1 Kronieken De boeken 1 en 2 Kronieken vormen samen een zelfstandig werk dat op geheel eigen wijze
een overzicht geeft van de geschiedenis van Israël. Het begint met het geslachtsregister van Adam en eindigt met een oproep om de verwoeste tempel in Jeruzalem te herbouwen. De boektitel is sinds Luther gangbaar geworden, maar gaat terug op de Latijnse vertaling van Hieronymus. In de meeste bijbeluitgaven is het boek Kronieken in twee delen gesplitst. In 1 Kronieken staat de geschiedenis tot en met koning David, 2 Kronieken vervolgt met koning Salomo.
In de Hebreeuwse bijbel wordt Kronieken gerekend tot de zogenoemde Ketoeviem, de Geschriften. Het is daarvan ofwel het laatste boek, volgend op Ezra en Nehemia, ofwel het eerste boek, voorafgaand aan de Psalmen. Op grond van de geschiedkundige inhoud wordt Kronieken ook wel gerekend tot de historische boeken en krijgt het in de canon een plaats na 2 Koningen.
Het boek Kronieken is waarschijnlijk niet voor het einde van de vijfde eeuw v.Chr. geschreven, vermoedelijk door één auteur, die in priesterlijke kringen in Jeruzalem leefde. Er zijn aanwijzingen om te veronderstellen dat ook de boeken Ezra en Nehemia van zijn hand of van een geestverwant van hem zijn, en dat het de bedoeling was één groot geschiedwerk samen te stellen.
31-05-2008
David vestigt zich in Jeruzalem
1 Kronieken 14
1 Koning Churam van Tyrus stuurde afgezanten naar David en leverde hem cederhout en metselaars en timmerlieden voor de bouw van een paleis. 2 David besefte dat de HEER hem had aangesteld als vorst over Israël, want hij had hem ten behoeve van Israël, zijn volk, tot een machtig koning gemaakt.
3 In Jeruzalem nam David nog meer vrouwen en verwekte hij nog meer zonen en dochters. 4 Dit zijn de namen van de zonen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan en Salomo, 5 Jibchar, Elisua en Elpelet, 6 Noga, Nefeg en Jafia, 7 en Elisama, Beëljada en Elifelet.
Twee aanvallen van de Filistijnen afgeslagen
8 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van heel Israël was gezalfd, rukten ze met al hun troepen uit omdat ze hem wilden overmeesteren. Zodra David dit vernam, trok hij hun tegemoet. 9 De hele vallei van Refaïm stond al vol Filistijnen. 10 David wendde zich tot God en vroeg: Zal ik de Filistijnen aanvallen? Zult u ze aan mij uitleveren? De HEER antwoordde: Ga op hen af! Ik zal de Filistijnen aan je uitleveren. 11 Ze trokken op naar Baäl-Perasim. Daar versloeg David hen, en hij sprak de woorden: God is door mijn toedoen door de vijandelijke linies gebroken zoals plotseling opkomend water zich een baan breekt. Daarom wordt die plaats Baäl-Perasim genoemd. 12 De godenbeelden die door de Filistijnen waren achtergelaten, werden op bevel van David verbrand.
13 De Filistijnen waagden een tweede poging. Opnieuw stond de hele vallei vol. 14 Opnieuw wendde David zich tot God, en God zei: Ga niet op hen af. Maak een omtrekkende beweging tot bij de moerbeibomen en val hen in de rug aan. 15 Zodra je in de boomkruinen het geluid van een aanstormend leger hoort, moet je aanvallen, want dan gaat God voor je uit om het leger van de Filistijnen te verslaan. 16 David deed wat God hem had bevolen, en het Filistijnse leger werd van Gibeon tot Gezer teruggeslagen. 17 Zo verwierf David roem in alle landen en maakte de HEER alle volken beducht voor hem.
De ark feestelijk ingehaald in Jeruzalem
1 Kronieken 15
1 David liet voor zichzelf een paleis bouwen in de Davidsburcht en maakte voor de ark van God een plaats gereed door er een tent voor te laten oprichten. 2 Daarna verklaarde hij dat alleen de Levieten de ark van God mochten dragen, want hen had de HEER aangewezen om zijn ark te dragen en hem voor altijd te dienen. 3 Vervolgens liet hij heel Israël in Jeruzalem bijeenkomen om de ark van de HEER over te brengen naar de plaats die hij in gereedheid had gebracht. 4 Hij riep de nakomelingen van Aäron en de Levieten bijeen: 5 uit de familie van Kehat: honderdtwintig man onder leiding van Uriël; 6 uit de familie van Merari: tweehonderdtwintig man onder leiding van Asaja; 7 uit de familie van Gerson: honderddertig man onder leiding van Joël; 8 uit de familie van Elisafan: tweehonderd man onder leiding van Semaja; 9 uit de familie van Chebron: tachtig man onder leiding van Eliël; 10 uit de familie van Uzziël: honderdtwaalf man onder leiding van Amminadab.
11 David ontbood de priesters Sadok en Abjatar en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab 12 en zei tegen hen: U bent de hoofden van de Levitische families. U en uw verwanten moeten zich heiligen en de ark van de HEER, de God van Israël, overbrengen naar de plaats die ik in gereedheid heb gebracht. 13 Want omdat u er de vorige keer niet bij was, is de HEER, onze God, tegen ons uitgebarsten. Wij hadden toen zijn aanwijzingen niet nauwkeurig opgevolgd. 14 De priesters en de Levieten heiligden zich om de ark van de HEER, de God van Israël, over te brengen. 15 De Levieten droegen de ark van God, zoals Mozes het in opdracht van de HEER heeft voorgeschreven, met draagbomen op hun schouders. 16 Verder beval David de hoofden van de Levitische families diegenen van hun verwanten te laten aantreden die met luide stem, onder begeleiding van muziekinstrumenten, van harpen, lieren en cimbalen, vreugdeliederen konden zingen. 17 De Levieten lieten Heman, de zoon van Joël, aantreden, en zijn verwanten Asaf, de zoon van Berechja, en Etan, de zoon van Kusajahu uit de familie van Merari. 18 Zij werden bijgestaan door hun verwanten Zecharja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, en Obed-Edom en Jeïël, de poortwachters. 19 De zangers Heman, Asaf en Etan lieten de koperen cimbalen klinken, 20 Zecharja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja bespeelden de harpen, die in een hoge toonsoort waren gestemd, 21 en Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom, Jeïël en Azazjahu de lager gestemde lieren. 22 Kenanja, een van de Levitische familiehoofden, had de leiding van de stoet. Hij was vanwege zijn deskundigheid met de leiding van de stoet belast. 23 Berechja en Elkana bewaakten de ark. 24 De priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zecharja, Benaja en Eliëzer liepen voor de ark van God uit en bliezen op de trompetten, en Obed-Edom en Jechia bewaakten de ark.
25 Zo gingen David en de oudsten van Israël en de bevelhebbers over duizend man op weg om de ark van het verbond met de HEER feestelijk op te halen uit het huis van Obed-Edom. 26 En terwijl de Levieten met de hulp van God de ark van het verbond met de HEER droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen. 27 David was gekleed in een linnen mantel, evenals de Levieten die de ark droegen en de zangers en Kenanja, die de stoet leidde, dus ook de zangers. David droeg bovendien een linnen priesterhemd.
28 Onder gejuich en hoorngeschal haalde heel Israël de ark van het verbond met de HEER in, terwijl de trompetten en cimbalen klonken en er gespeeld werd op harpen en lieren. 29 Toen de ark de Davidsburcht binnenkwam, stond Michal, de dochter van Saul, al op de uitkijk bij haar venster. Ze zag koning David dansen en springen, en haar hart vulde zich met minachting.
1 Kronieken 16
1 De ark van God werd neergezet in de tent die David had laten oprichten, en men bracht brandoffers en vredeoffers aan God. 2 Na afloop daarvan zegende David het volk in de naam van de HEER. 3 Aan alle Israëlieten, zowel de mannen als de vrouwen, liet hij brood, gedroogde dadels en rozijnen uitdelen.
4 David stelde de volgende Levieten aan om dienst te doen bij de ark van de HEER door de HEER, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen: 5 Asaf als leider en Zecharja als zijn helper. Jeïël, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïël moesten de harpen en lieren bespelen, en Asaf moest de cimbalen slaan. 6 De priesters Benaja en Jachaziël moesten voortdurend op de trompetten blazen voor de ark van het verbond met God. 7 Op die dag droeg David Asaf en zijn verwanten op voortaan als volgt de lof van de HEER te zingen:
8 Loof de HEER, roep luid zijn naam,
maak zijn daden bekend onder de volken,
9 zing en speel voor hem,
spreek vol lof over zijn wonderen,
10 beroem u op zijn heilige naam.
Wees blij van hart, u die de HEER zoekt.
11 Zie uit naar de HEER en zijn macht,
zoek voortdurend zijn nabijheid.
12 Gedenk de wonderen die hij heeft gedaan,
de oordelen die hij heeft uitgesproken,
13 nageslacht van Israël, zijn dienaar,
kinderen van Jakob, door hem verkozen.
14 Hij is de HEER, onze God,
zijn besluiten gelden over de hele aarde.
15 Gedenk tot in eeuwigheid
zijn belofte aan duizend geslachten,
16 het verbond dat hij sloot met Abraham
en voor Isaak bevestigde met een eed.
17 Voor Jakob verhief hij het tot wet,
voor Israël tot een eeuwig verbond,
18 toen hij zei: Ik zal jou Kanaän geven,
dat land wordt je onvervreemdbaar bezit,
19 terwijl jullie daar nog maar korte tijd waren,
een handjevol vreemdelingen,
20 zwervend van volk naar volk,
van het ene koninkrijk naar het andere.
21 Hij stond niet toe dat iemand hen verdrukte,
ter wille van hen strafte hij koningen:
22 Raak mijn gezalfden niet aan,
doe mijn profeten geen kwaad.
23 Zing voor de HEER, heel de aarde.
Verkondig van dag tot dag dat hij ons redt.
24 Maak aan alle volken zijn majesteit bekend,
aan alle naties zijn wonderdaden.
25 Groot is de HEER, hem komt alle lof toe,
geducht is hij, meer dan alle goden.
26 De goden van de volken zijn minder dan niets,
maar de HEER: hij heeft de hemel gemaakt.
27 Glans en glorie gaan voor hem uit,
macht en luister vullen zijn woning.
28 Erken de HEER, stammen en volken,
erken de HEER, zijn majesteit en macht,
29 erken de HEER, de majesteit van zijn naam,
draag geschenken voor hem aan.
Buig u voor de HEER in zijn heilige glorie,
30 huiver, heel de aarde, wanneer hij verschijnt.
Vast staat de wereld, ze wankelt niet.
31 Laat de hemel zich verheugen, de aarde juichen.
Zeg onder de volken: De HEER is koning.
32 Laat bruisen de zee en het leven dat haar vult,
laat het veld juichen en alles wat daar groeit,
33 en laten de bomen jubelen voor de HEER,
want hij is in aantocht, als rechter der aarde.
34 Loof de HEER, want hij is goed,
eeuwig duurt zijn trouw.
35 Zeg: Red ons, God, onze redder,
bevrijd ons en breng ons bijeen uit de andere volken,
dan loven wij uw heilige naam
en verkondigen trots uw roem.
36 Geprezen zij de HEER, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid.
En het hele volk antwoordde: Amen! en Prijs de HEER!
37 David stelde dus Asaf en zijn verwanten aan om dagelijks de dienst bij de ark van het verbond met de HEER te verzorgen, waarbij ze de voorschriften voor de afzonderlijke dagen in acht moesten nemen. 38 De bewaking vertrouwde hij toe aan Obed-Edom en Chosa en hun verwanten, achtenzestig poortwachters; Obed-Edom was een zoon van Jedutun. 39 Sadok en de overige leden van de priesterfamilie werden aangesteld voor de tabernakel van de HEER op de offerhoogte van Gibeon. 40 Daar moesten ze iedere dag s ochtends en s avonds op het brandofferaltaar brandoffers brengen aan de HEER en alle overige handelingen uitvoeren die zijn voorgeschreven in de wet die de HEER voor Israël heeft uitgevaardigd. 41 Heman en Jedutun en andere officieel benoemde personen moesten daar de HEER loven met de woorden: Eeuwig duurt zijn trouw. 42 Zij, Heman en Jedutun, bewaarden de trompetten, cimbalen en andere instrumenten waarop voor God muziek gemaakt werd. De zonen van Jedutun bewaakten de poort.
43 Hierna ging iedereen terug naar huis. Ook David ging naar huis, om zijn familie en bedienden te zegenen.
Toezeggingen over de voortzetting van Davids koningshuis
1 Kronieken 17
1 Toen David zijn intrek had genomen in het paleis, zei hij tegen de profeet Natan: Nu woon ik hier in een paleis van cederhout, terwijl de ark van het verbond met de HEER in een tent staat. 2 Doe wat uw hart u ingeeft, antwoordde Natan, God staat u immers terzijde. 3 Maar diezelfde nacht richtte God zich tot Natan: 4 Zeg tegen mijn dienaar David: Dit zegt de HEER: Jij zult voor mij geen huis bouwen om in te wonen. 5 Nooit heb ik in een huis gewoond, vanaf de dag dat ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot nu toe! In tent en tabernakel ging ik van de ene verblijfplaats naar de andere. 6 Overal in Israël heb ik rondgetrokken, en heb ik ooit aan een van de rechters van Israël, die ik had aangesteld om mijn volk te weiden, gevraagd om voor mij een huis van cederhout te bouwen? 7 Welnu, zeg tegen mijn dienaar, tegen David: Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik heb je achter de kudde vandaan gehaald om mijn volk Israël te leiden. 8 Ik heb je bijgestaan in alles wat je ondernam, ik heb al je vijanden voor je uitgeschakeld en ik heb je naam gevestigd als een van de groten der aarde. 9 Ik heb aan mijn volk Israël een gebied toegewezen. Daar heb ik het geplant en daar kan het nu onbevreesd wonen. Het wordt niet langer geplaagd door misdadige volken, zoals toen het er pas woonde 10 en ik rechters over mijn volk Israël had aangesteld. Je vijanden heb ik allemaal onderworpen. Ik zeg je dat de HEER voor jou een huis zal bouwen: 11 Wanneer je leven voorbij is en je met je voorouders verenigd wordt, zal ik je laten opvolgen door een van je eigen nakomelingen en hem een bestendig koningschap schenken. 12 Hij zal voor mij een huis bouwen, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. 13 Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon, en ik zal hem nooit mijn gunst ontnemen zoals je voorganger. 14 Ik zal hem voor eeuwig aanstellen in mijn huis en in mijn koninkrijk, en zijn troon zal nooit wankelen.
15 Natan bracht alles wat hij had gezien en gehoord aan David over. 16 Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad: Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat u mij zo ver hebt gebracht? 17 En alsof dat nog niet genoeg was, God, hebt u ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. U hebt mij uitgekozen als kroon op de mensheid, door God, de HEER, verheven. 18 Wat kan ik verder nog zeggen over de grote eer die u mij bewijst? U kent uw dienaar. 19 Omwille van uw dienaar, HEER, en in overeenstemming met uw voornemen, hebt u al deze grootse dingen gedaan en ze bekendgemaakt. 20 Het is zoals ons altijd is voorgehouden, HEER: zoals u is er geen, er bestaat geen andere god dan u. 21 En wie kan zich meten met Israël, uw volk? Het is het enige volk op aarde waarvoor u zich hebt ingezet om het vrij te kopen en tot uw volk te maken, om zo voor uzelf een naam te vestigen door grootse en indrukwekkende daden: omwille van uw volk, dat u uit Egypte hebt bevrijd, hebt u vreemde volken verdreven. 22 U hebt uw volk Israël voor altijd aan u toegewijd, en u, HEER, bent hun tot God. 23 Welnu, HEER, moge de belofte die u aan mij en mijn koningshuis hebt gedaan voor altijd worden waargemaakt, laat uw woord in vervulling gaan. 24 Dan zal uw naam waargemaakt zijn en voor altijd in ere worden gehouden, en men zal zeggen: De HEER van de hemelse machten, de God van Israël, is God over Israël, en dan zal het koningshuis van uw dienaar David altijd standhouden. 25 U, mijn God, hebt aan uw dienaar onthuld dat u voor mij een huis zult bouwen. Daarom durf ik dit gebed tot u te richten. 26 U, HEER, u alleen bent God. U hebt me zon grootse toekomst beloofd. 27 Welnu, zegen dus mijn koningshuis opdat het altijd standhoudt. U, HEER, bent het die zegent. U bent gezegend voor altijd.
Davids overwinningen
1 Kronieken 18
1 Enige tijd later versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp hen en ontnam hun Gat en de omliggende dorpen. 2 Ook de Moabieten versloeg hij. Sindsdien waren de Moabieten aan David onderworpen en moesten ze schatting afdragen. 3 Bij Hamat versloeg hij Hadadezer, de koning van Soba, toen deze op weg was om zijn macht te vestigen over het gebied langs de Eufraat. 4 David veroverde duizend strijdwagens op hem en nam zevenduizend wagenmenners en twintigduizend man voetvolk gevangen. De strijdwagens schakelde hij uit door van alle paarden, op honderd span na, de pezen door te laten snijden. 5 Van de Arameeërs uit de buurt van Damascus die koning Hadadezer van Soba te hulp kwamen, versloeg David er tweeëntwintigduizend. 6 Vervolgens bezette hij strategische punten in het rijk van Damascus. Sindsdien waren de Arameeërs aan hem onderworpen en moesten ze schatting afdragen. De HEER stond David bij in alles wat hij ondernam.
7 David nam de gouden schilden van de lijfwacht van Hadadezer in beslag en nam ze mee naar Jeruzalem. 8 Uit Tibchat en Kun, steden die aan Hadadezer toebehoorden, bracht hij een grote hoeveelheid koper mee. Dit werd later door Salomo gebruikt om er de bronzen Zee, de zuilen en andere voorwerpen van brons en koper van te maken. 9 Toen koning Toü van Hamat hoorde dat David het leger van koning Hadadezer van Soba had verslagen, 10 liet hij zijn zoon Hadoram zijn opwachting maken bij koning David en hem gelukwensen met zijn overwinning. Toü was namelijk in oorlog met Hadadezer. Hij stuurde ook allerlei geschenken van goud, zilver en koper. 11 Koning David wijdde deze geschenken aan de HEER, samen met het goud en zilver dat hij had buitgemaakt op de omringende volken: de Edomieten, de Moabieten, de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten.
12 Absai, de zoon van Seruja, versloeg de Edomieten in de Zoutvallei, achttienduizend man. 13 Hij bezette strategische punten in Edom, en sindsdien waren de Edomieten aan David onderworpen. De HEER stond David bij in alles wat hij ondernam.
Davids ambtenaren
14 David regeerde over heel Israël. Hij behandelde zijn onderdanen goed en rechtvaardig. 15 Joab, de zoon van Seruja, was opperbevelhebber van het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; 16 Sadok, de zoon van Achitub, en Abjatar, de zoon van Abimelech, waren priester; Sawsa was hofschrijver; 17 Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten. De hoogste rangen aan het hof werden bekleed door Davids zonen.
Oorlog tegen de Ammonieten en de Arameeërs
1 Kronieken 19
1 Enige tijd later stierf Nachas, de koning van Ammon. Zijn zoon volgde hem op. 2 Toen zei David: Ik wil Chanun, de zoon van Nachas, op gepaste wijze behandelen, want zijn vader heeft mij ook altijd op gepaste wijze behandeld, en hij stuurde afgezanten om hem zijn deelneming te betuigen met het verlies van zijn vader. Toen de afgezanten in Ammon waren aangekomen om Chanun Davids deelneming over te brengen, 3 zeiden de raadsheren van Ammon tegen Chanun: Dacht u dat David u zijn deelneming laat overbrengen omdat hij de nagedachtenis van uw vader wil eren? Die afgezanten van hem zijn natuurlijk spionnen die het land moeten verkennen, zodat hij het te gronde kan richten! 4 Daarop liet Chanun Davids afgezanten oppakken. Hij liet hun baard afscheren en de onderkant van hun kleren afscheuren, tot op hun achterwerk, en stuurde ze weg. 5 Zo vertrokken ze. Toen koning David hoorde wat zijn afgezanten was overkomen, liet hij aan de diep vernederde mannen de volgende boodschap overbrengen: Blijf in Jericho en kom pas terug wanneer uw baard is aangegroeid.
6 De Ammonieten beseften dat ze zich bij David onmogelijk hadden gemaakt. Daarom stuurden Chanun en de Ammonieten duizend talent zilver naar de Arameeërs van Naharaïm, Maächa en Soba om strijdwagens en wagenmenners te huren. 7 Ze huurden tweeëndertigduizend strijdwagens en verzekerden zich van de hulp van de koning van Maächa en zijn leger. Nadat deze troepen waren aangekomen en hun kamp hadden opgeslagen voor Medeba, kwamen de Ammonieten uit hun woonplaatsen en verzamelden ze zich voor de strijd. 8 Toen dit David ter ore kwam, stuurde hij Joab met zijn keurtroepen eropaf. 9 De Ammonieten rukten uit en stelden zich in slagorde op voor de poort. De koningen met de huurlegers betrokken stellingen elders in het veld. 10 Joab, die zag dat hij op twee fronten werd bedreigd, koos de allerbeste soldaten van Israël uit en stelde deze op tegen de Arameeërs. 11 De rest van de soldaten plaatste hij onder bevel van zijn broer Absai en stelde hij op tegen de Ammonieten. 12 Daarbij zei hij: Als de Arameeërs sterker blijken dan ik, kom jij mij te hulp, en als de Ammonieten sterker blijken dan jij, zal ik jou helpen. 13 Wees sterk! Laten we onze krachten bundelen omwille van ons volk en de steden van onze God; de HEER zal doen wat hij het beste vindt. 14 Zodra Joab met zijn soldaten de aanval opende, sloegen de Arameeërs op de vlucht. 15 Toen de Ammonieten zagen dat de Arameeërs waren gevlucht, maakten ze zich voor Joabs broer Absai uit de voeten en trokken ze zich terug in de stad. Daarop ging Joab terug naar Jeruzalem.
16 Toen de Arameeërs beseften dat ze door Israël verslagen waren, deden ze een beroep op de Arameeërs die aan de overkant van de Eufraat woonden. Dezen rukten onder aanvoering van Hadadezers opperbevelhebber Sofach op. 17 Toen David hiervan hoorde, verzamelde hij alle troepen van Israël, trok de Jordaan over, de vijand tegemoet, en stelde zich in slagorde op tegenover de Arameeërs. Zij vielen hem aan, 18 maar de Israëlieten joegen hen op de vlucht, en David doodde zevenduizend Aramese wagenmenners en veertigduizend man voetvolk. Ook opperbevelhebber Sofach werd door hem gedood. 19 De vazallen van Hadadezer moesten zich bij hun nederlaag neerleggen. Ze sloten vrede met David en onderwierpen zich. De Arameeërs weigerden voortaan de Ammonieten te hulp te komen.
1 Kronieken 20
1 Bij het aanbreken van het voorjaar, de tijd waarin koningen gewoonlijk ten strijde trekken, leidde Joab een verwoestende veldtocht door Ammon. Hij sloeg het beleg voor Rabba, terwijl David zelf in Jeruzalem achterbleef. Nadat Joab de stad had ingenomen en met de grond gelijkgemaakt, 2 nam David de koning van de Ammonieten de kroon van het hoofd. Deze kroon, waarin naar hij vaststelde een heel talent aan goud en een kostbare edelsteen waren verwerkt, rustte voortaan op Davids hoofd. Hij voerde een zeer grote buit uit de stad weg. 3 Hij liet de inwoners buiten de stad brengen en met steenzagen in stukken zagen en met ijzeren houwelen doorklieven. Hetzelfde deed David met alle andere steden van Ammon. Daarna keerde hij met het hele leger naar Jeruzalem terug.
Heldendaden tegen het reuzengeslacht van de Refaïeten
4 Enige tijd later was er een veldslag tegen de Filistijnen, bij Gezer. Maar Sibbechai uit Chusa doodde de Refaïet Sippai, en daarop gaven de Filistijnen zich gewonnen. 5 Tijdens een andere veldslag tegen de Filistijnen werd Lachmi, de broer van Goliat uit Gat, gedood door Elchanan, de zoon van Jaïr. De schacht van Lachmis speer was zo dik als de boom van een weefgetouw. 6 Tijdens weer een andere veldslag, ditmaal bij Gat, was er een reus die aan elke kant zes vingers en zes tenen had: vierentwintig in totaal. Ook hij was een Refaïet. 7 Hij hoonde Israël en werd gedood door Jonatan, een zoon van Davids broer Sima. 8 Dit waren de Refaïeten uit Gat die werden geveld door David en zijn soldaten.
De volkstelling
1 Kronieken 21
1 Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden. 2 De koning zei tegen Joab en tegen de bevelhebbers van het leger: Houd in Israël een volkstelling, van Berseba tot Dan, en breng mij de uitslag, zodat ik weet hoe groot het is. 3 Joab antwoordde: Al zou de HEER zijn volk nog honderdmaal zo groot maken als nu, mijn heer en koning, het blijven allen dienaren van mijn heer. Dus waarom wilt u dit? Waarom zou u schuld op Israël laden? 4 Maar het woord van de koning was wet, dus ging Joab op weg. Hij trok heel het land door, en ten slotte kwam hij weer terug in Jeruzalem. 5 Hij meldde de uitkomst van de volkstelling aan David: Israël telde één miljoen honderdduizend mannen die de wapens konden hanteren en Juda vierhonderdzeventigduizend. 6 Omdat de opdracht van de koning Joab tegen de borst stuitte, had hij de stammen Levi en Benjamin niet ingeschreven.
7 Het was slecht in Gods ogen dat dit was gebeurd, daarom strafte hij Israël. 8 Hierop zei David tegen God: Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest. 9 De HEER sprak tot Gad, de ziener van David: 10 Ga naar David en zeg hem: Dit zegt de HEER: Hier heb je drie straffen. Kies er een uit; die zal ik je opleggen. 11 Gad ging naar David en zei tegen hem: Dit zegt de HEER: Alsjeblieft, wat heb je liever? 12 Drie jaar hongersnood, drie maanden voortdurend belaagd door het zwaard van je tegenstanders opgejaagd worden door je vijanden, of drie dagen getroffen worden door het zwaard van de HEER: de pest in het land, een engel van de HEER die in het hele gebied van Israël dood en verderf zaait? Zegt u maar wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft. 13 David antwoordde: Ik ben in het nauw gedreven! Liever val ik in handen van de HEER, wiens mededogen zeer groot is, dan dat ik in mensenhanden val.
14 De HEER liet in Israël de pest uitbreken. Zeventigduizend Israëlieten vonden de dood. 15 God stuurde zijn engel ook naar Jeruzalem om daar dood en verderf te zaaien, maar toen hij het onheil zag dat werd aangericht, begon hij het te betreuren. Genoeg! zei hij tegen de engel. Laat je hand zakken! De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Ornan zijn graan dorste. 16 Toen David opkeek zag hij de engel van de HEER tussen aarde en hemel staan, het blanke zwaard uitgestrekt over Jeruzalem. David en de oudsten wierpen zich, gehuld in een boetekleed, ter aarde 17 en David zei tegen God: Ik was het toch die opdracht heeft gegeven tot een volkstelling? Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die verkeerd heeft gehandeld. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? HEER, mijn God, hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie, in plaats van uw volk met deze plaag te treffen!
18 De engel van de HEER droeg Gad op tegen David te zeggen dat hij naar de dorsvloer van de Jebusiet Ornan moest gaan om daar een altaar voor de HEER op te richten. 19 David ging naar boven, zoals Gad hem in naam van de HEER had opgedragen. 20 Ook Ornan had, toen hij opkeek, de engel zien staan. Zijn vier zonen, die bij hem waren, verstopten zich, maar Ornan ging door met dorsen. 21 David ging naar Ornan. Zodra hij David zag naderen, ging hij hem vanaf de dorsvloer tegemoet en knielde voor hem neer. 22 David zei tegen hem: Verkoop mij het terrein waarop u uw graan dorst, zodat ik er een altaar kan bouwen voor de HEER. Ik zal u er de volle prijs voor betalen, zodat het volk van deze plaag wordt verlost. 23 Ornan antwoordde: Neem het, mijn heer en koning, en doe wat goed is in uw ogen. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, mijn dorsslede als brandhout en mijn koren voor het graanoffer, dit alles schenk ik u. 24 Nee, antwoordde koning David, ik wil er de volle prijs voor betalen. Ik ga niet iets dat van u is aan de HEER opdragen, en geen brandoffer brengen dat me niets heeft gekost. 25 David betaalde Ornan zeshonderd sjekel goud voor het terrein. 26 Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Hij riep de HEER aan, en de HEER antwoordde hem door vanuit de hemel vuur te laten neerdalen op het altaar waarop het brandoffer lag. 27 En de HEER droeg de engel op zijn zwaard weer in de schede te steken.
28 Toen David daar op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan zag dat de HEER hem verhoord had, bracht hij daar nog meer offers. 29 De tabernakel van de HEER, die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon. 30 Daarheen had David echter niet durven gaan om God om raad te vragen, zo veel angst had het zwaard van de engel van de HEER hem ingeboezemd.
1 Kronieken 22
1 Hij verklaarde: Dit is de verblijfplaats van God, de HEER. Dit is voor Israël het brandofferaltaar.
Voorbereidingen voor de tempelbouw
2 David gaf opdracht om alle vreemdelingen in Israël op te roepen en stelde hen aan als steenhouwers om stenen te houwen voor de bouw van de tempel van God. 3 Hij legde een grote voorraad ijzer aan om er spijkers en klinknagels voor de poortdeuren van te maken, een grote voorraad koper, zo veel dat het niet te wegen was, 4 en verzamelde een ontelbaar aantal cederstammen, die hem door de Sidoniërs en Tyriërs in overvloed werden geleverd. 5 David dacht namelijk bij zichzelf: Mijn zoon Salomo is nog jong en onervaren, en de tempel die voor de HEER zal worden gebouwd moet zo groots en indrukwekkend worden dat hij over de hele wereld geroemd en bewonderd wordt. Laat ik daarom vast voorbereidingen treffen. Dus trof David voor zijn dood nog een groot aantal voorbereidingen.
6 David riep zijn zoon Salomo bij zich en droeg hem op een tempel te bouwen voor de HEER, de God van Israël. 7 Hij zei hem: Ik had graag zelf een tempel gebouwd voor de naam van de HEER, mijn God. 8 Maar de HEER heeft zich tot mij gericht met de woorden: Jij hebt ten overstaan van mij veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Daarom zul jij geen huis bouwen voor mijn naam, je hebt te veel bloed vergoten. 9 Maar je zult een zoon krijgen. Hij zal een man van vrede zijn, want ik zal hem rust geven door hem van al zijn vijanden te verlossen. Salomo zal hij daarom heten; tijdens zijn bewind zal ik Israël rust en vrede schenken. 10 Hij zal een huis bouwen voor mijn naam. Hij zal voor mij een zoon zijn en ik voor hem een vader, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon in Israël niet zal wankelen. 11 Welnu, mijn zoon, moge de HEER je terzijde staan, zodat je zult slagen en voor de HEER, je God, een tempel zult bouwen zoals hij over jou heeft voorzegd. 12 Ik hoop dan ook dat de HEER je verstand en inzicht zal schenken zodat je, wanneer hij je over Israël aanstelt, de wetten van de HEER, je God, zult naleven. 13 Wanneer je je houdt aan de bepalingen en regels die de HEER met betrekking tot Israël aan zijn dienaar Mozes heeft opgedragen, zul je zeker slagen. Wees vastberaden en standvastig, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen. 14 Kijk, ik heb al voorbereidingen getroffen voor de bouw van een tempel voor de HEER en daarbij kosten noch moeite gespaard: honderdduizend talent goud en een miljoen talent zilver, een hoeveelheid koper en ijzer, niet te wegen zo groot, en een voorraad balken en stenen. Jij moet die voorraden nog uitbreiden. 15 Een menigte werklieden staat tot je beschikking: steenhouwers, metselaars en houtsnijders, vaklieden op allerlei gebied. 16 En goud, zilver, koper en ijzer is er in overvloed, dus je kunt meteen aan het werk. Moge de HEER je terzijde staan.
17 David riep alle leiders van Israël op om zijn zoon Salomo te steunen: 18 Staat de HEER, uw God, u niet terzijde? Heeft hij u geen rust verschaft aan al uw grenzen? Hij heeft immers de vroegere inwoners van dit land aan mij uitgeleverd, zodat het land kon worden veroverd voor de HEER en zijn volk. 19 Welnu, richt u met hart en ziel naar de HEER, uw God, en begin zo snel mogelijk een heiligdom te bouwen voor God, de HEER, zodat de ark van het verbond met de HEER en de heilige voorwerpen van God kunnen worden overgebracht naar de tempel die voor de naam van de HEER zal worden gebouwd.
Indeling en taken van de Levieten
1 Kronieken 23
1 Toen David oud was geworden en zijn levenseinde naderde, riep hij zijn zoon Salomo tot koning van Israël uit. 2 Nadat hij de leiders van Israël en de priesters en Levieten bijeen had geroepen, 3 werden alle mannelijke Levieten van dertig jaar en ouder hoofdelijk geteld: het waren er achtendertigduizend. 4 Vierentwintigduizend van hen kregen de verantwoordelijkheid voor de eredienst in de tempel van de HEER; zesduizend werden aangesteld als griffiers en rechters, 5 vierduizend als poortwachters en vierduizend kregen tot taak de lofzang voor de HEER te begeleiden op, zoals David zei, de instrumenten die ik voor dat doel heb laten maken.
6 David deelde de Levieten in afdelingen in, naar de families van Gerson, Kehat en Merari.
7 De Gersonieten: Ladan en Simi. 8 Ladan had drie zonen: Jechiël, de belangrijkste, Zetam en Joël. 9 Simi had drie zonen: Selomit, Chaziël en Haran. Zij waren de hoofden van de families van Ladan. 10 Simi had vier zonen: Jachat, Zina, Jeüs en Beria, de zonen van Simi. 11 Jachat was de belangrijkste en Zina was de tweede man. Jeüs en Beria hadden niet veel nakomelingen, daarom vormden zij samen één familie en één dienstafdeling.
12 Kehat had vier zonen: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. 13 Zonen van Amram: Aäron en Mozes. Aäron kreeg een bijzondere positie: hij werd geheiligd tot het allerheiligste ambt. Hij en zijn nakomelingen kregen voor altijd tot taak offers te ontsteken ten overstaan van de HEER, hem te dienen en uit zijn naam de zegen uit te spreken. 14 De zonen van Mozes, de man van God, werden ingedeeld bij de gewone Levieten. 15 Zonen van Mozes: Gersom en Eliëzer. 16 Van de zonen van Gersom was Sebuel de belangrijkste. 17 Van de nakomelingen van Eliëzer was Rechabja de belangrijkste. Eliëzer had geen andere zonen, maar Rechabja had een zeer talrijk nageslacht. 18 Van de zonen van Jishar was Selomit de belangrijkste. 19 Zonen van Chebron: Jeria, de belangrijkste, Amarja, de tweede, Jachaziël, de derde, en Jekamam, de vierde. 20 Zonen van Uzziël: Micha, de belangrijkste, en Jissia, de tweede.
21 Zonen van Merari: Machli en Musi. Zonen van Machli: Elazar en Kis. 22 Elazar had toen hij stierf geen zonen, alleen dochters. Hun neven, de zonen van Kis, namen hen in hun familie op door met hen te trouwen. 23 Musi had drie zonen: Machli, Eder en Jeremot.
24 Dit waren de nakomelingen van Levi, ingedeeld naar familie, de dienstafdelingen onder leiding van de familiehoofden. Zij werden voortaan vanaf de leeftijd van twintig jaar hoofdelijk geteld en met naam en toenaam geregistreerd voor de dienst in de tempel van de HEER. 25 David had namelijk gezegd: De HEER, de God van Israël, heeft zijn volk rust gegeven. Hij zal nu voor altijd in Jeruzalem komen wonen. 26 De Levieten hoeven de tabernakel en de voorwerpen voor de eredienst daarom niet meer mee te dragen. 27 Volgens de laatste aanwijzingen van David werden dus ook de Levieten van twintig jaar en ouder meegeteld. 28 Zij kregen tot taak de nakomelingen van Aäron behulpzaam te zijn bij de dienst in de tempel van de HEER, het werk in de tempelhoven en de voorraadkamers, het reinigen van de heilige voorwerpen en alle andere werkzaamheden die verband houden met de eredienst in de tempel van God. 29 Zo waren zij verantwoordelijk voor de toonbroden, de tarwebloem voor de graanoffers, de ongedesemde broden, de op de bakplaat gebakken broden waarvan het deeg met olijfolie werd bereid, en het afmeten en wegen van alle ingrediënten. 30-31 Verder moest bij het brandofferen voor de HEER elke ochtend en elke avond, en op sabbat, nieuwemaan en de andere hoogtijdagen steeds het voorgeschreven aantal Levieten aantreden om de lof van de HEER te zingen. [3031] 31 32 De Levieten vervulden dus hun plichten bij de ontmoetingstent en het heiligdom door hun verwanten, de nakomelingen van Aäron, behulpzaam te zijn bij de dienst in de tempel van de HEER.
Indeling van de priesters
1 Kronieken 24
1 De nakomelingen van Aäron, ingedeeld in afdelingen:
Zonen van Aäron: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. 2 Nadab en Abihu stierven eerder dan hun vader en lieten geen zonen na, zodat alleen Eleazar en Itamar het priesterambt uitoefenden. 3 Samen met Sadok uit de familie van Eleazar en Achimelech uit de familie van Itamar deelde David de nakomelingen van Aäron in een dienstrooster in. 4 De familie van Eleazar bleek meer familiehoofden te tellen dan de familie van Itamar, daarom werd de familie van Eleazar naar zestien hoofden ingedeeld en de familie van Itamar naar acht. 5 Ze werden door loting ingedeeld, zonder onderscheid, want zowel onder de nakomelingen van Eleazar als onder de nakomelingen van Itamar bevinden zich dienaren van het heiligdom en dienaren van God. 6 Ten overstaan van de koning en zijn raadsheren, van de priesters Sadok en Achimelech, de zoon van Abjatar, en van de familiehoofden van de priesters en de Levieten schreef hofschrijver Semaja, de zoon van Netanel, een Leviet, de groepen in. Daarbij kreeg de familie van Itamar steeds twee beurten tegen de familie van Eleazar één.
7 Het eerste lot viel op Jojarib, het tweede op Jedaja, 8 het derde op Charim, het vierde op Seorim, 9 het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin, 10 het zevende op Hakkos, het achtste op Abia, 11 het negende op Jesua, het tiende op Sechanja, 12 het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim, 13 het dertiende op Chuppa, het veertiende op Jesebab, 14 het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer, 15 het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses, 16 het negentiende op Petachja, het twintigste op Jechezkel, 17 het eenentwintigste op Jachin, het tweeëntwintigste op Gamul, 18 het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maäzja. 19 Volgens dit rooster moesten zij aantreden in de tempel van de HEER, om daar de plichten te vervullen die hun voorvader Aäron voor hen had vastgelegd op bevel van de HEER, de God van Israël.
Indeling van de overige Levieten
20 De indeling van de overige Levieten:
Zoon van Amram: Subaël; zoon van Subaël: Jechdejahu. 21 Rechabja; zoon van Rechabja: Jissia, een familiehoofd. 22 De Jisharieten: Selomot; zonen van Selomot: Jachat 23 en Benai. Jeria, Amarja, de tweede, Jachaziël, de derde, Jekamam, de vierde. 24 Zoon van Uzziël: Micha; zoon van Micha: Samir. 25 De broer van Micha: Jissia; zoon van Jissia: Zecharja. 26 Zonen van Merari: Machli en Musi. Zonen van zijn zoon Jaäziahu 27 de zonen van Meraris zoon Jaäziahu: Soham, Zakkur en Ibri. 28 Machli: Elazar; deze had geen zonen. 29 Kis; zoon van Kis: Jerachmeël. 30 Zonen van Musi: Machli, Eder en Jerimot. Dit waren de overige Levieten, ingedeeld volgens hun families. 31 Ook zij werden, net als hun verwanten, de nakomelingen van Aäron, door loting ingedeeld ten overstaan van koning David, van Sadok en Achimelech, en van de familiehoofden van de priesters en de Levieten, zonder onderscheid te maken tussen de families van de hoofden en de families van hun jongere broers.
De zangers
1 Kronieken 25
1 De nakomelingen van Asaf, Heman en Jedutun werden door David en de hoofden van de eredienst van de gewone taken vrijgesteld om de lofliederen te zingen onder begeleiding van lieren, harpen en cimbalen. Hier volgt de lijst van de mannen die deze taak moesten verrichten: 2 Uit de familie van Asaf: Zakkur, Josef, Netanja en Asarela, zonen van Asaf. Zij begeleidden Asaf wanneer hij de lofliederen zong volgens de aanwijzingen van de koning. 3 Uit de familie van Jedutun: Jedutuns zes zonen Gedalja, Seri, Jesaja, Chasabja en Mattitja. Zij begeleidden hun vader Jedutun wanneer hij onder begeleiding van de lier zong om de HEER te loven en te prijzen. 4 Uit de familie van Heman: Hemans zonen Bukkiahu, Mattanja, Uzziël, Sebuel en Jerimot, Chananja, Chanani, Eliata, Giddalti en Romamti-Ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir en Machaziot. 5 Zij waren de zonen van Heman, de ziener van de koning, die de woorden van God kon duiden en ze kracht bijzetten. (God schonk Heman veertien zonen en drie dochters.) 6 Zij allen begeleidden hun vaders Asaf, Jedutun en Heman op cimbalen, harpen en lieren bij de lofzang in de tempel van de HEER, en luisterden zo, volgens de aanwijzingen van de koning, de dienst in de tempel van de HEER op. 7 Met hun andere verwanten die in de zangkunst voor de HEER waren opgeleid, bestond de groep volleerde zangers uit tweehonderdachtentachtig man.
8 De zangers werden door loting in wisseldienst ingedeeld, zonder onderscheid te maken tussen oud en jong, volleerde zangers en leerlingen. 9 Het eerste lot viel op de familie van Asaf, op Josef; het tweede viel op Gedalja, met zijn verwanten en zonen samen twaalf man; 10 het derde op Zakkur, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 11 het vierde op Jisri, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 12 het vijfde op Netanja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 13 het zesde op Bukkiahu, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 14 het zevende op Jesarela, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 15 het achtste op Jesaja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 16 het negende op Mattanja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 17 het tiende op Simi, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 18 het elfde op Azarel, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 19 het twaalfde op Chasabja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 20 het dertiende op Subaël, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 21 het veertiende op Mattitja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 22 het vijftiende op Jeremot, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 23 het zestiende op Chananja, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 24 het zeventiende op Josbekasa, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 25 het achttiende op Chanani, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 26 het negentiende op Malloti, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 27 het twintigste op Eliata, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 28 het eenentwintigste op Hotir, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 29 het tweeëntwintigste op Giddalti, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 30 het drieëntwintigste op Machaziot, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man; 31 het vierentwintigste op Romamti-Ezer, met zijn zonen en verwanten samen twaalf man.
De poortwachters
1 Kronieken 26
1 De afdelingen van de poortwachters:
Uit de familie van Korach: Meselemja, de zoon van Kore uit de familie van Asaf. 2 Meselemja had de volgende zonen: Zecharja, de oudste, Jediaël, de tweede, Zebadja, de derde, Jatniël, de vierde, 3 Elam, de vijfde, Jochanan, de zesde, en Eljoënai, de zevende. 4 Obed-Edom had de volgende zonen: Semaja, de oudste, Jozabad, de tweede, Joach, de derde, Sachar, de vierde, Netanel, de vijfde, 5 Ammiël, de zesde, Issachar, de zevende, en Peülletai, de achtste God had hem rijk gezegend. 6 De zonen die Obed-Edoms zoon Semaja kreeg, waren gezaghebbende familiehoofden, want het waren dappere krijgslieden. 7 Zonen van Semaja: Otni, Refaël, Obed en Elzabad. Zijn verwanten Elihu en Semachjahu waren eveneens dappere mannen. 8 Zij en hun zonen en neven waren allen nakomelingen van Obed-Edom, stuk voor stuk dappere, op hun taak berekende mannen: tweeënzestig man uit de familie van Obed-Edom. 9 Meselemja had achttien zonen en broers, allemaal dappere mannen. 10 Chosa, uit de familie van Merari, had de volgende zonen: Simri, de belangrijkste hij was niet de oudste, maar zijn vader had hem boven zijn broers verheven , 11 Chilkia, de tweede, Tebaljahu, de derde, en Zecharja, de vierde. Alle zonen en broers meegerekend telde de familie van Chosa dertien mannen.
12 Net zoals hun verwanten deden ook de poortwachters, in afdelingen ingedeeld naar hun hoofdmannen, bij toerbeurt dienst bij de tempel van de HEER. 13 De verschillende poorten werden door loting aan de hoofdmannen toegewezen, zonder onderscheid te maken tussen jong en oud. 14 Het lot voor de wacht in het oosten viel op Selemja. Daarna werd er geloot voor zijn zoon Zecharja, een wijze raadsman. Zijn lot viel op het noorden. 15 Het lot van Obed-Edom viel op het zuiden, dat van zijn zonen op de voorraadkamers, 16 en dat van Suppim en Chosa op het westen, met de Sallechetpoort aan het eind van de Trappenstraat. Voor alle wachtdiensten gold hetzelfde: 17 dagelijks stonden er zes Levieten in het oosten, vier in het noorden, vier in het zuiden, bij de voorraadkamers telkens twee 18 en bij de zuilengang in het westen vier aan de straatkant en twee in de zuilengang. 19 Dit waren de afdelingen van de poortwachters uit de familie van Korach en de familie van Merar
De schatbewaarders, rechters en bestuursambtenaren
20 Andere Levieten kregen de volgende taken:
Achia werd belast met het toezicht op de schatkamers van de tempel van God en de schatkamers waar de wijgeschenken werden bewaard. 21-22 Ook Jechiëls nakomelingen Zetam en zijn broer Joël, uit de familie van Ladan, werden belast met het toezicht op de schatkamers van de tempel van de HEER. De hoofden van de familie van de Gersoniet Ladan waren namelijk afstammelingen van Jechiël. [2122] 22
23 De afstammelingen van Amram, Jishar, Chebron en Uzziël kregen de volgende taken: 24 Sebuel, een afstammeling van Mozes zoon Gersom, werd opperschatbewaarder. 25 Een familielid van hem was Selomit, de zoon van Zichri, die de zoon was van Joram, de zoon van Jesaja, de zoon van Rechabja, de zoon van Eliëzer. 26 Deze Selomit en zijn verwanten werden belast met het toezicht op de schatkamers waar de wijgeschenken werden bewaard die door koning David, de familiehoofden, de bevelhebbers over duizend en die over honderd man en de legeraanvoerders aan de HEER waren afgestaan; 27 zij hadden steeds een deel van hun oorlogsbuit geheiligd om het heiligdom van de HEER te onderhouden. 28 Ook de voorwerpen die aan de HEER waren afgestaan door de ziener Samuel, door Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, Joab, de zoon van Seruja, en vele anderen, werden toevertrouwd aan de zorg van Selomit en zijn familie.
29 Kenanja en zijn zonen, uit de familie van Jishar, werden benoemd als griffiers en rechters buiten Jeruzalem. 30 Chasabja en zijn verwanten, zeventienhonderd aanzienlijke mannen uit de familie van Chebron, behartigden de staatszaken van Israël in het gebied ten westen van de Jordaan. Zij dienden zowel de belangen van de HEER als de belangen van de koning. 31 Jeria, het hoofd van de familie van Chebron toen de stamboom van zijn familie in het veertigste regeringsjaar van David werd onderzocht, bleek in Jazer in Gilead een aantal aanzienlijke personen te wonen 32 werd met zijn verwanten, zevenentwintighonderd aanzienlijke familiehoofden, door koning David belast met het toezicht op de godsdienstige en bestuurlijke zaken in de stamgebieden van Ruben, Gad en Oost-Manasse.
Indeling van de overige Israëlieten
1 Kronieken 27
1 Hier volgen de Israëlieten die in afdelingen van vierentwintigduizend man bij toerbeurt één maand per jaar opkwamen, met hun familiehoofden en de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man, die samen met hun ambtenaren alles wat de dienstplicht betrof voor de koning regelden. 2-3 Aan het hoofd van de eerste afdeling, voor de eerste maand, stond Jasobam, de zoon van Zabdiël, uit de familie van Peres. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. Hij voerde het bevel over de legeraanvoerders van de eerste maand. [23] 3 4 Aan het hoofd van de afdeling voor de tweede maand stond Dodai uit Achoach. Zijn afdeling stond onder bevel van Miklot en telde vierentwintigduizend man. 5 Bevelhebber van de derde afdeling, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van de hogepriester Jojada. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 6 Dit was de beroemde Benaja, een van de dertig helden, en wel hun aanvoerder. Daarom stond zijn afdeling onder bevel van zijn zoon Ammizabad. 7 De vierde afdeling, voor de vierde maand, stond onder bevel van Asaël, de broer van Joab, en na zijn dood onder bevel van zijn zoon Zebadja. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 8 De vijfde afdeling, voor de vijfde maand, stond onder bevel van legeroverste Samhut uit Jizrach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 9 De zesde afdeling, voor de zesde maand, stond onder bevel van Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 10 De zevende afdeling, voor de zevende maand, stond onder bevel van Cheles uit Pelon, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 11 De achtste afdeling, voor de achtste maand, stond onder bevel van Sibbechai uit Chusa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 12 De negende afdeling, voor de negende maand, stond onder bevel van Abiëzer uit Anatot, uit de stam Benjamin. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 13 De tiende afdeling, voor de tiende maand, stond onder bevel van Maharai uit Netofa, uit de familie van Zerach. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 14 De elfde afdeling, voor de elfde maand, stond onder bevel van Benaja uit Piraton, uit de stam Efraïm. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man. 15 De twaalfde afdeling, voor de twaalfde maand, stond onder bevel van Cheldai uit Netofa, uit de familie van Otniël. Zijn afdeling telde vierentwintigduizend man.
16 Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden de volgende personen: vorst van de stam Ruben was Eliëzer, de zoon van Zichri; van Simeon: Sefatja, de zoon van Maächa; 17 van Levi: Chasabja, de zoon van Kemuel; van de afstammelingen van Aäron: Sadok; 18 van Juda: Elihu, een broer van David; van Issachar: Omri, de zoon van Michaël; 19 van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja; van Naftali: Jerimot, de zoon van Azriël; 20 van Efraïm: Hosea, de zoon van Azazjahu; van de oostelijke helft van de stam Manasse: Joël, de zoon van Pedaja; 21 van de helft van Manasse die in Gilead woonde: Jiddo, de zoon van Zecharja; van Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner; 22 van Dan: Azarel, de zoon van Jerocham. Dit waren de stamhoofden van Israël.
23 David telde de personen onder de twintig jaar niet mee, want de HEER had beloofd dat hij het volk van Israël even talrijk zou maken als de sterren aan de hemel. 24 Joab, de zoon van Seruja, had wel een begin gemaakt met de volkstelling, maar maakte die niet af, want Israël werd vanwege de volkstelling getroffen door een hevige toorn. De uitslag werd dan ook niet opgenomen in de kronieken van koning David.
25 Azmawet, de zoon van Adiël, kreeg de verantwoordelijkheid voor de koninklijke magazijnen. Jonatan, de zoon van Uzzia, kreeg de verantwoordelijkheid voor de voorraden in de rest van het land, in de steden en dorpen en versterkte opslagplaatsen. 26 Ezri, de zoon van Kelub, kreeg de verantwoordelijkheid voor de landarbeiders die de akkers bewerkten. 27 Simi uit Rama kreeg de verantwoordelijkheid voor de wijngaarden en de Sifmiet Zabdi voor de kelders waarin de wijn werd bewaard. 28 De Gederiet Baäl-Chanan kreeg de verantwoordelijkheid voor de olijfgaarden en de wilde vijgenbomen in het heuvelland. Joas kreeg de verantwoordelijkheid voor de opslagplaatsen voor olie. 29 De Saroniet Sitrai kreeg de verantwoordelijkheid voor het rundvee dat in de Saron weidde, en Safat, de zoon van Adlai, voor het rundvee in de valleien. 30 De Ismaëliet Obil kreeg de verantwoordelijkheid voor de kamelen en Jechdejahu uit Meronot voor de ezelinnen. 31 Jaziz, een afstammeling van Hagar, kreeg de verantwoordelijkheid voor de geiten en de schapen. Zij allen waren opzichters over de bezittingen van koning David.
32 Davids oom Jonatan was raadsheer; hij was een wijs man en vervulde de taak van hofschrijver. Jechiël, de zoon van Chachmoni, was belast met de opvoeding van de koningszonen. 33 Achitofel was s konings raadgever en de Arkiet Chusai was zijn vertrouwensman. 34 Achitofel werd opgevolgd door Jojada, de zoon van Benaja, en door Abjatar. Joab was bevelhebber van het koninklijke leger.
David draagt zijn taken over aan Salomo
1 Kronieken 28
1 David riep alle leiders van Israël in Jeruzalem bijeen: de stamhoofden, de hoofden van dienst, de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man, de opzichters over het vee en de bezittingen van de koning en zijn zonen, de kamerheren, de helden, kortom alle invloedrijke personen.
2 Koning David ging staan en zei: Mijn broeders, mijn volk, hoor mij aan. Ik had graag zelf een tempel gebouwd waarin de ark van het verbond met de HEER, de voetenbank van onze God, een rustplaats zou vinden. Ik was al met de voorbereidingen begonnen, 3 maar God zei tegen mij: Jij zult voor mijn naam geen huis bouwen, want je hebt oorlogen gevoerd en bloed vergoten. 4 De HEER, de God van Israël, heeft uit heel de familie van mijn vader juist mij gekozen om voor altijd koning van Israël te zijn. Hij koos immers Juda als leider, en uit de stam Juda de familie van mijn vader, en uit de zonen van mijn vader verkoos hij mij als koning van heel Israël. 5 En uit al mijn zonen de HEER heeft mij immers veel zonen gegeven verkoos hij mijn zoon Salomo om plaats te nemen op de troon van de heerschappij van de HEER over Israël. 6 Hij zei me: Je zoon Salomo, die zal voor mij een tempel en tempelhoven bouwen. Hem heb ik als mijn zoon verkozen, voor hem zal ik een vader zijn. 7 En als hij mijn geboden en voorschriften steeds zo nauwgezet blijft naleven als hij nu doet, zal ik zijn koningschap voor altijd bestendigen.
8 Welnu, ten aanschouwen van heel Israël, de gemeenschap van de HEER, en ten aanhoren van onze God, draag ik u op: houd u aan de geboden van de HEER, uw God, en richt u ernaar, opdat u dit goede land in bezit mag houden en het voor altijd aan uw nakomelingen kunt nalaten. 9 En jij, Salomo, mijn zoon, wees ontvankelijk voor de God van je vader en dien hem met volle overgave. Want de HEER onderzoekt alle harten en kent alle verlangens en gedachten. Als je hem zoekt, zul je hem vinden; als je hem verlaat, zal hij je voor eeuwig verstoten. 10 Zie, de HEER heeft jou uitgekozen om een tempel te bouwen die hem als heiligdom zal dienen. Ga dus vastberaden aan het werk.
11 David overhandigde zijn zoon Salomo het bouwplan van de voorhal en de achterliggende vertrekken, van de schatkamers, de bovenzalen, de binnenvertrekken en de ruimte voor de verzoeningsrite. 12 Daarbij was ook omschreven hoe alles hem verder voor de geest stond: de tempelhoven en de voorraadkamers, de schatkamers van de tempel van God en de schatkamers voor de wijgeschenken, 13 het dienstrooster van de priesters en de Levieten, de tempeldiensten en de voorwerpen die daarbij gebruikt moesten worden, 14 tot en met het gewicht aan goud of zilver dat de voorwerpen voor de verschillende diensten moesten hebben, 15 namelijk het gewicht aan goud voor elk van de gouden lampenstandaards en de bijbehorende lampen, het gewicht aan zilver voor de zilveren lampenstandaards en de bijbehorende lampen, afhankelijk van hun functie, 16 het gewicht aan goud voor elk van de toontafels en het gewicht aan zilver voor de zilveren tafels, 17 het gewicht van de zuiver gouden drietandige vorken, offerschalen en kannen, het gewicht aan goud voor elk van de kleine gouden schaaltjes, het gewicht aan zilver voor elk van de kleine zilveren schaaltjes, 18 het gewicht aan puur goud voor het reukofferaltaar en het goud voor de uitvoering van het wagenstel, de cherubs en de vleugels die zij beschermend uitspreiden over de ark van het verbond met de HEER. 19 Dit alles heb ik opgetekend op aanwijzing van de HEER, die mij heeft laten zien hoe het bouwplan moet worden uitgevoerd.
20 Tot slot zei David tegen zijn zoon Salomo: Wees vastberaden en standvastig, ga aan het werk, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen, want God, de HEER, mijn God, staat je terzijde. Hij zal je niet verlaten en niet van je zijde wijken zolang de uitvoering van het werk aan de tempel van de HEER niet is voltooid. 21 En verder zijn er de afdelingen van de priesters en de Levieten voor de verschillende onderdelen van de tempeldienst, staan allerlei vaklieden klaar om het werk uit te voeren en zullen de leiders en het gewone volk al je bevelen opvolgen.
1 Kronieken 29
1 Daarna wendde David zich tot de verzamelde Israëlieten: God heeft mijn zoon Salomo uitgekozen, hem alleen, een jongeman nog, zonder ervaring. Zijn taak is zwaar, want de burcht die hij moet bouwen is niet voor een mens bestemd, maar voor God, de HEER. 2 Ikzelf heb me tot het uiterste ingespannen om zo veel mogelijk materiaal voor de tempel van mijn God bijeen te brengen: ik heb goud verzameld voor de gouden voorwerpen, zilver voor die van zilver, koper voor die van koper, ijzer voor die van ijzer, hout voor die van hout, en verder een grote hoeveelheid onyx en edelstenen om in te zetten, mozaïeksteentjes om in te leggen en allerlei andere kostbare gesteenten en soorten marmer. 3 Bovendien, de tempel van mijn God gaat mij zo ter harte, ik stel boven op alles wat ik al voor het heilige huis bijeen heb gebracht mijn hele persoonlijke vermogen aan goud en zilver voor de tempel van mijn God ter beschikking: 4 drieduizend talent goud uit Ofir en zevenduizend talent puur zilver om de wanden van de vertrekken mee te versieren, 5 goud voor de gouden voorwerpen die de ambachtslieden zullen maken en zilver voor die van zilver. Wie van u stelt zich vandaag in dienst van de HEER door een vrijwillige gave te schenken?
6 De familiehoofden en de stamhoofden van Israël, de bevelhebbers over de eenheden van duizend en van honderd man en de hoofden van dienst schonken allen een vrijwillige gave. 7 Zij stonden voor het werk aan de tempel van God vijfduizend talent baar goud en tienduizend gouden munten af, tienduizend talent zilver, achttienduizend talent koper en honderdduizend talent ijzer. 8 Wie edelstenen bezat, stelde ze ter hand aan de Gersoniet Jechiël ten bate van de schatkamer van de tempel van de HEER. 9 Het volk bracht zijn gaven met vreugde, want men was van ganser harte bereid een bijdrage te schenken voor de HEER. Ook koning David was zeer verheugd.
10 Toen loofde David de HEER, ten aanhoren van de hele gemeenschap. Hij zei: Geprezen bent u, HEER, God van onze voorvader Israël, voor altijd en eeuwig. 11 U, HEER, bent groots en machtig, vol luister, roem en majesteit. Alles in de hemel en op aarde behoort u toe, HEER, u bezit het koningschap en de heerschappij. 12 Roem en rijkdom zijn van u afkomstig, u heerst over alles. In uw hand liggen macht en kracht besloten, u beslist wie groot en machtig is. 13 Daarom danken wij u, onze God, en prijzen wij uw luisterrijke naam. 14 Wat ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zijn gebleken zo veel kostbaarheden af te staan? Alles is van u afkomstig, en wat wij u schenken komt uit uw hand. 15 Net als al onze voorouders zijn wij slechts vreemdelingen die als gasten bij u verblijven, ons bestaan op aarde is als een schaduw, zonder enige zekerheid. 16 HEER, onze God, al deze rijkdom die we bijeengebracht hebben om voor u een tempel te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand en aan u dragen wij die op. 17 Ik weet, mijn God, dat u de harten van de mensen beproeft en oprechtheid verlangt. Welnu, uit de oprechtheid van mijn hart heb ik u dit alles geschonken, en ook uw volk, dat hier bijeen is, heb ik zijn bijdrage met vreugde zien schenken. 18 HEER, God van onze voorouders Abraham, Isaak en Israël, koester dit blijk van de gezindheid van uw volk voor altijd en laat hun hart op u gericht zijn. 19 Geef ook dat mijn zoon Salomo met volle toewijding uw geboden, bepalingen en wetten naleeft en alles in het werk stelt om de burcht te bouwen waarvoor ik de voorbereidingen heb getroffen. 20 Daarna droeg David de gemeenschap op de HEER, hun God, te loven. Heel de gemeenschap loofde de HEER, de God van hun voorouders, en knielde neer en boog diep voorover voor de HEER en voor de koning.
21 De volgende dag brachten ze vredeoffers en brandoffers aan de HEER: duizend stieren, duizend volwassen rammen en duizend jonge rammen, en de bijbehorende wijnoffers. Voor de verzamelde Israëlieten werd een enorm aantal dieren geslacht. 22 Vol blijdschap aten en dronken ze die dag ten overstaan van de HEER. Davids zoon Salomo werd ten tweeden male tot koning uitgeroepen. Ten overstaan van de HEER zalfde men hem tot vorst, en Sadok tot hogepriester. 23 Zo besteeg Salomo de troon van de HEER en volgde hij zijn vader David als koning op. Hij ondervond geen tegenstand en heel Israël accepteerde hem. 24 Alle aanvoerders en helden en ook alle andere zonen van koning David betuigden hem trouw. 25 De HEER maakte dat Salomo buitengewoon veel aanzien genoot bij de Israëlieten en verleende hem een koninklijke majesteit zoals geen enkele koning van Israël vóór hem had gehad.
26 David, de zoon van Isaï, heeft over heel Israël geregeerd. 27 Hij regeerde veertig jaar over Israël, zeven jaar in Hebron en drieëndertig jaar in Jeruzalem. 28 Hij stierf in gezegende ouderdom, na een lang leven waarin hij veel roem en rijkdom had vergaard. Zijn zoon Salomo volgde hem op. 29 De geschiedenis van koning David is van begin tot eind opgetekend in de geschriften van de ziener Samuel, de profeet Natan en de schouwer Gad. 30 Daarin staat zijn machtig koningschap beschreven en alles wat hij heeft meegemaakt, en de gebeurtenissen die in Israël en de andere koninkrijken hebben plaatsgevonden.