je dat kunt. En hij verzekerde hem: Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen. 6 Abram vertrouwde op de HEER en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad.
7 Ook zei de HEER tegen hem: Ik ben de HEER, die jou heeft weggeleid uit Ur, uit het land van de Chaldeeën, om je dit land in bezit te geven. 8 HEER, mijn God, antwoordde Abram, hoe kan ik er zeker van zijn dat ik het in bezit zal krijgen? 9 Haal een driejarige koe, zei de HEER, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge gewone duif. 10 Abram haalde al deze dieren, sneed ze middendoor en legde de twee helften van elk dier tegenover elkaar. Alleen de vogels sneed hij niet door. 11 Er kwamen gieren op de kadavers af, maar Abram joeg ze weg.
12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel Abram in een diepe slaap. Opeens werd hij overweldigd door angst en diepe duisternis. 13 Toen zei de HEER: Wees ervan doordrongen dat je nakomelingen als vreemdeling zullen wonen in een land dat niet van hen is en dat ze daar slaaf zullen zijn en onderdrukt zullen worden, vierhonderd jaar lang. 14 Maar ik zal hun onderdrukkers ter verantwoording roepen, en dan zullen ze wegtrekken, met grote rijkdommen. 15 Wat jou betreft: je zult in vrede met je voorouders worden verenigd en in gezegende ouderdom begraven worden. 16 Pas de vierde generatie zal hierheen terugkeren, want pas dan hebben de Amorieten zo veel misdaden bedreven dat de maat vol is.
17 Toen de zon ondergegaan was en het helemaal donker was geworden, was daar plotseling een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel die tussen de dierhelften door ging. 18 Die dag sloot de HEER een verbond met Abram. Dit land, zei hij, geef ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de Eufraat: 19 het gebied van de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, 20 de Hethieten, Perizzieten en Refaïeten, 21 de Amorieten, Kanaänieten, Girgasieten en Jebusieten.
Lot door Abram bevrijd
Genesis 14
1 Toen Amrafel koning van Sinear was, Arjoch koning van Ellasar, Kedorlaomer koning van Elam en Tidal koning van Goïm, 2 brak er oorlog uit tussen hen en koning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, koning Sinab van Adma, koning Semeber van Seboïm en de koning van Bela, het huidige Soar. 3 De laatsten trokken gezamenlijk op naar de Siddimvallei, nu de Zoutzee. 4 Twaalf jaar waren zij aan Kedorlaomer onderworpen geweest, maar in het dertiende jaar waren ze in opstand gekomen. 5 In het veertiende jaar rukte Kedorlaomer op, samen met de koningen die zijn bondgenoten waren, en zij versloegen de Refaïeten in Asterot-Karnaïm, de Zuzieten in Ham, de Emieten in Sawe-Kirjataïm 6 en de Chorieten in het bergland waar zij woonden, het Seïrgebergte; ze rukten op tot aan El-Paran, aan de rand van de woestijn. 7 Daarna keerden ze terug over En-Mispat, het huidige Kades, en onderwierpen met harde hand het hele gebied van de Amalekieten en ook de Amorieten die in Chaseson-Tamar woonden. 8-9 Toen trok de koning van Sodom ten strijde, samen met de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, het huidige Soar. In de Siddimvallei leverden deze vijf koningen slag met de vier andere: koning Kedorlaomer van Elam, koning Tidal van Goïm, koning Amrafel van Sinear en koning Arjoch van Ellasar. [89] 9 10 In de Siddimvallei waren talloze aardpekbronnen. Toen de koningen van Sodom en Gomorra moesten vluchten, kwamen ze daarin terecht. De anderen vluchtten het gebergte in. 11 Hun tegenstanders maakten alles buit wat de inwoners van Sodom en Gomorra bezaten, ook hun hele voedselvoorraad. Daarna trokken ze weg. 12 Ook Lot, de zoon van Abrams broer, voerden ze weg, met al zijn bezittingen; Lot woonde namelijk in Sodom.
13 Dit werd door een vluchteling aan Abram gemeld, die bij de eiken van de Amoriet Mamre woonde, de broer van Eskol en Aner; Mamre en zijn broers hadden met de Hebreeër Abram een bondgenootschap gesloten. 14 Toen Abram hoorde dat zijn neef gevangengenomen was, bracht hij allen op de been die in zijn huis opgegroeid waren en met de wapens konden omgaan driehonderdachttien in getal en achtervolgde Kedorlaomer en diens bondgenoten tot aan Dan. 15 s Nachts viel hij hen met zijn mannen van verschillende kanten tegelijk aan, versloeg hen en achtervolgde hen tot aan Choba, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 Alle buitgemaakte bezittingen heroverde hij. Ook zijn neef Lot wist hij veilig terug te brengen, met al zijn bezittingen, evenals de vrouwen en de andere krijgsgevangenen.
17 Toen Abram na zijn overwinning op Kedorlaomer en de andere koningen terugkeerde, kwam de koning van Sodom hem tegemoet in de Sawevallei, de Koningsvallei. 18 En Melchisedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, 19 en sprak een zegen over Abram uit:
Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste,
schepper van hemel en aarde.
20 Gezegend zij God, de Allerhoogste:
uw vijanden leverde hij aan u uit.
Abram gaf aan Melchisedek een tiende van wat hij had heroverd. 21 De koning van Sodom verzocht Abram hem de mensen terug te geven, de bezittingen mocht Abram houden. 22 Maar Abram antwoordde hem: Ik zweer bij de HEER, bij God, de Allerhoogste, de schepper van hemel en aarde, 23 dat ik volstrekt niets wil aannemen van wat uw eigendom is, nog geen draad of schoenriem. U zult niet kunnen zeggen: Ik ben het die Abram rijk heeft gemaakt. 24 Ik vraag alleen een vergoeding voor wat mijn dienaren hebben verbruikt, en het deel van Aner, Eskol en Mamre, die zich bij mij hebben aangesloten; laat hen nemen wat hun toekomt.
Scheiding tussen Abram en Lot
2 Abram was bijzonder rijk: hij had veel vee, zilver en goud. 3 Vanuit de Negev trok hij geleidelijk verder, tot aan Betel, tot aan de plaats tussen Betel en Ai waar zijn tent vroeger al had gestaan 4 en waar hij toen een altaar had gebouwd. Daar riep Abram de naam van de HEER aan.
5 Ook Lot, die met Abram was meegekomen, bezat schapen, geiten, runderen en tenten. 6 Beiden bezaten zo veel vee dat er te weinig land was om bij elkaar te blijven wonen. 7 Hierdoor ontstond er ruzie tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee, en ook woonden in die tijd de Kanaänieten en de Perizzieten nog in het land. 8 Daarom zei Abram tegen Lot: Waarom zouden we ruziemaken, jij en ik, of jouw herders en de mijne? We zijn toch familie? 9 Het is maar beter dat we uiteengaan. Het hele land ligt voor je open. Als jij naar links gaat, ga ik naar rechts; als jij naar rechts gaat, ga ik naar links. 10 Lot liet zijn blik rondgaan en zag hoe rijk aan water de hele Jordaanvallei was; voordat Sodom en Gomorra door de HEER werden verwoest, was de vallei tot aan Soar toe even waterrijk als de tuin van de HEER en als Egypte. 11 Daarom koos Lot voor zichzelf de Jordaanvallei en trok in oostelijke richting. Zo gingen ze uiteen. 12 Abram bleef in Kanaän wonen, maar Lot sloeg zijn tenten op bij de steden in de vallei. Zijn woongebied strekte zich uit tot aan Sodom; 13 de mensen daar waren slecht, ze zondigden zwaar tegen de HEER.
14 Nadat Lot was weggegaan, zei de HEER tegen Abram: Kijk eens goed om je heen, kijk vanaf de plaats waar je nu staat naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. 15 Al het land dat je ziet geef ik aan jou en je nakomelingen, voor altijd. 16 En ik zal je zo veel nakomelingen geven als er stof op de aarde is: ze zullen even ontelbaar zijn als alle stofdeeltjes op de aarde. 17 Kom, doorkruis het land in zijn volle lengte en breedte, want aan jou zal ik het geven. 18 Toen brak Abram op en ging wonen bij de eiken van Mamre, bij Hebron. Daar bouwde hij een altaar voor de HEER.
Abram en Sarai in Egypte
10 Eens brak er in het land hongersnood uit. Abram trok naar Egypte om daar tijdelijk te gaan wonen, want de hongersnood was zeer zwaar. 11 Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zei hij tegen zijn vrouw Sarai: Luister, ik weet heel goed dat jij een mooie vrouw bent. 12 Als de Egyptenaren je zien, zullen ze denken: Dat is zijn vrouw, en dan zullen ze jou in leven laten, maar mij zullen ze doden. 13 Zeg daarom dat je mijn zuster bent, dan kom ik er dankzij jou misschien goed vanaf en loopt mijn leven geen gevaar. 14 Inderdaad was Abram nog maar nauwelijks in Egypte of de Egyptenaren zagen dat Sarai een bijzonder mooie vrouw was. 15 Ook de officieren van de farao merkten haar op. Ze vertelden de farao zo enthousiast over haar dat hij de vrouw naar zijn paleis liet overbrengen. 16 En vanwege haar werd Abram door de farao met geschenken overladen: hij kreeg schapen en geiten, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen.
17 Maar de HEER trof de farao en zijn hof met zware plagen om wat er gebeurd was met Abrams vrouw Sarai. 18 Toen ontbood de farao Abram. Wat hebt u mij aangedaan! zei hij. Waarom hebt u me niet verteld dat ze uw vrouw is? 19 Waarom hebt u gezegd dat ze uw zuster is? Nu heb ik haar tot vrouw genomen. Hier is uw vrouw weer, neem haar mee en verdwijn! 20 En op bevel van de farao werd Abram, met zijn vrouw en al zijn bezittingen, onder geleide het land uit gebracht.
Genesis 13
1 Vanuit Egypte trok Abram, met zijn vrouw en zijn bezittingen, weer naar de Negev. Lot ging met hem mee.
Abram naar Kanaän
Genesis 12
1 De HEER zei tegen Abram: Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen.
2 Ik zal je tot een groot volk maken,
ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven,
een bron van zegen zul je zijn.
3 Ik zal zegenen wie jou zegenen,
wie jou bespot, zal ik vervloeken.
Alle volken op aarde zullen wensen
gezegend te worden als jij.
4-5 Abram ging uit Charan weg, zoals de HEER hem had opgedragen. Hij was toen vijfenzeventig jaar. Hij nam zijn vrouw Sarai mee en Lot, de zoon van zijn broer, en ook alle bezittingen die ze hadden verworven en de slaven en slavinnen die ze in Charan hadden verkregen. Zo gingen ze op weg naar Kanaän. Toen ze daar waren aangekomen,6 trok Abram het land door tot aan de eik van More, bij Sichem. In die tijd werd het land bewoond door de Kanaänieten. 7 Maar de HEER verscheen aan Abram en zei: Ik zal dit land aan jouw nakomelingen geven. Toen bouwde Abram op die plaats een altaar voor de HEER, die aan hem verschenen was. 8 Daarvandaan trok hij naar het bergland dat oostelijk van Betel ligt, en ergens ten oosten van Betel en ten westen van Ai sloeg hij zijn tent op. Hij bouwde er een altaar voor de HEER en riep er zijn naam aan. 9 Steeds verder reisde Abram, in de richting van de Negev.
Terach
27 Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen. Terach verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot; 28 hij stierf nog tijdens het leven van zijn vader Terach, in Ur, een stad van de Chaldeeën, in zijn geboorteland. 29 Abram en Nachor trouwden allebei. Abrams vrouw heette Sarai, Nachors vrouw heette Milka; zij was een dochter van Haran, die naast Milka nog een dochter had, Jiska. 30 Sarai was onvruchtbaar, zij kreeg geen kinderen.
31 Terach verliet Ur, de stad van de Chaldeeën, en nam zijn zoon Abram met zich mee, evenals zijn kleinzoon Lot, de zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, Abrams vrouw. Samen gingen ze op weg naar Kanaän. Maar toen ze in Charan waren aangekomen, bleven ze daar wonen. 32 Terach leefde tweehonderdvijf jaar. Hij stierf in Charan.
Babel
Genesis 11
1 Ooit werd er op de hele aarde één enkele taal gesproken. 2 Toen de mensen in oostelijke richting trokken, kwamen ze in Sinear bij een vlakte, en daar vestigden ze zich. 3 Ze zeiden tegen elkaar: Laten we van klei blokken vormen en die goed bakken in het vuur. De kleiblokken gebruikten ze als stenen, en aardpek als specie. 4 Ze zeiden: Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken. 5 Maar toen daalde de HEER af om te kijken naar de stad en de toren die de mensen aan het bouwen waren. 6 Dit is één volk en ze spreken allemaal een en dezelfde taal, dacht de HEER, en wat ze nu doen is nog maar het begin. Alles wat ze verder nog van plan zijn, ligt nu binnen hun bereik. 7 Laten wij naar hen toe gaan en spraakverwarring onder hen teweegbrengen, zodat ze elkaar niet meer verstaan. 8 De HEER verspreidde hen van daar over de hele aarde, en de bouw van de stad werd gestaakt. 9 Zo komt het dat die stad Babel heet, want daar bracht de HEER verwarring in de taal die op de hele aarde gesproken werd, en van daar verspreidde hij de mensen over de hele aarde.
Nakomelingen van Noachs zonen
Genesis 10
1 Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach; na de zondvloed kregen zij zonen.
2 Zonen van Jafet: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras. 3 Zonen van Gomer: Askenaz, Rifat en Togarma. 4 Zonen van Jawan: Elisa en Tarsis; andere nakomelingen van Jawan: Kittiërs en Dodanieten. 5 Van hen stammen de mensen af die verspreid over de kustgebieden leven, elke familie en elk volk in zijn eigen land en met zijn eigen taal.
6 Zonen van Cham: Kus, Misraïm, Put en Kanaän. 7 Zonen van Kus: Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. Zonen van Rama: Seba en Dedan. 8 Kus was ook de vader van Nimrod, die de eerste machthebber op aarde was. 9 Hij was een geweldig jager, door niemand overtroffen. Vandaar het gezegde: Een jager zonder weerga, een tweede Nimrod. 10 De kern van zijn rijk werd gevormd door Babel, Uruk, Akkad en Kalne, in Sinear. 11 Vanuit dat land trok hij naar Assyrië, waar hij Nineve, Rechobot-Ir en Kalach bouwde, 12 en ook de grote stad Resen, tussen Nineve en Kalach. 13 Misraïm was de stamvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, 14 de Patrusieten, de Kasluchieten uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen en de Kretenzers. 15 Kanaän was de vader van Sidon, die de oudste was, en van Chet, 16 en de stamvader van de Jebusieten, Amorieten, Girgasieten, 17 Chiwwieten, Arkieten, Sinieten, 18 Arwadieten, Semarieten en Hamatieten. Later verspreidden de families van de Kanaänieten zich, 19 zodat hun gebied zich van Sidon in de richting van Gerar uitstrekte tot aan Gaza, en in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot aan Lesa. 20 Dit waren de nakomelingen van Cham, ingedeeld naar families, talen, landen en volken.
21 Ook Sem kreeg zonen. Hij, Jafets oudste broer, is de stamvader van alle nakomelingen van Eber. 22 Zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. 23 Zonen van Aram: Us, Chul, Geter en Mas. 24 Arpachsad was de vader van Selach, en Selach de vader van Eber. 25 Eber kreeg twee zonen. De ene heette Peleg; in zijn tijd werd de aarde verdeeld. De andere heette Joktan. 26 Joktan was de vader van Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, 27 Hadoram, Uzal, Dikla, 28 Obal, Abimaël, Seba, 29 Ofir, Chawila en Jobab. Zij allen waren zonen van Joktan. 30 Hun woongebied strekte zich uit van Mesa tot aan de Sefar, het gebergte in het oosten. 31 Dit waren de nakomelingen van Sem, ingedeeld naar families, talen, landen en volken.
32 Dit waren de families die afstamden van de zonen van Noach, ingedeeld naar afkomst en volken. Van hen stammen de verschillende volken af die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid.
Noach
5 De HEER zag dat alle mensen op aarde slecht waren: alles wat ze uitdachten was steeds even slecht. 6 Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep gekwetst. 7 Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen, dacht hij, en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vogels, want ik heb er spijt van dat ik ze heb gemaakt. 8 Alleen Noach vond bij de HEER genade.
9 Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidde, in nauwe verbondenheid met God. 10 Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet.
11 In Noachs tijd was de aarde in Gods ogen verdorven en vol onrecht. 12 Toen God zag dat de aarde door en door slecht was, dat iedereen een verderfelijk leven leidde, 13 zei hij tegen Noach: Ik heb besloten een einde te maken aan het leven van alle mensen, want door hen is de aarde vol onrecht. Ik ga hen vernietigen, en de aarde erbij. 14 Maak jij nu een ark van pijnboomhout. Maak daar verschillende ruimten in, en bestrijk hem vanbinnen en vanbuiten met pek. 15 Maak hem driehonderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog. 16 Je moet er een lichtopening in aanbrengen en aan de bovenkant één el openlaten; de ingang moet je in de zijkant maken. De ark moet een benedenverdieping krijgen en daarboven nog twee verdiepingen. 17 Ik laat een grote vloed over de aarde komen, een watermassa die haar zal overspoelen, om alles onder de hemel waarin levensadem is te vernietigen; alles op aarde zal omkomen. 18 Maar met jou zal ik een verbond sluiten. Jij moet de ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen. 19 En van alle dieren moet je er twee in de ark brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een mannetje en een wijfje moeten het zijn. 20 Van alle soorten vogels, van alle soorten vee en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven. 21 Leg ook een voorraad aan van alles wat eetbaar is, zodat jullie allemaal te eten hebben. 22 Noach deed dit; hij deed alles zoals God het hem had opgedragen.
Genesis 7
1 Toen zei de HEER tegen Noach: Ga de ark in, samen met je hele gezin, want ik heb gezien dat jij als enige van deze generatie rechtschapen bent. 2 Van alle reine dieren moet je zeven mannetjes en hun wijfjes meenemen, van de onreine dieren moet je er twee meenemen, een mannetje en zijn wijfje, 3 en van de vogels weer zeven mannetjes en wijfjes, om hun voortbestaan op aarde veilig te stellen. 4 Want over zeven dagen zal ik het veertig dagen en veertig nachten op de aarde laten regenen; dan zal ik alles wat er bestaat van de aardbodem wegvagen, alles wat ik heb gemaakt. 5 Noach deed alles zoals de HEER het hem had opgedragen.
6 Noach was zeshonderd jaar toen de zondvloed kwam, een watermassa die de aarde overspoelde. 7 Om aan het water te ontkomen ging Noach de ark in, samen met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 8 Van de reine en de onreine dieren, van de vogels en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, 9 kwamen er telkens twee bij Noach in de ark, een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. 10 Toen de zeven dagen voorbij waren, kwam het water van de vloed over de aarde. 11 In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, op de zeventiende dag van de tweede maand, braken alle bronnen van de machtige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet. 12 Veertig dagen en veertig nachten lang zou het op de aarde stortregenen. 13 Diezelfde dag gingen Noach, zijn zonen Sem, Cham en Jafet, zijn vrouw en de drie vrouwen van zijn zonen de ark in, 14 samen met alle soorten wilde dieren, vee en kruipende dieren, en ook met alle soorten vogels en wat er verder maar vleugels heeft. 15 Van alle wezens waarin levensadem was, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark: 16 er kwamen van alle dieren een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. Toen sloot de HEER de deur achter hem.
17 De vloed overstroomde de aarde veertig dagen lang. Het water steeg en de ark werd opgetild, zodat hij van de aarde loskwam. 18 Het water op aarde nam steeds maar toe, hoger en hoger steeg het, en de ark dreef op het water. 19 Het water bleef voortdurend toenemen, zelfs de hoogste bergen kwamen onder te staan. 20 Tot vijftien el daarboven reikte het water, de bergen stonden helemaal onder. 21 Alles wat op aarde leefde kwam om, alles wat er rondwemelde: vogels, vee, wilde dieren, en ook alle mensen. 22 Alles wat op het land leefde en ademde vond de dood. 23 Alles wat op aarde bestond werd weggevaagd: de mensen, het vee, de kruipende dieren en de vogels, ze werden van de aarde weggevaagd. Alleen Noach bleef over, met alles wat bij hem in de ark was. 24 Honderdvijftig dagen lang was de aarde helemaal met water bedekt.
Genesis 8
1 Toen dacht God weer aan Noach en aan alle wilde dieren en het vee bij hem in de ark. Op zijn bevel begon er een wind over de aarde te waaien, waardoor het water afnam. 2 De bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemel werden gesloten, zodat het ophield met regenen. 3 Geleidelijk vloeide het water weg van de aarde; na honderdvijftig dagen begon het te zakken. 4 Op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark vast op het Araratgebergte. 5 Het water zakte voortdurend verder, en op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar.
6 Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster dat hij in de ark had aangebracht open 7 en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer vliegen totdat de aarde droog was. 8 Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water verder gedaald was. 9 Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar ze kon neerstrijken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op de aarde was nog water. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en nam haar weer bij zich in de ark. 10 Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. 11 Tegen de avond kwam ze bij hem terug met een jong olijfblad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de aarde verder gedaald was. 12 Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nogmaals los. Ze kwam niet meer bij hem terug. 13 In het zeshonderdeerste jaar van Noachs leven, op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de aarde verdwenen. Noach maakte het dak van de ark open en keek rond de aarde was drooggevallen. 14 Op de zevenentwintigste dag van de tweede maand was de aarde droog.
15 Toen zei God tegen Noach: 16 Ga de ark uit, samen met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen. 17 Laat ook alle dieren die bij je zijn naar buiten gaan: vogels, vee en alles wat op de aarde rondkruipt. Ze moeten weer vruchtbaar zijn en talrijk worden en de aarde bevolken. 18 Hierop ging Noach naar buiten, samen met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle dieren gingen de ark uit, soort bij soort, alle vogels, en alles wat op de aarde rondkruipt.
20 Noach bouwde een altaar voor de HEER; daarop bracht hij brandoffers van al het reine vee en alle reine vogels. 21 De geur van de offers behaagde de HEER, en hij zei bij zichzelf: Nooit weer zal ik de aarde vervloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van zijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal ik alles wat leeft doden, zoals ik nu heb gedaan. 22 Zolang de aarde bestaat, zal er een tijd zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten, zal er koude zijn en hitte, zomer en winter, dag en nacht nooit komt daar een einde aan.
Genesis 9
1 Toen zegende God Noach en zijn zonen, hij zei tegen hen: Wees vruchtbaar en word talrijk en bevolk de aarde. 2 De dieren die in het wild leven, de vogels van de hemel, de dieren die op de aardbodem rondkruipen en de vissen van de zee zullen ontzag en angst voor jullie voelen ze zijn in jullie macht. 3 Alles wat leeft en beweegt zal jullie tot voedsel dienen; dit alles geef ik je, zoals ik je ook de planten heb gegeven. 4 Maar vlees waarin nog leven is, waar nog bloed in zit, mag je niet eten. 5 En ik zal genoegdoening eisen wanneer jullie eigen bloed, waarin je levenskracht schuilt, wordt vergoten; ik eis daarvoor genoegdoening van mens en dier. Van iedereen die zijn medemens doodt, eis ik genoegdoening. 6 Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. 7 Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de hele aarde.
8 Ook zei God tegen Noach en zijn zonen: 9 Hierbij sluit ik een verbond met jullie en met je nakomelingen, 10 en met alle levende wezens die bij jullie zijn: vogels, vee en wilde dieren, met alles wat uit de ark is gekomen, alle dieren op aarde. 11 Deze belofte doe ik jullie: nooit weer zal alles wat leeft door het water van een vloed worden uitgeroeid, nooit weer zal er een zondvloed komen om de aarde te vernietigen. 12 En dit, zei God, zal voor alle komende generaties het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie en alle levende wezens bij jullie: 13 ik plaats mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het verbond tussen mij en de aarde. 14 Wanneer ik wolken samendrijf boven de aarde en in die wolken de boog zichtbaar wordt, 15 zal ik denken aan mijn verbond met jullie en met al wat leeft, en nooit weer zal het water aanzwellen tot een vloed die alles en iedereen vernietigt. 16 Als ik de boog in de wolken zie verschijnen, zal ik denken aan het eeuwigdurende verbond tussen God en al wat op aarde leeft. 17 Dit, zei God tegen Noach, is het teken van het verbond dat ik met alle levende wezens op aarde gesloten heb.
18 De zonen van Noach, die samen met hem uit de ark waren gekomen, heetten Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader van Kanaän. 19 Met de drie zonen van Noach begon de verspreiding van de mensheid over de hele aarde.
20 Noach was landbouwer en legde als eerste een wijngaard aan. 21 Hij dronk van de wijn, werd dronken en ging in zijn tent liggen, zonder kleren aan. 22 Toen Cham, de vader van Kanaän, zag dat zijn vader naakt was, vertelde hij dat aan zijn twee broers, die buiten waren. 23 Daarop namen Sem en Jafet een mantel, legden die over hun schouders, liepen achteruit de tent binnen en bedekten het naakte lichaam van hun vader, met afgewend gelaat, zodat zij hem niet naakt zagen. 24 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en te weten kwam wat zijn jongste zoon hem had aangedaan, 25 zei hij:
Vervloekt zij Kanaän,
knecht van zijn broers zal Kanaän zijn,
de minste van alle knechten.
26 Geprezen zij de HEER, de God van Sem;
knecht van Sem zal Kanaän zijn.
27 Moge God ruimte geven aan Jafet,
hem laten wonen in de tenten van Sem;
knecht van Jafet zal Kanaän zijn.
28 Noach leefde na de zondvloed nog driehonderdvijftig jaar. 29 In totaal leefde Noach negenhonderdvijftig jaar. Daarna stierf hij.
Van Adam tot Noach
Genesis 5
1 Dit is de lijst van Adams nakomelingen.
Toen God Adam schiep, de mens, maakte hij hem zo dat hij leek op God. 2 Mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. Hij zegende hen en noemde hen mens toen zij werden geschapen.
3 Toen Adam 130 jaar was, verwekte hij een zoon die op hem leek, die zijn evenbeeld was. Hij noemde hem Set. 4 Na de geboorte van Set duurde Adams leven nog 800 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 5 In totaal leefde hij 930 jaar. Daarna stierf hij.
6 Toen Set 105 jaar was, verwekte hij Enos. 7 Na de geboorte van Enos leefde Set nog 807 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 8 In totaal leefde hij 912 jaar. Daarna stierf hij.
9 Toen Enos 90 jaar was, verwekte hij Kenan. 10 Na de geboorte van Kenan leefde Enos nog 815 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 11 In totaal leefde hij 905 jaar. Daarna stierf hij.
12 Toen Kenan 70 jaar was, verwekte hij Mahalalel. 13 Na de geboorte van Mahalalel leefde Kenan nog 840 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 14 In totaal leefde hij 910 jaar. Daarna stierf hij.
15 Toen Mahalalel 65 jaar was, verwekte hij Jered. 16 Na de geboorte van Jered leefde Mahalalel nog 830 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 17 In totaal leefde hij 895 jaar. Daarna stierf hij.
18 Toen Jered 162 jaar was, verwekte hij Henoch. 19 Na de geboorte van Henoch leefde Jered nog 800 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 20 In totaal leefde hij 962 jaar. Daarna stierf hij.
21 Toen Henoch 65 jaar was, verwekte hij Metuselach. 22 Na de geboorte van Metuselach leefde Henoch nog 300 jaar, in nauwe verbondenheid met God. Hij verwekte zonen en dochters. 23 In totaal leefde hij 365 jaar. 24 Henoch leefde in nauwe verbondenheid met God; aan zijn leven kwam een einde doordat God hem wegnam.
25 Toen Metuselach 187 jaar was, verwekte hij Lamech. 26 Na de geboorte van Lamech leefde Metuselach nog 782 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 27 In totaal leefde hij 969 jaar. Daarna stierf hij.
28 Toen Lamech 182 jaar was, verwekte hij een zoon 29 die hij Noach noemde. Deze zoon, zei hij, zal ons troost geven voor het werken en zwoegen dat ons deel is omdat de HEER het akkerland heeft vervloekt. 30 Na de geboorte van Noach leefde Lamech nog 595 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 31 In totaal leefde hij 777 jaar. Daarna stierf hij.
32 Toen Noach 500 jaar oud was, verwekte hij Sem, Cham en Jafet.
Adams zonen
Genesis 4
1 De mens, Adam, had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Kaïn ter wereld. Met de hulp van de HEER, zei ze, heb ik het leven geschonken aan een man! 2 Later bracht ze zijn broer ter wereld, Abel. Abel werd herder, Kaïn werd landbouwer. 3 Op een keer bracht Kaïn de HEER een offer van wat hij had geoogst. 4 Ook Abel bracht een offer; van de eerstgeboren dieren van zijn kudde koos hij de mooiste uit. De HEER merkte Abel en zijn offer op, 5 maar voor Kaïn en zijn offer had hij geen oog. Dat maakte Kaïn woedend, zijn blik werd donker. 6 De HEER vroeg hem: Waarom ben je zo kwaad, waarom kijk je zo donker? 7 Handel je goed, dan kun je toch iedereen recht in de ogen kijken? Handel je slecht, dan ligt de zonde op de loer, begerig om jou in haar greep te krijgen; maar jij moet sterker zijn dan zij. 8 Kaïn zei tegen zijn broer Abel: Laten we het veld in gaan. Toen ze daar waren, viel hij zijn broer aan en sloeg hem dood. 9 Toen vroeg de HEER: Waar is Abel, je broer? Dat weet ik niet, antwoordde Kaïn. Moet ik soms waken over mijn broer? 10 Wat heb je gedaan? zei de HEER. Hoor toch hoe het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt. 11 Daarom: vervloekt ben jij! Ga weg van deze plek, waar de aarde haar mond heeft opengesperd om het bloed van je broer te ontvangen, het bloed dat jij vergoten hebt. 12 Ook al bewerk je het land, het zal je niets meer opbrengen. Dolend en dwalend zul je over de aarde gaan. 13 Kaïn zei tegen de HEER: Die straf is te zwaar. 14 U verjaagt mij nu van deze plek en ik mag u niet meer onder ogen komen, en als ik dan dolend en dwalend over de aarde moet gaan, kan iedereen die mij tegenkomt mij doden. 15 Maar de HEER beloofde hem: Als iemand jou doodt, zal dat zevenmaal aan hem worden gewroken. En hij merkte Kaïn met een teken, opdat niemand die hem tegenkwam hem zou doodslaan. 16 Toen ging Kaïn bij de HEER vandaan en hij vestigde zich in Nod,een land ten oosten van Eden.
17 Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Henoch ter wereld. Kaïn was toen een stad aan het bouwen en hij noemde die Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch kreeg een zoon, Irad. Irad was de vader van Mechujaël, Mechujaël was de vader van Metusaël en Metusaël was de vader van Lamech. 19 Lamech nam twee vrouwen; de ene heette Ada, de andere Silla. 20 Ada bracht Jabal ter wereld; hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden. 21 Zijn broer heette Jubal; hij werd de stamvader van allen die op de lier of de fluit spelen. 22 Ook Silla bracht een zoon ter wereld, Tubal-Kaïn; hij was smid en werd de stamvader van allen die brons en ijzer bewerken. De zuster van Tubal-Kaïn heette Naäma. 23 Lamech zei tegen zijn vrouwen:
Ada en Silla, hoor wat ik zeg!
Vrouwen van Lamech, luister naar mij!
Wie mij verwondt, die sla ik dood,
zelfs wie mij maar een striem toebrengt.
24 Kaïn wordt zevenmaal gewroken,
Lamech zevenenzeventigmaal.
25 Opnieuw had Adam gemeenschap met zijn vrouw, en zij bracht een zoon ter wereld. Ze noemde hem Set, want, zei ze, God heeft mij in de plaats van Abel, die door Kaïn is gedood, een ander kind gegeven. 26 Ook Set kreeg een zoon, die hij Enos noemde. In die tijd begon men de naam van de HEER aan te roepen.
De tuin van Eden
In de tijd dat God, de HEER, aarde en hemel maakte, 5 groeide er op de aarde nog geen enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God, de HEER, had het nog niet laten regenen op de aarde, en er waren geen mensen om het land te bewerken; 6 wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide. 7 Toen maakte God, de HEER, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.
8 God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. 9 Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad.
10 Er ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier grote stromen. 11 Een daarvan is de Pison; die stroomt om heel Chawila heen, het land waar goud gevonden wordt. 12 (Het goud van dat land is uitstekend, en er is daar ook balsemhars en onyx.) 13 De tweede rivier heet Gichon; die stroomt om heel Nubië heen. 14 De derde rivier heet Tigris; die loopt ten oosten van Assyrië. De vierde ten slotte is de Eufraat.
15 God, de HEER, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. 16 Hij hield hem het volgende voor: Van alle bomen in de tuin mag je eten, 17 maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.
18 God, de HEER, dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken die bij hem past. 19 Toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. 20 De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste. 21 Toen liet God, de HEER, de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam hij een van zijn ribben weg; hij vulde die plaats weer met vlees. 22 Uit de rib die hij bij de mens had weggenomen, bouwde God, de HEER, een vrouw en hij bracht haar bij de mens. 23 Toen riep de mens uit:
Eindelijk een gelijk aan mij,
mijn eigen gebeente,
mijn eigen vlees,
een die zal heten: vrouw,
een uit een man gebouwd.
24 Zo komt het dat een man zich losmaakt van zijn vader en moeder en zich hecht aan zijn vrouw, met wie hij één van lichaam wordt.
25 Beiden waren ze naakt, de mens en zijn vrouw, maar ze schaamden zich niet voor elkaar.
Genesis 3
1 Van alle in het wild levende dieren die God, de HEER, gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: Is het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten? 2 We mogen de vruchten van alle bomen eten, antwoordde de vrouw, 3 behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat toch, dan zullen we sterven. 4 Jullie zullen helemaal niet sterven, zei de slang. 5 Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.
6 De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. 7 Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van.
8 Toen de mens en zijn vrouw God, de HEER, in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen. 9 Maar God, de HEER, riep de mens: Waar ben je? 10 Hij antwoordde: Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me. 11 Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan ik je verboden had te eten? 12 De mens antwoordde: De vrouw die u hebt gemaakt om mij terzijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten. 13 Waarom heb je dat gedaan? vroeg God, de HEER, aan de vrouw. En zij antwoordde: De slang heeft me misleid en toen heb ik ervan gegeten.
14 God, de HEER, zei tegen de slang:
Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan,
het vee zal je voortaan mijden,
wilde dieren wenden zich af;
op je buik zul je kruipen
en stof zul je eten,
je hele leven lang.
15 Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw,
tussen jouw nageslacht en het hare,
zij verbrijzelen je kop,
jij bijt hen in de hiel.
16 Tegen de vrouw zei hij:
Je zwangerschap maak ik tot een zware last,
zwoegen zul je als je baart.
Je zult je man begeren,
en hij zal over je heersen.
17 Tegen de mens zei hij:
Je hebt geluisterd naar je vrouw,
gegeten van de boom die ik je had verboden.
Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan,
zwoegen zul je om ervan te eten,
je hele leven lang.
18 Dorens en distels zullen er groeien,
toch moet je van zijn gewassen leven.
19 Zweten zul je voor je brood,
totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen:
stof ben je, tot stof keer je terug.
20 De mens noemde zijn vrouw Eva; zij is de moeder van alle levenden geworden. 21 God, de HEER, maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hun die aan.
22 Toen dacht God, de HEER: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven. 23 Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. 24 En nadat hij hem had weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken.