1 Koningen De boeken 1 en 2 Koningen vormen samen een doorlopend verhaal dat het vervolg is op 1 en 2 Samuël. In bijbeluitgaven is het bijna altijd in twee boeken gesplitst. Zoals de titel al aangeeft, gaan deze boeken over de vier eeuwen dat in Israël en Juda koningen regeerden (van de tiende tot de zesde eeuw v.Chr.).
In de Hebreeuwse bijbel hoort Koningen samen met Jozua, Rechters en Samuël tot de groep boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er hun bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden. De koningen worden daar in het bijzonder op aangesproken.
Op grond van de geschiedkundige inhoud worden 1 en 2 Koningen ook wel gerekend tot de historische boeken. Zij vormen samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Rechters en Samuël een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
29-05-2008
Josafat, koning van Juda
41 Josafat, de zoon van Asa, werd koning van Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël. 42 Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 43 Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van zijn vader Asa en deed wat goed is in de ogen van de HEER. 44 Toch bleven de offerplaatsen bestaan en bleven de Judeeërs daar offers brengen en wierook branden. 45 Met de koning van Israël stond hij op goede voet. 46 Verdere bijzonderheden over Josafat en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 47 Degenen die ook na de tijd van zijn vader Asa nog tempelprostitutie bedreven, heeft hij uit het land verjaagd.
48 In Edom was geen koning; het land werd bestuurd door een stadhouder.
49 Josafat bouwde een handelsvloot om goud te halen in Ofir, maar de reis ging niet door want de schepen vergingen al bij Esjon-Geber. 50 Achazja, de zoon van Achab, had Josafat voorgesteld: Laat mijn knechten met uw knechten meevaren, maar dat had Josafat geweigerd.
51 Toen Josafat bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Joram volgde hem op.
Derde oorlog met Aram
1 Koningen 22
1 Er verstreken ruim twee jaren waarin geen oorlog werd gevoerd tussen Aram en Israël. 2 In het derde jaar bracht Josafat, de koning van Juda, een bezoek aan de koning van Israël. 3 De koning van Israël zei tegen zijn raadsheren: U weet dat Ramot in Gilead ons toebehoort. Wat weerhoudt ons ervan die stad op de koning van Aram te heroveren? 4 Hij vroeg aan Josafat of deze met hem mee ten strijde wilde trekken tegen Ramot in Gilead, en Josafat antwoordde: U en ik zijn één; mijn leger is uw leger, mijn paarden zijn uw paarden. 5 En hij voegde eraan toe: Vraag vandaag nog raad aan de HEER. 6 De koning van Israël ontbood vierhonderd profeten en vroeg hun: Zal ik tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien? Trek op, antwoordden ze. De Heer zal u de stad in handen geven. 7 Maar Josafat vroeg: Is hier niet nog een profeet van de HEER die wij kunnen raadplegen? 8 De koning van Israël antwoordde: Er is nog wel iemand die de HEER voor ons zou kunnen raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem. Hij heeft nog nooit iets goeds over mij geprofeteerd, alleen maar onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Zegt u dat toch niet! zei Josafat. 9 De koning van Israël liet een hofdienaar komen die hij opdroeg om snel Micha, de zoon van Jimla, te gaan halen. 10 De koning van Israël en de koning van Juda, Josafat, zaten ieder in hun staatsiegewaad op een troon op de dorsvloer voor de stadspoort van Samaria, in gezelschap van de in vervoering geraakte profeten. 11 Sidkia, de zoon van Kenaäna, had twee ijzeren horens gemaakt en zei: Dit zegt de HEER: Met deze horens zult u de Arameeërs neerslaan, tot u ze allemaal verslagen hebt. 12 Ook de andere profeten voorspelden dergelijke dingen. Trek op tegen Ramot in Gilead, zeiden ze. Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven.
13 De bode die Micha was gaan halen, zei tegen hem: Luister, alle profeten verzekeren de koning eensgezind dat de strijd goed zal aflopen. Mogen uw woorden even gunstig zijn als die van hen. 14 Maar Micha zei: Zo waar de HEER leeft, ik zeg alleen wat de HEER mij in de mond legt. 15 Hij ging naar de koning toe, die hem vroeg: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kunnen we er beter van afzien? Trek op, antwoordde Micha. Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven. 16 Hierop zei de koning: Hoe vaak heb ik u niet bezworen om in de naam van de HEER niets dan de waarheid tegen mij te spreken? 17 Toen zei Micha: Ik zag Israël verspreid over de berghellingen, als een kudde schapen die geen herder heeft. De HEER zei: Ze hebben geen aanvoerder, laat ieder in vrede naar huis terugkeren. 18 De koning van Israël zei tegen Josafat: Heb ik het u niet gezegd: hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil! 19 Micha zei: Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. Ik zag de HEER op zijn troon zitten, en aan weerszijden van hem stonden alle hemelse machten opgesteld. 20 De HEER vroeg: Wie gaat Achab overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet? De een zei dit en de ander dat, 21 en ten slotte trad een van de geesten op de HEER toe en zei: Ik zal hem overhalen. Hoe wil je dat doen? vroeg de HEER. 22 Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten, zei de geest. Doe dat, zei de HEER. Het zal je beslist lukken. 23 Welnu, zo heeft de HEER in de mond van al deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor. 24 Sidkia, de zoon van Kenaäna, kwam op Micha af en sloeg hem in zijn gezicht. Wilt u soms beweren dat de geest van de HEER van mij naar u is overgestoken om tegen u te spreken? vroeg hij. 25 Dat zult u wel merken, zei Micha, op de dag dat u probeert u te verschuilen op een verborgen plek in een huis. 26 De koning van Israël zei: Breng Micha naar Amon, de stadscommandant, en naar mijn zoon Joas. 27 Zeg tegen hen dat ze hem in de gevangenis moeten opsluiten en op water en brood moeten zetten totdat ik behouden ben teruggekeerd. 28 Hierop zei Micha: Als u behouden terugkeert, is het niet de HEER die door mijn mond gesproken heeft. (Micha was het ook die zei: Luister, volken, allemaal!)
29 De koning van Israël trok samen met Josafat, de koning van Juda, ten strijde tegen Ramot in Gilead. 30 Hij zei tegen Josafat: Ik wil niet als koning gekleed de strijd in gaan, maar houdt u uw koninklijke gewaad aan. De koning van Israël verkleedde zich dus voordat hij ten strijde trok. 31 De koning van Aram had de bevelhebbers van zijn strijdwagens, tweeëndertig man, het volgende opgedragen: Vecht niet met een willekeurige soldaat, maar alleen met de koning van Israël. 32 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, riepen ze: Maar dat is de koning van Israël! Ze gingen op hem af om met hem te vechten, en Josafat schreeuwde om hulp. 33 Maar toen de bevelhebbers van de strijdwagens merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. 34 Een soldaat spande zijn boog en trof nietsvermoedend de koning van Israël tussen de schubben van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng me buiten het strijdgewoel; ik ben zwaargewond. 35 Maar de strijd liep zo hoog op dat de koning zich voor de ogen van de Arameeërs in zijn wagen overeind moest houden. Tegen de avond stierf hij; zijn wagen zat onder het bloed. 36 Toen de zon onderging, werd in het kamp het sein tot opbreken gegeven.
37 De koning was dus gesneuveld. Na terugkomst in Samaria werd hij daar begraven. 38 De strijdwagen werd schoongespoeld bij het waterbekken van de stad, waar de hoeren zich baadden, en de honden likten zijn bloed op zoals de HEER had voorzegd. 39 Verdere bijzonderheden over Achab, over het paleis van ivoor dat hij heeft laten bouwen en over alle steden die hij heeft versterkt, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 40 Toen Achab bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij opgevolgd door zijn zoon Achazja.
De wijngaard van Nabot
1 Koningen 21
1 Enige tijd later gebeurde het volgende. De Jizreëliet Nabot had een wijngaard die grensde aan het paleis dat koning Achab van Samaria in Jizreël bezat. 2 Sta mij uw wijngaard af, zei Achab tegen Nabot. Hij ligt naast mijn paleis; ik kan hem goed gebruiken om er groente te verbouwen. Ik zal u er een betere wijngaard voor teruggeven, of ik zal u, als u dat liever hebt, de prijs ervan in zilver uitbetalen. 3 Maar Nabot zei tegen Achab: De HEER verhoede dat ik de grond die ik van mijn voorouders heb geërfd aan u zou afstaan. 4 Achab ging terug naar zijn paleis, woedend en terneergeslagen omdat Nabot tegen hem had gezegd dat hij hem de grond die hij van zijn voorouders had geërfd niet zou afstaan. Hij ging op zijn rustbed liggen, met zijn gezicht naar de muur, en weigerde te eten. 5 Toen kwam zijn vrouw Izebel naar hem toe en vroeg: Wat is er gebeurd, dat je zo mismoedig bent en niet eten wilt? 6 Ik heb met de Jizreëliet Nabot gesproken, antwoordde hij. Ik heb hem gevraagd mij zijn wijngaard te verkopen. Of, als hij dat liever had, kon hij er een andere wijngaard voor terugkrijgen. Maar hij weigerde zijn wijngaard aan mij af te staan. 7 Daarop zei Izebel: Wat? Jij bent toch de koning van Israël? Sta op en eet wat, dat zal je goeddoen. Ik zal ervoor zorgen dat jij de wijngaard van Nabot krijgt. 8 Uit naam van Achab schreef Izebel brieven, verzegelde die met het koninklijke zegel en stuurde ze naar de oudsten en aanzienlijksten in de stad waar Nabot woonde. 9 In die brieven stond het volgende: Kondig een vastendag af en zet Nabot vooraan wanneer het volk samenkomt. 10 Laat dan twee mannen die nergens voor terugdeinzen tegenover hem plaatsnemen en hem beschuldigen van godslastering en majesteitsschennis. Daarop moet u hem buiten de stad brengen en stenigen. 11 Nabots stadsgenoten, de oudsten en aanzienlijksten van zijn woonplaats, deden wat Izebel hun had opgedragen in de brieven die ze had gestuurd. 12 Ze kondigden een vastendag af en lieten Nabot vooraan zitten toen het volk samenkwam. 13 Twee mannen namen tegenover hem plaats en beschuldigden hem ten overstaan van het volk van godslastering en majesteitsschennis. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en gestenigd. 14 Ze stuurden Izebel bericht dat Nabot door steniging ter dood was gebracht. 15 Toen Izebel hoorde dat Nabot dood was, zei ze tegen Achab: Je kunt de wijngaard die de Jizreëliet Nabot je weigerde te verkopen in bezit nemen, want Nabot leeft niet meer, hij is dood. 16 Toen Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij naar Jizreël om de wijngaard van Nabot in bezit te nemen.
17 De HEER richtte zich tot de Tisbiet Elia met de woorden: 18 Kom, ga Achab, de koning van Israël, tegemoet. Hij is uit Samaria naar de wijngaard van Nabot gekomen om die in bezit te nemen. 19 Zeg tegen hem: Dit zegt de HEER: Je hebt een moord gepleegd en je het bezit van een ander toegeëigend. Zeg hem ook: Dit zegt de HEER: Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, zullen ze ook jouw bloed oplikken. 20 Toen Achab Elia zag, zei hij: Mijn vijand heeft me dus weer weten te vinden. Ik heb u gevonden, antwoordde Elia. U hebt u ertoe geleend iets te doen dat slecht is in de ogen van de HEER. 21 Daarom breng ik onheil over u: U zult worden weggevaagd en alle mannelijke leden van uw koningshuis, van hoog tot laag, zullen worden uitgeroeid. 22 Omdat u de HEER hebt getergd door de Israëlieten aan te zetten tot zonde, zal het uw familie vergaan zoals het de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat, vergaan is, en de familie van Basa, de zoon van Achia. 23 En over Izebel heeft de HEER gezegd: De honden zullen Izebel opvreten onder de stadsmuur van Jizreël. 24 Wie van de familie van Achab in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de vogels. 25 (Inderdaad, niemand heeft zich er meer dan Achab op toegelegd te doen wat slecht is in de ogen van de HEER. En het was zijn vrouw Izebel die hem daartoe aanzette. 26 Het was gruwelijk, zoals hij afgoden vereerde naar het voorbeeld van de Amorieten, die door de HEER voor de Israëlieten waren verdreven.) 27 Bij het horen van deze woorden scheurde Achab zijn kleren. Hij trok een boetekleed aan, dat hij op zijn blote lijf droeg en waarin hij ook sliep. Hij vastte en gedroeg zich ook verder zeer berouwvol. 28 De HEER richtte zich tot Elia met de woorden: 29 Heb je gezien hoe Achab zich voor mij vernedert? Omdat hij berouw toont, zal ik het onheil over zijn koningshuis niet tijdens zijn leven voltrekken, maar tijdens het leven van zijn zoon.
Tweede oorlog met Aram
23 De raadsheren van de koning van Aram zeiden tegen hun vorst: De Israëlieten hebben ons verslagen omdat hun God een berggod is. Maar als we in de vlakte met hen strijden, zullen wij hen zeker verslaan. 24 Wij raden u dit aan: Onthef de koningen van hun taak en stel in hun plaats gouverneurs op. 25 Breng een nieuw leger op de been, even sterk als het leger dat u verloren hebt, en zorg voor evenveel paarden en wagens als u eerst had. Laten we met hen strijden in de vlakte, dan zullen wij hen beslist verslaan. De koning nam hun advies ter harte.
26 Het volgende jaar monsterde Benhadad het leger van Aram en trok op naar Afek, om daar de strijd met Israël aan te binden. 27 Toen ook de troepen van Israël gemonsterd en bevoorraad waren, trokken ze de vijand tegemoet. Opgesteld tegenover de Arameeërs, die het hele terrein vulden, waren zij niet veel meer dan twee onbeduidende kudden geiten. 28 De godsman diende zich bij de koning van Israël aan en zei: Dit zegt de HEER: Aram heeft gezegd dat de HEER een berggod is, en niet een god van de vlakten. Daarom zal ik deze hele legermacht aan jullie uitleveren, zodat jullie beseffen dat ik de HEER ben. 29 Zes dagen lang stonden de legers tegenover elkaar, en op de zevende dag barstte de strijd los. De Israëlieten versloegen de Arameeërs: honderdduizend man voetvolk op één dag. 30 De Arameeërs die de slag overleefden vluchtten de stad Afek in, maar de stadsmuur stortte in en verpletterde hen: zevenentwintigduizend man.
Ook Benhadad was de stad in gevlucht en hield zich schuil op een verborgen plek in een huis. 31 Zijn raadsheren zeiden tegen hem: We hebben gehoord dat de koningen van Israël genadige koningen zijn. Laten wij een boetekleed aantrekken en een touw om onze nek doen en zo de koning van Israël tegemoet gaan, misschien spaart hij dan uw leven. 32 Ze trokken een boetekleed aan en deden een touw om hun nek, en gingen zo naar de koning van Israël. Ze zeiden tegen hem: Uw dienaar Benhadad vraagt u of u zijn leven wilt sparen. Leeft hij nog? vroeg koning Achab. Hij is mijn vriend. 33 De mannen vatten dit op als een gunstig teken en haastten zich zijn woorden te bevestigen. Ja, Benhadad is uw vriend, zeiden ze. Ga hem halen, beval de koning. Toen Benhadad bij koning Achab kwam, liet deze hem bij zich op de strijdwagen plaatsnemen. 34 Benhadad zei tegen hem: De steden die mijn vader uw vader heeft ontnomen zal ik u teruggeven, en u kunt in Damascus een eigen markt openen zoals mijn vader in Samaria heeft gedaan. We zullen dat in een verdrag vastleggen, zei Achab, en dan zal ik u laten gaan. En hij sloot een verdrag met Benhadad en liet hem gaan.
35 Iemand uit de profetengemeenschap vroeg op bevel van de HEER aan een andere profeet: Sla me alsjeblieft. Toen de ander weigerde hem te slaan, 36 zei hij: Je doet niet wat de HEER zegt. Daarom zal een leeuw je doden zodra je van mij vandaan gaat. Nauwelijks was hij vertrokken, of een leeuw kruiste zijn pad en doodde hem. 37 Daarna vroeg de profeet aan een ander: Sla me alsjeblieft. Deze man sloeg hem tot bloedens toe. 38 De profeet ging langs de weg staan waar de koning voorbij zou komen, nadat hij zich onherkenbaar had gemaakt door zijn doek voor zijn gezicht te doen. 39 Toen de koning voorbijkwam, riep de profeet hem toe: Toen ik op het slagveld was, heer, kwam er iemand op me af met een man bij zich, en hij droeg mij op die te bewaken. Als je hem laat ontsnappen, zei hij, moet jij in zijn plaats je leven geven, of anders moet je een talent zilver betalen. 40 Maar mijn aandacht werd van alle kanten opgeëist, en opeens was hij verdwenen. De koning van Israël zei: Je hebt je eigen vonnis geveld. 41 Snel trok de man de doek voor zijn gezicht weg, en toen zag de koning dat het een van de profeten was. 42 Dit zegt de HEER, zei hij tegen de koning. Je hebt de man wiens leven mij toebehoorde laten gaan, daarom moet jij in zijn plaats je leven geven en moet jouw volk het lot ondergaan dat het zijne was toebedeeld. 43 Woedend en terneergeslagen keerde de koning naar zijn paleis in Samaria terug.
Eerste oorlog met Aram
1 Koningen 20
1 Koning Benhadad van Aram riep al zijn troepen onder de wapenen. Met tweeëndertig andere koningen, uitgerust met paarden en wagens, rukte hij op tegen Samaria en omsingelde het. 2 Benhadad stuurde afgezanten naar de stad, naar koning Achab van Israël. 3 Ze moesten de volgende boodschap overbrengen: Dit zegt Benhadad: Uw goud en zilver komen mij toe, en uw mooiste vrouwen en flinkste zonen ook! 4 De koning van Israël liet antwoorden: Het is zoals u zegt, mijn heer en koning: ik behoor u toe met alles wat ik bezit. 5 De afgezanten kwamen opnieuw naar Achab toe en zeiden: Dit zegt Benhadad: Ik heb afgezanten naar u toe gestuurd met de boodschap dat u uw goud en uw zilver en uw vrouwen en uw zonen aan mij moet geven. 6 Welnu, morgen om deze tijd stuur ik mijn dienaren naar u toe. Zij zullen uw paleis en de huizen van uw dienaren doorzoeken en alles meenemen waaraan u waarde hecht.
7 De koning van Israël riep alle oudsten van het land bij zich en zei: Zoals u ziet heeft koning Benhadad het slecht met ons voor. Hij had mijn vrouwen en zonen en mijn goud en zilver al opgeëist, en ik heb het hem niet geweigerd. 8 De oudsten en de andere Israëlieten zeiden tegen de koning: Doe niet wat hij zegt, willig zijn eis niet in. 9 Hierop zei Achab tegen de afgezanten van Benhadad: Zeg tegen mijn heer en koning: Alles waar u mij de eerste keer om hebt gevraagd zal ik u geven, heer, maar op uw tweede eis kan ik niet ingaan. De afgezanten vertrokken en brachten dit antwoord aan Benhadad over. 10 Daarop zond Benhadad de volgende boodschap: De goden mogen met mij doen wat ze willen als er van Samaria genoeg stof overblijft om er alle soldaten die voor mij vechten een handvol van mee te geven. 11 De koning van Israël antwoordde: Zeg hem dat wie zich opmaakt voor de strijd, niet moet juichen voor hij de wapens weer heeft afgelegd! 12 Benhadad zat met de andere koningen in de schaduw te drinken toen hij dit antwoord ontving, en onmiddellijk beval hij zijn aanvoerders hun stellingen tegenover de stad te betrekken.
13 Toen kwam er een profeet naar koning Achab van Israël toe en zei: Dit zegt de HEER: Zie je die geweldige legermacht daar? Welnu, vandaag lever ik hen aan jou uit, opdat je beseft dat ik de HEER ben. 14 Door wie zal dat gebeuren? vroeg Achab. De profeet antwoordde: De HEER zegt: Door de soldaten van de provinciehoofden. En wie zal de aanval openen? vroeg Achab. U, antwoordde de profeet.
15 Achab hield troepenschouw: de provinciehoofden hadden tweehonderdtweeëndertig soldaten bij zich en de hoofdmacht van het leger bestond uit zevenduizend Israëlieten. 16 In de middag deden ze een uitval. Benhadad en de tweeëndertig koningen die hem te hulp waren gekomen zaten nog steeds in de schaduw te drinken en waren ondertussen flink dronken geworden. 17 De soldaten van de provinciehoofden waren vooruitgegaan. Benhadad liet informeren wat er aan de hand was, en men vertelde hem dat er een groep mannen de stad uit was gekomen. 18 Daarop zei hij: Of ze Samaria nu met vreedzame of met vijandige bedoelingen verlaten hebben, zorg dat jullie ze levend in handen krijgen. 19 Inmiddels waren niet alleen de soldaten van de provinciehoofden de stad uit getrokken, maar in hun gevolg ook de overige manschappen. 20 Ze sloegen hun tegenstanders de een na de ander neer, en ten slotte sloegen de Arameeërs op de vlucht, achtervolgd door de Israëlieten. Koning Benhadad van Aram wist te paard te ontkomen, met enkele ruiters in zijn gevolg. 21 Nu kwam ook de koning van Israël de stad uit. Hij maakte zich meester van de paarden en wagens en bracht de Arameeërs een grote nederlaag toe. 22 Maar de profeet diende zich opnieuw bij de koning van Israël aan en zei hem: Zorg voor versterkingen en overleg wat u te doen staat, want volgend jaar zal de koning van Aram u opnieuw aanvallen.
Elia op de Horeb
1 Koningen 19
1 Achab vertelde Izebel alles wat Elia had gedaan, ook dat hij alle profeten ter dood had gebracht. 2 Toen liet Izebel Elia de volgende boodschap overbrengen: De goden mogen met mij doen wat ze willen als u morgen om deze tijd niet hetzelfde lot ondergaat als zij. 3 Elia werd bang en vluchtte om zijn leven te redden. Bij Berseba in Juda aangekomen liet hij zijn knecht achter 4 en zelf trok hij één dagreis ver de woestijn in. Daar ging hij onder een bremstruik zitten, verlangend naar de dood, en zei: Het is genoeg geweest, HEER. Neem mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn voorouders. 5 Hij viel onder de bremstruik in slaap, maar er kwam een engel, die hem aanraakte en zei: Word wakker en eet wat. 6 Elia keek op en ontdekte naast zijn hoofd een brood, in gloeiende kooltjes gebakken, en een kruik water. Nadat hij had gegeten en gedronken ging hij weer onder de struik liggen. 7 Maar de engel van de HEER kwam terug, raakte hem opnieuw aan en zei: Sta op en eet wat, anders is de reis te zwaar voor je. 8 Elia stond op, en toen hij had gegeten en gedronken liep hij, gesterkt door dit voedsel, veertig dagen en veertig nachten door de woestijn, tot hij bij de Horeb kwam, de berg van God. 9 Daar ging hij een grot binnen om er de nacht door te brengen.
Toen richtte de HEER zich tot hem met de woorden: Elia, wat doe je hier? 10 Elia antwoordde: Ik heb me met volle overgave ingezet voor de HEER, de God van de hemelse machten, maar de Israëlieten hebben uw verbond met hen naast zich neergelegd, uw altaren verwoest en uw profeten gedood. Ik ben als enige overgebleven, en nu hebben ze het ook op mijn leven voorzien. 11 Kom naar buiten, zei de HEER, en treed hier op de berg voor mij aan. En daar kwam de HEER voorbij. Er ging een grote, krachtige windvlaag voor de HEER uit, die de bergen spleet en de rotsen aan stukken sloeg, maar de HEER bevond zich niet in die windvlaag. Na de windvlaag kwam er een aardbeving, maar de HEER bevond zich niet in die aardbeving. 12 Na de aardbeving was er vuur, maar de HEER bevond zich niet in dat vuur. Na het vuur klonk het gefluister van een zachte bries. 13 Toen Elia dat hoorde, sloeg hij zijn mantel voor zijn gezicht. Hij kwam naar buiten en ging in de opening van de grot staan, en daar klonk een stem die tot hem sprak: Elia, wat doe je hier? 14 Elia antwoordde: Ik heb me met volle overgave ingezet voor de HEER, de God van de hemelse machten, maar de Israëlieten hebben uw verbond met hen naast zich neergelegd, uw altaren verwoest en uw profeten vermoord. Ik ben als enige overgebleven, en nu hebben ze het ook op mijn leven voorzien. 15 De HEER zei tegen Elia: Keer terug en ga naar de woestijn van Damascus. Daar aangekomen moet je Hazaël tot koning van Aram zalven. 16 Jehu, de zoon van Nimsi, moet je zalven tot koning van Israël, en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, moet je tot je eigen opvolger zalven. 17 Wie ontkomt aan het zwaard van Hazaël, zal gedood worden door Jehu. En wie ontkomt aan het zwaard van Jehu, zal gedood worden door Elisa. 18 Ik zal in Israël niet meer dan zevenduizend mensen in leven laten, alleen degenen die niet voor Baäl hebben geknield en hem niet hebben gekust.
19 Elia ging weg van de Horeb. Toen hij Elisa, de zoon van Safat, aantrof was deze aan het ploegen. Ze waren aan het werk met twaalf span ossen; Elisa liep achter het twaalfde span. Elia liep op hem af en gooide zijn mantel over hem heen. 20 Meteen liet Elisa zijn ossen in de steek en rende achter Elia aan. Laat mij afscheid nemen van mijn vader en moeder, zei hij, dan zal ik met u meegaan. Doe wat je wilt, zei Elia. Ik dwing je nergens toe. 21 Elisa ging terug, slachtte zijn ossen, braadde het vlees op het hout van hun juk en bood het zijn knechten aan. Daarna ging hij met Elia mee als zijn dienaar.
Elia en de profeten van Baäl
1 Koningen 18
1 Voor er drie jaren verstreken waren, richtte de HEER zich opnieuw tot Elia, met de woorden: Ga je opwachting maken bij Achab. Ik zal weer regen op de aarde laten vallen. 2 Elia ging dus op weg naar de koning. Intussen was de hongersnood in Samaria zo groot geworden, 3 dat Achab zijn hofmeester Obadja ontboden had. Deze Obadja had groot ontzag voor de HEER. 4 Toen koningin Izebel de profeten van de HEER liet uitroeien, had Obadja honderd van hen in twee groepen van vijftig in grotten verborgen en hen daar van voedsel en drinkwater voorzien. 5 Achab zei tegen Obadja: Ga alle bronnen en rivieren in het land langs. Misschien is er ergens gras te vinden, zodat we onze paarden en muildieren in leven kunnen houden en het vee niet hoeven af te maken. 6 Ze namen ieder een deel van het land voor hun rekening: Achab ging de ene kant uit, alleen, en Obadja de andere kant, ook alleen.
7 Onderweg kwam Obadja Elia tegen. Toen hij hem herkende, boog hij diep voorover en vroeg: Bent u het, Elia, mijn heer? 8 Jazeker, antwoordde Elia. Ga uw meester zeggen dat Elia eraan komt. 9 Maar Obadja protesteerde: Dat zou mijn dood zijn! Wat heb ik misdaan, heer, dat u mij aan Achabs genade wilt overleveren? 10 Zo waar de HEER, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk waar mijn meester niet naar u heeft laten zoeken. En als ze zeiden dat u daar niet was, dan liet hij dat volk of dat koninkrijk zweren dat ze u niet konden vinden. 11 En nu wilt u dat ik mijn meester ga zeggen dat u eraan komt? 12 Zodra ik van u wegga komt er natuurlijk een geest van de HEER die u meevoert naar ik weet niet waar, en als ik dan tegen Achab zeg dat u er bent en hij kan u niet vinden, dan zal hij me vermoorden. Vanaf mijn vroegste jeugd heb ik een groot ontzag voor de HEER. 13 Hebben ze u nooit verteld, heer, wat ik gedaan heb toen Izebel de profeten van de HEER liet uitmoorden? Dat ik honderd van hen een schuilplaats heb geboden, vijftig in één grot en vijftig in een andere, en dat ik hen van voedsel en drinkwater heb voorzien? 14 En nu wilt u dat ik mijn meester ga zeggen dat u eraan komt? Hij zal me vermoorden! 15 Maar Elia antwoordde: Zo waar de HEER van de hemelse machten, in wiens dienst ik sta, leeft, vandaag zal ik bij Achab mijn opwachting maken.
16 Obadja zocht Achab op en vertelde hem dat Elia eraan kwam. Achab ging Elia tegemoet, 17 en zodra hij hem in het oog kreeg riep hij uit: Bent u het, Elia? U, die Israël in het ongeluk hebt gestort? 18 Elia antwoordde: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, dat hebt u zelf gedaan, u en het koningshuis van uw vader, omdat u de geboden van de HEER naast u hebt neergelegd en de Baäls bent gaan vereren. 19 Welnu, laat heel Israël naar mij toe komen, bij de Karmel. Laat alle vierhonderdvijftig profeten van Baäl bij me komen, en ook alle vierhonderd profeten van Asjera, die door Izebel aan het hof zijn opgenomen.
20 Achab stuurde boden naar alle stammen van Israël en liet ook alle profeten bij de Karmel bijeenkomen. 21 Daar sprak Elia het volk als volgt toe: Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken? Als de HEER God is, volg hem dan; is Baäl het, volg dan hem. De Israëlieten zeiden niets. 22 Toen zei Elia: Ik ben de enige profeet van de HEER die nog over is. De profeten van Baäl zijn met vierhonderdvijftig man. 23 Breng ons twee stieren. Zij mogen als eersten een stier uitkiezen. Laten ze die in stukken snijden en op een brandstapel leggen, maar ze mogen het hout niet aansteken. Ik zal de andere stier gereedmaken en op een brandstapel leggen, maar ik zal het hout niet aansteken. 24 U moet de naam van uw god aanroepen, en ik zal de naam van de HEER aanroepen. De god die antwoordt met vuur, is de ware God. Heel het volk stemde met dit voorstel in.
25 Begint u maar, u bent met velen, zei Elia tegen de profeten van Baäl. Kies maar een dier en maak het gereed voor het offer. Roep dan de naam van uw god aan, maar steek het hout niet in brand. 26 De profeten namen een van de twee beschikbare stieren en maakten die voor het offer gereed. De hele morgen lang riepen ze Baäl aan: Baäl, geef ons antwoord! Maar het bleef stil en niemand gaf antwoord, hoe ze ook dansten en sprongen rond het altaar dat daar was opgericht. 27 Toen het middaguur aanbrak, begon Elia hen te honen: Roep zo hard u kunt! Hij is toch een god? Hij heeft zeker iets anders te doen. Ik denk dat hij zich even moest afzonderen. Is hij soms op reis gegaan? Misschien slaapt hij, en moet u hem wekken! 28 De profeten riepen uit alle macht en brachten zichzelf, zoals hun gewoonte was, met zwaarden en lansen verwondingen toe tot het bloed over hun lijf stroomde. 29 In vervoering bleven ze schreeuwen, maar ook toen het middaguur allang voorbij was en het uur voor het graanoffer aanbrak, was er nog steeds geen enkele reactie gekomen: het bleef stil, niemand gaf antwoord.
30 Elia zei tegen de Israëlieten dat ze naar hem toe moesten komen. Toen ze bij hem waren komen staan, bouwde hij het verwoeste altaar van de HEER weer op. 31 Hij nam twaalf stenen, evenveel als het aantal stammen van Israël, de nakomelingen van de zonen van Jakob, tot wie de HEER had gezegd: Israël is je nieuwe naam. 32 Met die twaalf stenen maakte hij een altaar ter ere van de HEER, en daaromheen liet hij een geul graven met een lengte van tweehonderd el. 33 Hij stapelde het brandhout op, sneed de stier in stukken en legde die op de brandstapel. 34 Toen zei hij: Vul vier kruiken met water en giet die over het offer en het brandhout uit. Toen dat gebeurd was, liet hij het nog een tweede en een derde keer doen. 35 Het water liep over het altaar heen en de geul eromheen kwam vol water te staan. 36 Toen het uur voor het graanoffer was aangebroken, trad de profeet Elia op het altaar toe en zei: HEER, God van Abraham, Isaak en Israël, vandaag zal blijken dat u in Israël God bent, en dat ik u dien en dit alles in uw opdracht gedaan heb. 37 Geef mij antwoord, HEER, geef antwoord. Dan zal dit volk beseffen dat u, HEER, God bent en dat u het bent die hen tot inkeer brengt. 38 Het vuur van de HEER sloeg in en verteerde het brandoffer met brandhout, stenen, as en al; zelfs het water in de geul likte het op. 39 Alle Israëlieten zagen het, en allen vielen op hun knieën en riepen: De HEER is God, de HEER is God!
40 Toen zei Elia tegen hen: Grijp de profeten van Baäl; laat niet één van hen ontkomen! De profeten werden gevangengenomen, en Elia liet hen afdalen naar het dal van de Kison, waar hij hen ter dood liet brengen.
41 Tegen Achab zei Elia: Ga nu wat eten en drinken, ik hoor het geruis van de stortregen al. 42 Achab ging iets eten en drinken en Elia ging naar de top van de Karmel. Daar ging hij gehurkt op de grond zitten, met zijn gezicht tussen zijn knieën. 43 Zijn knecht droeg hij op: Ga jij eens kijken, de kant van de zee uit. De knecht ging kijken, maar toen hij terugkwam zei hij: Er is niets te zien. Zeven keer stuurde Elia hem terug, 44 en toen de knecht voor de zevende keer was gaan kijken zei hij: Er komt een klein wolkje uit zee opzetten, niet groter dan een handpalm. Daarop zei Elia: Ga snel naar Achab en zeg hem dat hij zijn wagen moet inspannen en vertrekken, anders zal de regen hem de weg afsnijden. 45 In minder dan geen tijd werd de hemel verduisterd door wolken, stak de wind op en barstte er een enorme regenbui los. Achab reed in de richting van Jizreël. 46 Elia werd door de hand van de HEER gegrepen. Hij schortte zijn lendendoek op en rende voor Achab uit, helemaal tot Jizreël.
De profeet Elia
1 Koningen 17
1 De Tisbiet Elia uit Gilead zei tegen Achab: Zo waar de HEER leeft, de God van Israël, in wiens dienst ik sta, de eerstkomende jaren zal er geen dauw of regen komen tenzij ik het zeg.
2 De HEER richtte zich tot Elia met de woorden: 3 Ga weg van hier. Ga naar het oosten en zoek een schuilplaats in de wadi Kerit, aan de overkant van de Jordaan. 4 Drinken kun je uit de rivier, en ik heb de raven opgedragen je daar van voedsel te voorzien. 5 Elia deed wat de HEER hem had gezegd, hij ging weg en trok zich terug in de wadi Kerit, ten oosten van de Jordaan. 6 De raven brachten hem daar s ochtends en s avonds brood en vlees, en water dronk hij uit de rivier.
7 Maar doordat het almaar niet regende in het land, viel de rivier na verloop van tijd droog. 8 Toen richtte de HEER zich tot Elia met de woorden: 9 Ga naar Sarefat, in de buurt van Sidon, en neem daar je intrek. Ik heb een weduwe daar opgedragen je van voedsel te voorzien. 10 Elia ging op weg naar Sarefat, en toen hij bij de stadspoort aankwam, zag hij een weduwe die bezig was hout te sprokkelen. Hij riep haar en vroeg of ze een kommetje water voor hem wilde halen, zodat hij zijn dorst kon lessen. 11 Terwijl ze wegliep om water te halen, riep hij haar na of ze ook een stuk brood voor hem wilde meenemen. 12 Zo waar de HEER, uw God, leeft, antwoordde zij, ik heb niets meer in voorraad, alleen een handjevol meel in de pot en een restje olijfolie in de kruik. Kijk, ik heb net een paar takken geraapt om iets te eten te maken voor mij en mijn zoon. Als dat op is, zullen we van honger sterven. 13 Maar Elia zei: Maak u niet ongerust. Doe wat u van plan was, maar bak van wat u in huis hebt eerst iets voor mij en kom me dat brengen. Daarna kunt u voor uzelf en uw zoon iets klaarmaken, 14 want dit zegt de HEER, de God van Israël: Tot op de dag dat ik weer regen op de aarde zal laten vallen, zal er meel in de pot zijn en zal de oliekruik niet leeg raken. 15 De vrouw ging naar huis en deed wat Elia had gezegd. En ze hadden elke dag te eten, zij, Elia en haar familie. 16 Er was meel in de pot en de oliekruik raakte niet leeg, zoals de HEER bij monde van Elia had beloofd.
17 Enige tijd later werd het kind van Elias gastvrouw ziek, en wel zo ernstig dat ten slotte alle leven uit hem week. 18 Toen zei de vrouw tegen Elia: Wat heb ik u misdaan, godsman? Bent u soms naar me toe gekomen om mijn zonden aan het licht te brengen en mijn zoon te doden? 19 Geef mij uw zoon, zei hij, en hij nam de jongen van haar schoot en droeg hem naar boven, naar de kamer die hij in gebruik had, en legde hem op zijn eigen bed. 20 Toen riep hij de HEER aan en vroeg: HEER, mijn God, waarom treft u juist deze weduwe, die mij gastvrijheid verleent, door haar zoon te doden? 21 Hij strekte zich driemaal over het kind uit, daarbij de HEER aanroepend met de woorden: HEER, mijn God, laat toch de levensadem in de borst van dit kind terugkeren. 22 De HEER verhoorde Elias smeekbede: de levensadem keerde terug in de borst van het kind, en het leefde weer. 23 Elia nam het kind op, droeg het naar beneden en gaf het aan zijn moeder terug. Kijk, uw zoon leeft, zei hij. 24 Toen zei de vrouw tegen Elia: Nu weet ik dat u door God gezonden bent en dat u werkelijk namens de HEER spreekt.
Achab, koning van Israël
29 Achab, de zoon van Omri, werd koning van Israël in het achtendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Tweeëntwintig jaar regeerde hij in Samaria. 30 Achab deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog erger dan dat van zijn voorgangers. 31 Alsof het nog niet erg genoeg was dat hij het voorbeeld volgde van Jerobeam, de zoon van Nebat, nam hij Izebel tot vrouw, de dochter van koning Etbaäl van Sidon, en begon hij Baäl te vereren. 32 Hij liet in Samaria een tempel voor Baäl bouwen en richtte er een altaar voor hem op. 33 Ook maakte hij een Asjerapaal. Zo deed hij allerlei dingen waarmee hij de HEER, de God van Israël, tergde, meer nog dan de vorige koningen van Israël gedaan hadden.
34 In de tijd van Achab werd Jericho weer opgebouwd door Chiël uit Betel. Ten koste van zijn oudste zoon, Abiram, legde hij de fundamenten, en de poortdeuren bevestigde hij ten koste van Segub, zijn jongste zoon, zoals de HEER bij monde van Jozua, de zoon van Nun, had voorzegd.
Omri, koning van Israël
23 Omri werd koning van Israël in het eenendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Hij regeerde twaalf jaar. Toen hij zes jaar in Tirsa had geregeerd, 24 kocht hij van een zekere Semer voor twee talent zilver een berg. Hij liet er huizen op bouwen en noemde de stad die hij liet bouwen Samaria, naar Semer, de vorige bezitter van de berg.
25 Omri deed wat slecht is in de ogen van de HEER; zijn gedrag was nog erger dan dat van zijn voorgangers. 26 Hij volgde in alle opzichten het voorbeeld van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten ertoe had aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
27 Verdere bijzonderheden over Omri en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 28 Toen Omri bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Achab volgde hem op.
Zimri, koning van Israël
15 Zimri werd koning van Israël in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Zeven dagen regeerde hij in Tirsa. Het leger lag in die tijd voor de Filistijnse stad Gibbeton. 16 Toen de Israëlieten daar hoorden dat Zimri een aanslag op de koning had gepleegd en hem gedood had, riepen ze diezelfde dag nog, in het legerkamp, hun bevelhebber Omri tot koning van Israël uit. 17 Omri trok met het hele leger uit Gibbeton tegen koning Zimri op en belegerde Tirsa. 18 Toen Zimri begreep dat de stad zou worden ingenomen, trok hij zich terug in het versterkte gedeelte van het paleis en stak hij het paleis in brand. Zo kwam hij om het leven, 19 omdat hij gezondigd had door te doen wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers het voorbeeld van Jerobeam gevolgd door net zoals hij de Israëlieten tot zonde aan te zetten.
20 Verdere bijzonderheden over Zimri en over de aanslag die hij beraamde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
21 Na de dood van Zimri viel het leger van Israël in twee partijen uiteen. De ene helft wilde Tibni, de zoon van Ginat, als koning uitroepen, de andere helft koos de kant van Omri. 22 Maar de aanhangers van Omri waren sterker dan de aanhangers van Tibni. Tibni, de zoon van Ginat, vond de dood en Omri werd koning.
Ela, koning van Israël
8 Ela, de zoon van Basa, werd koning van Israël in het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Twee jaar regeerde hij in Tirsa. 9 Tegen hem werd een aanslag beraamd door zijn dienaar Zimri, de bevelhebber van de helft van de wagenmenners. Toen Ela zich een keer aan het bedrinken was in het huis van zijn hofmeester Arsa, in Tirsa, 10 drong Zimri binnen en doodde hem. Het was in het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda dat Zimri Ela doodde en in zijn plaats koning werd. 11 Toen hij de macht eenmaal in handen had en goed en wel op de troon zat, liet hij het hele koningshuis van Basa ter dood brengen. Niemand van het mannelijk geslacht bleef in leven, niet één familielid of vriend bleef over om hem te wreken. 12 Zo roeide Zimri de hele familie van Basa uit, zoals de HEER bij monde van de profeet Jehu over Basa had voorzegd, 13 omdat Basa en zijn zoon Ela gezondigd hadden en de Israëlieten ertoe hadden aangezet te zondigen door de HEER, de God van Israël, met hun nietige afgoden te tergen.
14 Verdere bijzonderheden over Ela zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël.
Basa, koning van Israël
33 Basa, de zoon van Achia, werd koning van Israël in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda. Vierentwintig jaar regeerde hij in Tirsa. 34 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER en volgde het voorbeeld van Jerobeam, die de Israëlieten tot zonde had aangezet.
1 Koningen 16
1 Daarom richtte de HEER zich tot Jehu, de zoon van Chanani, met de volgende uitspraak tegen Basa: 2 Ik heb je uit het stof gehaald en je aangesteld tot vorst over mijn volk Israël. Maar jij hebt het voorbeeld van Jerobeam gevolgd en de Israëlieten, mijn volk, ertoe aangezet te zondigen en mij met hun wangedrag te tergen. 3 Daarom zal ik Basa en zijn koningshuis wegvagen zoals ik het koningshuis van Jerobeam, de zoon van Nebat, heb weggevaagd. 4 Wie van de familie van Basa in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de vogels.
5 Verdere bijzonderheden over Basa en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 6 Toen Basa bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Tirsa. Zijn zoon Ela volgde hem op. 7 Bij monde van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, had de HEER zich dus tegen Basa en zijn familie gericht, omdat hij had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER. Hij had immers, net zoals Jerobeam en zijn familie, de HEER met zijn handelwijze getergd. Bovendien had hij de familie van Jerobeam uitgemoord.
Nadab, koning van Israël
25 Jerobeams zoon Nadab werd koning van Israël in het tweede regeringsjaar van koning Asa van Juda. Twee jaar regeerde hij over Israël. 26 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER en volgde het voorbeeld van zijn vader, die de Israëlieten tot zonde had aangezet. 27 Basa, de zoon van Achia, uit de stam Issachar, beraamde een aanslag op Nadab en doodde hem bij de Filistijnse stad Gibbeton toen Nadab met het leger van Israël deze stad belegerde. 28 Het was in het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda dat Basa Nadab doodde en in zijn plaats koning werd. 29 Zodra hij de macht in handen had, liet hij de hele familie van Jerobeam ter dood brengen. Geen van Jerobeams nakomelingen bleef in leven; ze werden allemaal uitgeroeid, zoals de HEER bij monde van zijn profeet Achia uit Silo had voorzegd, 30 omdat Jerobeam gezondigd had door de Israëlieten tot zonde aan te zetten en de HEER, de God van Israël, had getergd.
31 Verdere bijzonderheden over Nadab zijn te vinden in de kronieken van de koningen van Israël. 32 Asa en koning Basa van Israël waren voortdurend met elkaar in oorlog.
Asa, koning van Juda
9 Asa werd koning van Juda in het twintigste regeringsjaar van koning Jerobeam van Israël. 10 Eenenveertig jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn grootmoeder was Maächa, de dochter van Abisalom. 11 Net zoals zijn voorvader David deed Asa wat goed is in de ogen van de HEER. 12 Hij joeg de mannen die tempelprostitutie bedreven het land uit en verwijderde alle godenbeelden die zijn voorouders hadden gemaakt. 13 Zijn grootmoeder Maächa ontnam hij zelfs haar koninklijke titel, omdat ze een aanstootgevend beeld van Asjera had laten maken. Het beeld hakte hij in stukken en hij verbrandde het in de bedding van de Kidron. 14 En al verdwenen de offerplaatsen dan niet, toch was Asa de HEER zijn leven lang met heel zijn hart toegedaan. 15 Hij liet de wijgeschenken van zijn vader overbrengen naar de tempel van de HEER en bracht daar ook zijn eigen wijgeschenken onder: goud, zilver en gebruiksvoorwerpen.
16 Asa was voortdurend in oorlog met Basa, de koning van Israël. 17 Koning Basa van Israël viel Juda binnen en versterkte Rama om de aan- en afvoerwegen voor koning Asa van Juda af te snijden. 18 Daarom verzamelde Asa al het goud en zilver dat in de schatkamers van de tempel en het paleis over was en stuurde enkele van zijn hovelingen ermee naar Damascus. Daar moesten ze het aan koning Benhadad van Aram, de zoon van Tabrimmon, de zoon van Chezjon, overhandigen met de woorden: 19 Wij zijn bondgenoten, en onze vaders waren dat ook. Hierbij bied ik u een geschenk in goud en zilver aan. Verbreek uw verdrag met koning Basa van Israël, zodat hij zich uit mijn land terugtrekt. 20 Benhadad willigde het verzoek van koning Asa in en gaf zijn bevelhebbers opdracht met hun legers tegen de steden van Israël op te rukken. Zo versloeg hij Ijjon, Dan, Abel-Bet-Maächa, heel het gebied van Kinneret en heel het land van Naftali. 21 Toen Basa hiervan hoorde, zag hij ervan af Rama verder te versterken en trok hij zich terug in Tirsa. 22 Koning Asa liet heel Juda oproepen, niemand uitgezonderd, om mee te helpen bij het afbreken van de versterkingen die Basa in Rama had gebouwd. De stenen en het hout werden gebruikt om de steden Mispa en Geba in Benjamin te versterken.
23 Verdere bijzonderheden over Asa, over de vele overwinningen die hij behaalde en de steden die hij liet versterken, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. Overigens werd hij op latere leeftijd slecht ter been. 24 Toen Asa stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn zoon Josafat volgde hem op.
Abiam, koning van Juda
1 Koningen 15
1 Abiam werd koning van Juda in het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam, de zoon van Nebat. 2 Drie jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Maächa, de dochter van Abisalom. 3 Hij bedreef alle zonden die zijn vader vóór hem had bedreven en was, in tegenstelling tot zijn voorvader David, de HEER, zijn God, niet met heel zijn hart toegedaan. 4 Maar omwille van David liet de HEER het licht van Davids koningshuis in Jeruzalem branden: hij liet het koningschap van vader op zoon overgaan en zorgde dat Jeruzalem standhield. 5 David had immers steeds gedaan wat goed is in de ogen van de HEER en zich altijd gehouden aan wat God hem opdroeg, behalve in de kwestie met de Hethiet Uria.
6-7 Net als Rechabeam was Abiam voortdurend in oorlog met Jerobeam. Verdere bijzonderheden over Abiam zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. [67] 7 8 Toen Abiam bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Asa volgde hem op.
Rechabeam, koning van Juda
21 Rechabeam, de zoon van Salomo, was dus koning van Juda. Hij was eenenveertig jaar oud toen hij koning werd. Zeventien jaar regeerde hij in Jeruzalem, de stad die de HEER uit alle steden van Israëls stammen had uitgekozen om er zijn naam te laten wonen. Zijn moeder was Naäma, een Ammonitische.
22 De Judeeërs deden wat slecht is in de ogen van de HEER. Met hun wangedrag ergerden ze hem nog meer dan hun voorouders ooit hadden gedaan. 23 Op alle hoge heuvels en onder elke bladerrijke boom bouwden ook zij offerplaatsen, richtten ze gewijde stenen op of plaatsten ze Asjerapalen. 24 Ook werd er in het land tempelprostitutie bedreven. Kortom, men gaf zich over aan alle verfoeilijke praktijken van de volken die de HEER voor de Israëlieten verdreven had.
25 In het vijfde jaar van de regering van koning Rechabeam trok koning Sisak van Egypte tegen Jeruzalem op. 26 Hij roofde de schatten uit de tempel van de HEER en het koninklijk paleis en nam alles mee, ook de gouden schilden die koning Salomo had laten maken. 27 Koning Rechabeam liet toen bronzen schilden maken en gaf deze in bewaring aan de bevelhebbers van de koninklijke garde, die het paleis bewaakte. 28 Telkens als de koning naar de tempel van de HEER kwam, namen de leden van de garde de schilden mee, en daarna brachten ze die weer terug naar hun kazerne.
29 Verdere bijzonderheden over Rechabeam zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Juda. 30 Rechabeam en Jerobeam waren voortdurend met elkaar in oorlog. 31 Toen Rechabeam stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht. Zijn moeder was Naäma, een Ammonitische. Zijn zoon Abiam volgde hem op.
Jerobeam gestraft
1 koningen 14
1 In die tijd werd Jerobeams zoon Abia ziek. 2 Jerobeam zei tegen zijn vrouw: Kom, verkleed je zo dat niemand je als mijn vrouw herkent, en ga naar Silo. Daar woont de profeet Achia, die mij voorzegd heeft dat ik koning over dit volk zou worden. 3 Neem tien broden, een paar koeken en een kruik honing voor hem mee en ga naar hem toe; hij zal je vertellen hoe het met onze zoon zal aflopen. 4 De vrouw van Jerobeam deed wat hij gezegd had. Ze ging naar Silo, naar het huis van de profeet Achia. Achia kon niet meer zien, want zijn ogen waren door de ouderdom helemaal dof geworden. 5 Maar de HEER had tegen Achia gezegd: De vrouw van Jerobeam komt naar je toe om je te raadplegen over haar zoon, die ziek is. Ze zal in vermomming bij je komen. En hij zei tegen Achia wat hij tegen Jerobeams vrouw moest zeggen.
6 Toen Achia de vrouw bij de deur hoorde aankomen, begroette hij haar als volgt: Kom binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom hebt u zich vermomd? Ik moet u een nare boodschap overbrengen. 7 Ga naar Jerobeam en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik heb je verheven boven het volk en je als vorst over mijn volk Israël aangesteld. 8 Ik heb het koningschap van het huis van David losgescheurd en het aan jou gegeven. Maar jij bent anders dan mijn dienaar David, die mijn geboden in acht nam, mij met heel zijn hart toegewijd was en altijd deed wat goed is in mijn ogen. 9 Jij hebt je nog slechter gedragen dan al je voorgangers: je hebt me getergd door je in te laten met andere goden en godenbeelden te maken, en mij heb je verworpen. 10 Daarom zal ik nu onheil brengen over het huis van Jerobeam. Alle mannelijke leden van je familie zal ik uitroeien, van hoog tot laag, ik zal je koningshuis wegvegen als straatvuil, tot er niets meer van over is. 11 Wie van de familie van Jerobeam in de stad sterft, zal door de honden worden opgevreten, en wie sterft in het open veld, zal worden opgevreten door de vogels. Zo heeft de HEER gesproken. 12 Ga nu naar huis. Zodra u de stad bereikt, zal uw kind sterven. 13 In heel Israël zullen ze over hem rouwen, en hij zal begraven worden. Hij is de enige nakomeling van Jerobeam die in een graf zal worden bijgezet, omdat hij de enige is van het huis van Jerobeam in wie de HEER, de God van Israël, iets goeds heeft kunnen vinden. 14 Binnenkort wat zeg ik, nu vandaag nog zal de HEER iemand tot koning van Israël verheffen die het huis van Jerobeam zal uitroeien. 15 De HEER zal Israël treffen zoals de wind het riet in het water heen en weer zwiept. Hij zal de Israëlieten verdrijven uit dit goede land dat hij aan hun voorouders heeft gegeven. Hij zal ze uiteendrijven en verjagen tot over de Eufraat, omdat ze hem hebben getergd door Asjerapalen te maken. 16 Hij zal Israël aan zijn lot overlaten omdat Jerobeam gezondigd heeft en de Israëlieten tot zonde heeft aangezet.
17 De vrouw van Jerobeam vertrok en ging terug naar Tirsa. Zodra ze haar voet over de drempel zette, stierf het kind. 18 Het werd begraven en heel Israël rouwde over hem, zoals de HEER bij monde van zijn profeet Achia had voorzegd.
19 Verdere bijzonderheden over Jerobeam, over de oorlogen die hij heeft gevoerd en over zijn regering, zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. 20 Jerobeam regeerde tweeëntwintig jaar. Toen ging hij bij zijn voorouders te ruste. Zijn zoon Nadab volgde hem op.
Profetie tegen Jerobeam
33 Op de vijftiende dag van de achtste maand, de datum die Jerobeam eigenmachtig had vastgesteld als feestdag voor de Israëlieten, besteeg hij de treden naar het altaar dat hij in Betel had laten maken, om er een offer te ontsteken.
1 Koningen 13
1 Hij stond al bij het altaar klaar, toen er een godsman uit Juda aankwam die door de HEER gezonden was. 2 Op bevel van de HEER riep hij tegen het altaar: Altaar! Altaar! Dit zegt de HEER: In de familie van David zal een zoon worden geboren, Josia geheten. Op jou zal deze Josia de priesters van de offerplaatsen, die wierook op je branden, ten offer brengen. Op jou zal het gebeente van mensen worden verbrand. 3 Hierop kondigde hij een wonder aan: Dit is het teken dat het de HEER is die gesproken heeft: het altaar zal splijten en de as die erop ligt zal op de grond vallen. 4 Toen de koning hoorde wat de godsman over het altaar in Betel zei, stak hij over het altaar heen zijn hand naar hem uit en beval: Grijp hem! Maar zijn uitgestrekte arm verstijfde, hij kon hem niet meer naar zich toe bewegen. 5 Toen spleet het altaar en de as viel op de grond, zoals de godsman in opdracht van de HEER had aangekondigd. 6 Alstublieft, smeekte de koning de godsman, bid voor mij en probeer de HEER, uw God, te vermurwen, zodat ik mijn arm weer kan bewegen. De godsman wist de HEER mild te stemmen, zodat de koning zijn arm weer kon bewegen zoals eerst. 7 Toen zei de koning: Kom met mij mee naar huis, dan kunt u zich verkwikken. En ik zal u een geschenk geven. 8 Maar de godsman antwoordde: Al gaf u mij de helft van uw bezit, dan nog zou ik niet met u meekomen. Ik zal hier in Betel niets eten en niets drinken. 9 Dat is een bevel van de HEER, dat mij werd opgelegd met de woorden: Je mag niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent. 10 Daarom nam hij een andere weg terug dan die waarlangs hij was gekomen.
11 Nu woonde er in Betel een oude profeet. Een van zijn zonen kwam naar hem toe en vertelde hem wat de godsman die dag in Betel had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. Toen zijn zonen hem alles hadden verteld, 12 vroeg hun vader hun welke weg hij genomen had. Nadat ze waren nagegaan langs welke weg de godsman naar Juda was teruggegaan, 13 droeg hun vader hun op de ezel voor hem te zadelen. Dat deden ze, en toen reed de oude profeet op zijn ezel 14 de godsman achterna. Hij trof hem aan, zittend onder een terebint. Bent u de godsman die uit Juda is gekomen? vroeg hij. Ja, zei de godsman. 15 Toen zei de profeet: Ga met me mee naar huis om wat te eten. 16 Ik kan niet op uw uitnodiging ingaan, antwoordde de godsman. Ik mag in uw woonplaats niets eten en niets drinken, 17 want er is mij door de HEER een verbod opgelegd met de woorden: Je mag daar niets eten en niets drinken en niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent. 18 Maar ik ben ook een profeet, net als u, voerde de ander aan. En tegen mij heeft een engel in opdracht van de HEER gezegd: Neem hem mee terug naar je huis en laat hem wat eten en drinken. Zo loog hij hem voor, 19 en de godsman ging met hem mee terug om bij hem thuis iets te eten en te drinken. 20 Terwijl ze aan tafel zaten, richtte de HEER zich tot de profeet die de godsman had meegenomen, 21 en deze riep tegen de godsman uit Juda: Dit zegt de HEER: Je hebt je verzet tegen het bevel van de HEER en je niet gehouden aan het verbod dat de HEER, je God, je had opgelegd. 22 Je bent teruggegaan en je hebt gegeten en gedronken op een plaats waarvan hij had gezegd dat je er niets mocht eten of drinken. Daarom zal je lichaam na je dood niet worden bijgezet in het graf van je voorouders.
23 Toen de godsman had gegeten en gedronken, liet de profeet die hem had meegenomen een ezel voor hem zadelen. 24 De godsman ging op weg, maar onderweg werd hij door een leeuw aangevallen en gedood. Zijn dode lichaam bleef op de weg liggen, en de ezel en de leeuw bleven ernaast staan. 25 Voorbijgangers zagen het lijk liggen, met de leeuw ernaast. Toen ze in de stad kwamen waar de oude profeet woonde, vertelden ze wat ze hadden gezien. 26 Ook deze profeet, die de godsman had overgehaald om terug te keren, hoorde ervan en hij zei: Dat moet de godsman zijn die zich verzet heeft tegen het bevel van de HEER. De HEER heeft hem laten verscheuren door een leeuw, zoals hij hem had voorzegd. 27 Hierop droeg hij zijn zonen op een ezel voor hem te zadelen, en toen dat gebeurd was 28 reed hij uit. Hij trof het levenloze lichaam van de godsman liggend op de weg, met de ezel en de leeuw ernaast. De leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verscheurd. 29 De profeet nam het lichaam van de godsman op, legde het op zijn ezel en nam het mee terug naar de stad om het daar met gepaste rouw te begraven. 30 Hij zette het lichaam bij in het voor hemzelf bestemde graf, en ze rouwden over hem met de woorden: Ach, mijn broeder! 31 Na de begrafenis zei de oude profeet tegen zijn zonen: Wanneer ik doodga, moeten jullie mij begraven in het graf waarin de godsman ligt. Leg mijn gebeente bij het zijne, 32 want wat hij in opdracht van de HEER over het altaar in Betel voorzegd heeft, zal uitkomen, en ook wat hij heeft voorzegd over alle tempels op de offerplaatsen in de steden van Samaria.
33 Ondanks deze gebeurtenissen beterde Jerobeam zijn leven niet. Hij bleef voor de offerplaatsen priesters aanstellen uit alle groepen van de bevolking; wie maar wilde kon een aanstelling krijgen als priester van de offerplaatsen. 34 Zo verviel het koningshuis van Jerobeam tot zonde, waardoor het uiteindelijk zou worden uitgeroeid en van de aarde weggevaagd.
Jerobeam, koning van Israël
25 Jerobeam vestigde zich in Sichem, in het bergland van Efraïm, nadat hij de stad eerst had versterkt. Later trok hij daar weg en versterkte hij Penuel. 26 Hij bedacht dat er alle kans was dat het koningschap weer zou terugvallen aan het huis van David 27 en overlegde bij zichzelf: Wanneer het volk naar Jeruzalem blijft gaan om daar offers op te dragen in de tempel van de HEER, zullen ze zich weer hechten aan hun heer, koning Rechabeam van Juda. Dan zullen ze mij vermoorden en zich weer bij Rechabeam aansluiten. 28 Na rijp beraad besloot hij om twee gouden beelden te laten maken in de vorm van een stierkalf. Daarop zei hij tegen het volk: U bent nu vaak genoeg ter bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god die u uit Egypte heeft geleid. 29 Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, 30 waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde. 31 Jerobeam liet tempels bouwen op de offerhoogten en stelde priesters aan die niet tot de nakomelingen van Levi behoorden, maar afkomstig waren uit alle groepen van de bevolking. 32 Ook stelde hij op de vijftiende dag van de achtste maand een feest in dat leek op het feest in Juda. Hij besteeg dan, in Betel, de treden naar het altaar om offers op te dragen aan de stierenbeelden die hij had laten maken. In Betel installeerde hij ook de priesters die hij voor de offerplaatsen had aangesteld.