Latijnse thematische bloemlezing
Latijn lezen aan de hand van het continuum
Ga terug
  • naar lijst met teksten en onderwerpen
  • 14-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 14 Liefde en verlangen 4

    14. "Messalina"

    14. 1. Als voorbeeld van "liefdeloosheid" wordt uit de Romeinse oudheid vaak de figuur van Messalina (25-48 n. C.) geciteerd. Als derde echtgenote van Claudius, keizer van 41 tot 54 n. C., en moeder van Octavia (geboren in 40) en van Britannicus (geboren in 41) zag deze vrouw eigenlijk alleen maar zichzelf graag, ten prooi aan een ongebreidelde geslachtsdrift :


    Toen keizer Claudius in 48 de stad uit was om in Ostia een offer te brengen, trouwde Messalina met Gaius Silius. Of het bij wijze van scherts was, of om Silius daarna op de troon te zetten, is onduidelijk. Claudius kreeg lucht van het "bruiloftsfeest" en liet zowel Messalina als Silius, evenals de meeste feestgangers ter dood brengen.

     14.2. De Engelse auteur Robert Graves (1895-1985) beschijft in zijn best-sellers "I Claudius" en "Claudius the god" wel en wee van de regering van keizer Claudius. De figuur van Messalina, die het waagde de keizer voor de gek te houden door met Gaius Silius te trouwen, neemt er een belangrijke en kleurrijke plaats in :

    Calpurnia begroette mij met een gezicht, waaruit zoveel droefheid en ontsteltenis te zien viel, dat ik direct wist : er moet zich inderdaad iets zeer belangrijks hebben voorgedaan.
    "Zeg het me meteen," zei ik, "wat is er gebeurd?"
    Ze begon te huilen. Ik had haar nog nooit zien huilen dan op die avond, dat wij beiden dachten dat Caligula mij zou laten halen voor mijn terechtstelling. Zij haatte het geweld en was altijd buitengewoon oprecht geweest.
    "Je moet goed naar me luisteren!" begon ze. "Maar je zult niet willen luisteren en mij liever laten geselen. Het is zeker niet mijn wens om het je te zeggen. Maar niemand anders heeft de moed, dus blijft het op mij rusten. Ik heb het beloofd aan Narcissus en Pallas. Zij zeggen dat jij hen ook niet zoudt geloven. Maar mij zul je wel geloven, nietwaar?"
    "Calpurnia, ik heb in mijn leven maar drie werkelijk goede vrouwen leren kennen. De ene was Cypros, een joodse prinses, de tweede onze oude dienstmaagd Briseïs en de derde ben jij. Wat heb je dus te vertellen?"
    "Je hebt Messalina vergeten." "Messalina hoef ik niet eens te noemen. Maar goed : vier werkelijk goede vrouwen."
    "Wanneer je Messalina op die lijst plaatst, moet je mij eruit laten," zei ze en scheen daarbij naar adem te snakken. ....
    "Wat bedoel je? Wat heeft Messalina jou gedaan, dat je haar op die manier uitmaakt? Wil je zeggen, dat jij en ik niet langer vrienden kunnen zijn?"
    "Heb jij vanmorgen om zeven uur Rome verlaten?"
    "Ja. Waarom?"
    "Ik was met Cleopatra in de stad. We hebben inkopen gedaan en zijn pas om tien uur weer teruggereden. Ik had toevallig tijd om een blik op het huwelijksfeest te werpen. Merkwaardig uur voor een bruiloft, vind je niet? Het ging er luid aan toe. Iedereen dronken. Prachtig uitgedost - het hele huis versierd met wijnblaren en klimop en reusachtige wijndruiven en wijnpersen en vaten ... Het kon wel een winterfeest zijn."
    "Welke bruiloft? Druk je nu eindelijk eens duidelijk uit."
    "De bruiloft van Messalina en Silius."
    (Claudius the god, hfdst. 13)

    14.3. Tacitus beschrijft die gebeurtenis, in zijn bekende kernachtige stijl, in zijn "Annales" :

    Iam Messalina facilitate adulteriorum in fastidium versa ad incognitas libidines profluebat, cum abrumpi dissimulationem etiam Silius, sive fatali vecordia an imminentium periculorum remedium ipsa pericula ratus, urguebat : quippe non eo ventum, ut senectam principis opperirentur. Insontibus innoxia consilia, flagitiis manifestis subsidium ab audacia petendum. Adesse conscios paria metuentes. Se caelibem, orbum, nuptiis et adoptando Britannico paratum. Mansuram eandem Messalinae potentiam, addita securitate, si praevenirent Claudium, ut insidiis incautum, ita irae properum. Segniter eae voces acceptae, non amore in maritum, sed ne Silius summa adeptus sperneret adulteram scelusque inter ancipitia probatum veris mox pretiis aestimaret. Nomen tamen matrimonii concupivit ob magnitudinem infamiae, cuius apud prodigos novissima voluptas est. Nec ultra expectato, quam dum sacrificii gratia Claudius Ostiam proficisceretur, cuncta nuptiarum sollemnia celebrat.
    (Annales XI 26)

    Voetnoten
    1. fastidium, i : walg, afkeer / profluere : zich overgeven aan (ad + acc.) / vecordia, ae : waanzin
    2. periculorum : voorwerpsgenit. bij "remedium" / quippe ... properum : de woorden van Silius, weergegeven in de indirecte rede
    4. praevenire : voorkómen, iemand te vlug af zijn / properus : haastig, dadelijk bereid tot (+ gen.) / Segniter : Met onverschilligheid
    5. summa : onz. mv. = "de hoogste macht"



    14-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    13-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 13 Liefde en verlangen 3

    13. "Goddelijke liefde"

    13.1. De intrige van de meeste Latijnse komedies heeft met 'liefde' te maken. Liefdesperikelen werkten blijkbaar hevig op de lachlust - is er in dat verband wel veel veranderd? -  zodat ze in veel variaties worden voorgesteld. Vaak gaat het om een vader die zijn zoon de omgang verbiedt met een meisje dat ofwel te arm is ofwel geen onbesproken levenswandel leidt.
    Maar ook binnen het huwelijk kan "amor clandestinus" aanleiding geven tot een hele reeks pijnlijke, maar voor het publiek lachwekkende situaties. Buitengewoon gewaagd was Plautus' stuk "Amphitryo", waarin de huwelijkstrouw door een god wordt geschonden. Amphitryo, echtgenoot van Alkmene, was wegens de strijd met zijn vijanden van huis. Jupiter (Zeus), die verliefd was geworden op Alkmene, maakt van de gelegenheid gebruik om haar met de hulp van Mercurius (Hermes) te bezoeken. Om haar vertrouwen te winnen neemt hij de gedaante aan van Amphitryo. Uit hun verbintenis zal Herakles geboren worden. Juno (Hera), altijd beducht voor de ontrouw van haar echtgenoot, heeft alles gezien en neemt wraak door slangen op de baby af te sturen. Maar ze heeft niet gerekend op de buitengewone kracht van de halfgod : met de blote kinderhand wurgt hij de slangen :


    Alkmene en Amphitryo staan versteld van de prestaties van Herakles (Huis der Vettii, Pompeii)



    Dat zulk een voorstelling in de tijd van Plautus mogelijk was, bewijst niet alleen dat de Romeinen een bedenkelijke opvatting hadden over de moraliteit van hun goden, maar tevens dat in alle tijden gewaagde ondernemingen een sterke aantrekkingskracht uitoefenen.

    13.2. De blijspeldichter Molière heeft met zijn "Amphitryon" eveneens bijzonder groot succes gekend, ook al omdat zijn onderwerp gewaagd was. Natuurlijk was een publiek uit de 17de eeuw niet meer geschokt wegens het immoreel gedrag van een antieke Romeinse godheid, maar iedereen begreep de bedoeling van de schrijver : met de godheid bedoelde hij niemand minder dan koning Lodewijk XIV, die het huwelijksgeluk van de een of andere adellijke familie durfde verstoren door er een minnares te zoeken. Zo verging het Louis-Henri de Pardaillan, markies van Montespan, die zich echter bij het feit niet wilde neerleggen. Zodra hij op de hoogte was van het overspel van zijn vrouw, Françoise de Rochechouart de Mortemart, tooide hij zijn persoonlijke koets met reusachtige horens en verscheen daarmee vóór de paleispoorten van  Versailles.
    Dat alleen al kostte hem maandenlange opsluiting. Maar hij liet het daar niet bij. Onverschillig voor het aanbod van geld en eerbewijzen enerzijds en voor doodsbedreigingen, processen en gevangenisstraf anderzijds, plande hij zelfs een ontvoering van zijn vrouw uit de hofhouding van Lodewijk XIV. Tot aan zijn dood hield hij zijn haatgevoelens jegens de machtigste man van zijn tijd levendig. Zijn schoonvader had hem nochtans aangeraden zich de gunsten van de vorst te laten welgevallen : "Louis-Henri, acceptez cet état de fait sinon tout le monde finira par vous trouver de mauvais goût. Le roi est irrité par les manifestations bruyantes et réitérées d' un sujet assez insolent pour lui réclamer sa femme. Vous devenez dans Paris un sujet de comédie. D'ailleurs il paraît que Molière écrit une pièce sur vous." (J. Teulé, Le Montespan, Julliard 2008)

    Het gegeven van "Amphitryon" speelt zich af in Griekenland. De Thebaanse generaal Amphitryon komt na een veldtocht als overwinnaar naar zijn stad terug. Hij heeft 's nachts zijn dienaar Sosie voorop gestuurd om het goede nieuws te melden aan zijn vrouw Alcmène. Maar tijdens zijn afwezigheid heeft Jupiter zich als Amphitryon vermomd en brengt de nacht door met Alcmène, terwijl Mercure, die de trekken van Sosie heeft aangenomen, aan de deur de wacht houdt om ongenode gasten op afstand te houden.

    Mercure : Où vas-tu?
    Sosie : Que t' importe?
    Mercure : Je veux savoir où tu vas.
    Sosie : Me faire ouvrir cette porte. Pourquoi retiens-tu mes pas?
    Mercure : Si jusqu'à l'approcher tu pousses ton audace, je fais sur toi pleuvoir un orage de coups.
    Sosie : Quoi? Tu veux, par ta menace, m'empêcher d'entrer chez nous?
    Mercure : Comment, chez nous?
    Sosie : Oui, chez nous.
    Mercure : O le traître! Tu te dis de cette maison?
    Sosie : Fort bien. Amphitryon n'en est-il pas le maître?
    Mercure : Hé bien, que fait cette raison?
    Sosie : Je suis son valet.
    Mercure : Toi?
    Sosie : Moi.
    Mercure : Son valet?
    Sosie : Sans doute.
    Mercure : Valet d' Amphitryon?
    Sosie : D' Amphitryon, de lui.
    Mercure : Ton nom est ... ?
    Sosie : Sosie.
    Mercure : Heu? Comment?
    Sosie : Sosie.
    Mercure : Ecoute : sais-tu que de ma main je t' assomme aujourd'hui?
    Sosie : Pourquoi? De quelle rage est ton âme saisie?
    Mercure : Qui te donne, dis-moi, cette témérité de prendre le nom de Sosie?
    Sosie : Moi, je ne le prends point, je l' ai toujours porté.
    Mercure : O le mensonge horrible! Et l' impudence extrême! Tu m' oses soutenir que Sosie est ton nom?
    Sosie : Fort bien : je le soutiens par la grande raison qu' ainsi l' a fait des Dieux la puissance suprême, et qu' il n' est pas en moi de pouvoir dire non, et d' être un autre que moi-même.
    Mercure : Mille coups de bâton doivent être le prix d' une pareille effronterie. ...... Est-tu Sosie encore? Dis, traître!
    Sosie : Hélas! Je suis ce que tu veux; dispose de mon sort tout au gré de tes voeux : ton bras t' en a fait le maître.
    Mercure : Ton nom était Sosie, à ce que tu disais?
    Sosie : Il est vrai, jusqu' ici j' ai cru la chose claire; mais ton bâton, sur cette affaire, m' a fait voir que je m' abusais.
    Mercure : C' est moi qui suis Sosie, et tout Thèbes l' avoue : Amphitryon jamais n' en eut d' autre que moi.
    Sosie : Toi, Sosie?
    Mercure : Oui, Sosie.
    Sosie : Etre ce que je suis est-il en ta puissance? Et puis-je cesser d'être moi? S' avisa-t-on jamais d' une chose pareille? Et peut-on démentir cent indices pressants? Rêve-je? Est-ce que je sommeille? Ai-je l' esprit troublé par des transports puissants? Ne sens-je pas bien que je veille? Ne suis-je pas dans mon bon sens? Mon maître Amphitryon ne m' a-t-il commis à venir en ces lieux vers Alcmène sa femme? Ne lui dois-je pas faire, en lui vantant sa flamme, un récit de ses faits contre nos ennemis? Ne suis-je pas du port arrivé tout à l' heure? Ne tiens-je pas une lanterne en main? Ne te trouvé-je pas devant notre demeure? Ne t' y parlé-je pas d' un esprit tout humain? Ne te tiens-tu pas fort de ma poltronnerie pour m' empêcher d' entrer chez nous? N' as-tu pas sur mon dos exercé ta furie? Ne m' as-tu pas roué de coups? Ah! Tout cela n' est que trop véritable, et plût au Ciel le fût-il moins! Cesse donc d'insulter au sort d' un misérable, et laisse à mon devoir s' aquitter de ses soins.
    Mercure : Arrête, ou sur ton dos le moindre pas attire un assommant éclat de mon juste courroux. Tout ce que tu viens de dire est à moi, hormis les coups. C' est moi qu' Amphitryon députe vers Alcmène, et qui du port  persique arrive de ce pas; moi qui viens annoncer la valeur de son bras qui nous fait remporter une victoire pleine, et de nos ennemis a mis le chef en bas; c' est moi qui sius Sosie enfin, de certitude, fils de Dave, honnête berger; frère d' Arpage, mort en pays étranger; mari de Cléanthis la prude, dont l' humeur me fait enrager; qui dans Thèbe ai reçu mille coups d' étrivière sans en avoir jamais dit rien, et jadis en public fus marqué par derrière, pour être trop homme de bien.
    Sosie : Il a raison. Amoins d' être Sosie, on peut pas savoir tout ce qu' il dit; et dans l' étonnement dont mon âme est saisie, je commence, à mon tour, à le vroire un petit. En effet, maintenant que je le considère, je vois qu' il a de moi taille, mine, action. Faison-lui quelque question, afin d' éclaircir ce mystère : parmi tout le butin fait sur nos ennemis, qu' est-ce qu' Amphitryon obtient pour son partage?
    Mercure : Cinq fort gros diamants,  en noeud proprement mis, dont leur chef se parait comme d' un rare ouvrage.
    Sosie : A qui destine-t-il un si riche présent?
    Mercure : A sa femme; et sur elle il le veut voir paraître.
    Sosie : Mais où, pour l' apporter, est-il mis à présent?
    Mercure : Dans u coffret, scellé des armes de mon maître.
    Sosie : Il ne ment pas d' un mot à chaque repartie, et de moi je commence à douter de bon.
    (Amphitryon, eerste bedrijf, tweede toneel)



    13.3. Dat de handeling van Plautus' "Amphitryo" in Griekenland wordt gesitueerd, is natuurlijk geen toeval : hij neemt zelf Griekse toneelstukken als model. Dergelijke bewerkingen heten in het Latijn "fabulae palliatae". Het participium in deze term is afgeleid van het woord "pallium", dat "Griekse mantel" betekent; de acteurs droegen immers, overeenkomstig de geografische situering, Griekse kledij. Vrijwel gelijktijdig ontwikkelde zich ook een typisch Romeinse komedie, de "fabula togata", die echter minder succes had. De "palliata" bleef grote belangstelling trekken tot omstreeks de helft van de eerste eeuw v. C. :

    Mercurius : Quo ambulas tu, qui Volcanum in cornu conclusum geris?
    Sosia : Quid id exquiris tu, qui pugnis os exossas hominibus?
    Mercurius : Servusne es an liber?
    Sosia : Utcumque animo collibitumst meo.
    Mercurius : Ain tu vero?
    Sosia : Aio enimvero.
    Mercurius : Verbero!
    Sosia : Mentiris nunc.
    Mercurius : At iam faciam, ut verum dicas dicere.
    Sosia : Quid eo est opus?
    Mercurius : Possum scire quo profectus, cuius sis aut quid veneris?
    Sosia : Huc eo, mei eri sum servus. Numquid nunc es certior?
    Mercurius : Quid apud hasce aedes negoti est tibi?
    Sosia : Immo quie tibi est?
    Mercurius : Rex Creo vigiles nocturnos singulos semper locat.
    Sosia : Bene facit : quia nos eramus peregri, tutatust domi.
    At nunc abi sane, advenisse familiares dicito.
    Mercurius : Nescio quam tu familiaris sis : nisi actutum hinc abis,
    familiaris accipiere, faxo, haud familiariter.
    Sosia : Hic, inquam, habito ego atque horunc servus sum.
    Mercurius : At scin quo modo?
    Faciam ego hodie te superbum, nisi hinc abis.
    Sosia : Quonam modo?
    Mercurius : Auferere, non abibis, si ego fustem sumpsero.
    Sosia : Quin me esse huius familiae familiarem praedico.
    Mercurius : Vide, sis, quam mox vapulare vis, nisi actutum hinc abis.
    Sosia : Tun domo prohibere peregre me advenientem postulas?
    Mercurius : Haecine tua domust?
    Sosia : Ita inquam.
    Mercurius : Quis erus est igitur tibi?
    Sosia : Amphitryo, qui nunc praefectust Thebanis legionibus,
    quicum nupta est Alcumena.
    Mercurius : Quid ais? Quid nomen tibist?
    Sosia : Sosiam vocant Thebani, Davo prognatum patre.
    Mercurius : Ne tu istic hodie malo tuo compositis mendaciis
    advenisti, audaciae columen, consutis dolis.
    Sosia : Immo equidem tunicis consutis huc advenio, non dolis.
    Mercurius : At mentiris etiam : certo pedibus, non tunicis veis.
    Sosia : Ita profecto.
    Mercurius : Nunc profecto vapula ob mandacium.
    Sosia : Non edepol volo profecto.
    Mercurius : Tu me vivus hodie numquam facies quin sim Sosia.
    Sosia : Certe edepol tu me alienabis numquam quin noster siem;
    nec nobis praeter me quisquamst alius servus Sosia,
    qui cum Amphitryone hinc una profectus eram in exercitum.
    Mercurius : Hic homo sanus non est.
    Sosia : Quod mihi praedicas vitium, id tibi est.
    Qui, malum, non sum ego servus Amphitryonis Sosia?
    Nonne hac noctu nostra navis huc ex portu Persico
    venit, quae me advexit? Nonne me huc erus misit meus?
    Nonne ego nunc sto ante aedes nostras? Non mihi est lanterna in manu?
    Non loquor? Non vigilo? Nonne hic homo modo me pugnis contudit?
    Fecit hercle : nam mihi misero etiam nunc malae dolent.
    Quid igitur ego dubito? Aut cur non intro eo in nostram domum?
    Mercurius : Quid, domum vestram?
    Sosia : Ita enimvero.
    Mercurius : Quin quae dixisti modo
    omnia mentitu' s : equidem Amphitryonis Sosia sum.
    Nam noctu hac soluta est navis nostra et portu Persico,
    et ubi Pterela rex regnavit oppidum expugnavimus,
    et legiones Teleboarum vi pugnando cepimus,
    et ipsus Amphitryo obtruncavit regem Pterelam in proelio.
    Sosia : Egomet mihi non credo, cum illaec autumare illum audio :
    hic quidem certe quae illic sunt res gestae memorat memoriter.
    Sed quid ais? Quid Amphitryoni dono a Telebois datum est?
    Mercurius : Pterela rex qui potitare solitus est patera aurea.
    Sosia : Elocutus est. Ubi patera nunc est?
    Mercurius : Est in cistula,
    Amphitryonis obsignata signo.
    Sosia : Signi dic quid est?
    Mercurius : Cum quadrigis Sol exoriens. Quid me captas, carnifex?
    Sosia : Argumentis vicit. Aliud nomen quaerendum est mihi.
    (Amphitryo 341-370; 398-423)

    Voetnoten
    1. cornu : de lantaarn, die Sosia draagt, heeft de vorm van een hoorn
    2. pugnus, i : vuist / exossare : ontbenen
    4. collibet, collibuit of collibitum est : het lust (me), het bevalt (me)
    9. dicere : sc. me
    12. erus, i : meester
    16. tutari : beschermen, bewaken (tutatust = tutatus est)
    18. actutum : (bijw.) ogenblikkelijk
    19. faxo : archaïsch futurum van 'facere' : de vorm is hier als parenthesis gebruikt = "ik zal er voor zorgen"
    21. At scin quo modo : volkse uitdrukking = "Weet je wat ik ga doen?"
    22. superbum  : wordt in de volgende zin verklaard : de "sjieke" mensen (superbi) gaan niet te voet (cfr. 'non abibis'), maar laten zich voeren in een draagstoel (cfr. 'auferere' = aufereris), en dat zal het lot zijn van Sosia, als hij zoveel slaag zal gekregen hebben, dat hij niet meer lopen kan
    24. fustus, is, m. : knuppel
    25. Quin : (hier) En toch
    26. sis : spreektaal = si vis
    36. columen, inis : toppunt
    37. consutis : waar dit woord in het vorige vers figuurlijk was gebruikt, wordt het thans door Sosia letterlijk opgevat
    42. quin : dat niet ...
    43. alienare : aan een ander overdragen (hier van een slaaf gezegd) / quin noster siem = ut e nostra familia non sim
    54. mala, ae : kaak
    64. autumare : beweren
    67. patera, ae : schaal
    70. obsignatus : verzegeld
    71. quid signi? : "welk soort zegel?"



    13-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    12-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 12 Liefde en verlangen 2

    12. "Amor en Psyche"

    12.1. Venus heeft een zoon, Amor geheten, die de antieke mens zich niet, zoals in de schilderkunst van de Renaissance en de Barok,  heeft voorgesteld als een klein gevleugeld jongetje,


    maar als een volwassen jongeman. Samen met de prinses Psyche is hij de hoofdpersoon in een beroemde legende die buitengewoon veel kunstenaars uit latere tijd heeft bekoord en tot bewerking en transpositie heeft aangespoord.
     
    De enige uitvoerige bron die ons het sprookje van Amor en Psyche oplevert, vinden we in de "Metamorphoses" van Apuleius (ca. 125-ca. 180 n. C.). 

    Daar wordt het verteld door een oude vrouw, die daarmee een jong meisje wil troosten dat gevangen zit bij een bende rovers, nadat ze op de dag zelf van haar huwelijk was ontvoerd. Om haar moed in te spreken wil het oudje haar de ongelukkige avonturen van Psyche als voorbeeld stellen, die tenslotte allemaal toch nog goed aflopen.
    Psyche bezat met name bovenaardse schoonheid, die de oorzaak werd van een hele reeks moeilijkheden. Haar faam had zich immers in alle buurlanden verspreid en van overal kwamen pelgrims toegestroomd om Psyche te zien. De cultus van Venus werd er door verwaarloosd. Deze rivaliteit van de kant van een sterfelijk mens kwetste de godin diep en ze besloot zich te wreken. Ze vroeg haar zoon Amor haar daarbij te helpen door Psyche verliefd te maken op het meest verachtelijke wezen dat op de wereld bestond.
    Ondertussen sleet Psyche in haar paleis een eenzaam leven, niemand durfde haar benaderen of naar haar hand dingen : zij was té mooi! Haar verontruste ouders gingen te rade bij het orakel van Apollo te Milete. Dit gaf bevel Psyche in rouwklederen te hullen, haar in een begrafenisstoet te begeleiden naar de top van een berg, en haar daar achter te laten om de bruid te worden van een "wreed, wild en boos element". Wenend en bevend van angst wachtte Psyche haar lot af. Maar zie, een suizende wind stak op die haar zachtjes naar een heerlijk oord voerde.

    Psyche is inderdaad aangekomen in het paleis van Amor. Maar dat weet ze eerst niet. Hoewel ze in een heerlijke omgeving terechtkomt, vreest ze nog steeds de vervulling van het orakel, te meer daar de eigenaar van het kasteel, die haar tot vrouw neemt, alleen 's nachts bij haar komt en volstrekt niet gezien wil worden, onder geen enkele voorwaarde. Hij bedreigt haar met het ergste, als ze hem uit nieuwsgierigheid zou trachten te zien. Maar Psyche kan zich niet bedwingen. Ze wapent zich met een mes, vast van plan het "monster" te doden, steekt een lamp aan en ontdekt tot haar verrassing de mooie Amor. De betrapte god wil haar niet meer zien en vliegt weg.
    Venus is er ondertussen achter gekomen dat haar zoon het bevel om Psyche verliefd te doen worden op een monster in de wind had geslagen en zelf verliefd was geworden. Ook al is Psyche thans diep ongelukkig, omdat Amor haar verlaten heeft, toch blijft Venus haar achtervolgen en straffen en met allerlei onuitvoerbare opdrachten belasten. Met veel hulp weet Psyche steeds die taken uit te voeren. Als laatste opdracht moet ze een schoonheidsmiddel voor Venus gaan halen bij Proserpina, echtgenote van de god van de onderwereld. Als ze alle hindernissen van die gevaarvolle tocht overwonnen heeft, is het weer haar nieuwsgierigheid die haar parten speelt : ondanks het verbod opent ze het doosje met schoonheidsmiddel - ze hoopte immers met de inhoud haar ondertussen verminderde schoonheid te herstellen en zo Amor opnieuw voor zich te winnen - maar in plaats van een schoonheidsmiddel komt Hypnus, de Slaap, eruit en dompelt haar in een diepe verdoving, waaruit ze pas aan het eind van het sprookje door Amor wordt gewekt.

    12.2. Het sprookje heeft talrijke kunstenaars (schilders, beeldhouwers en componisten) geïnspireerd. Onderstaande video tracht daarvan een indruk te geven :



    12.4. In eenvoudige stijl, maar toch boeiend, vertelt Apuleius de gebeurtenissen als volgt :

    Tunc Psyche et corporis et animi alioquin infirma fati tamen saevitia subministrante viribus roboratur, et prolata lucerna et adrepta novacula sexum audacia mutatur. Sed cum primum luminis oblatione tori secreta claruerunt, videt omnium ferarum mitissimam dulcissimamque bestiam, ipsum illum Cupidinem formosum deum formose cubantem, cuius aspectu lucernae quoque lumen hilaratum increbruit et acuminis sacrilegi novaculam paenitebat. At vero Psyche tanto aspectu deterrita et impos animi marcido pallore defecta tremensque desedit in imos poplites et ferrum quaerit abscondere, sed in suo pectore; quod profecto fecisset, nisi ferrum timore tanti flagitii manibus temerariis delapsum evolasset. Iamque lassa, salute defecta, dum saepius divini vultus intuetur pulchritudinem, recreatur animi. Videt capitis aurei genialem caesariem ambrosia temulentam, cervices lacteas genasque purpureas pererrantes crinium globos decoriter impeditos, alios antependulos, alios retropendulos, quorum splendore nimio fulgurante iam et ipsum lumen lucernae vacillabat; per umeros volatilis dei pinnae roscidae micanti flore candicant et quamvis alis quiescentibus extimae plumulae tenellae ac delicatae tremule resultantes inquieta lasciviunt; ceterum corpus glabellum atque luculentum et quale peperisse Venerem non paeniteret. Ante lectuli pedes iacebat arcus et pharetra et sagittae, magni dei propitia tela. Quae dum insatiabili animo Psyche, satis et curiosa, rimatur atque pertrectat et mariti sui miratur arma, depromit unam de pharetra sagittam et puncto pollicis extremam aciem periclitabunda trementis etiam nunc articuli nisu fortiore pupugit altius, ut per summam cutem roraverint parvulae sanguinis rosei guttae. Sic ignara Psyche sponte in Amoris incidit amorem. Tunc magis magisque cupidine flagrans Cupidinis prona in eum efflictim inhians patulis ac petulantibus saviis festinanter ingestis de somni mensura metuebat. Sed dum bono tanto percita saucia mente fluctuat, lucerna illa, sive perfidia pessima sive invidia noxia sive quod tale corpus contingere et quasi basiare et ipsa gestiebat, evomuit de summa luminis sui stillam ferventis olei super umerum dei dexterum. Hem audax et temeraria lucerna et amoris vile ministerium, ipsum ignis totius deum aduris, cum te scilicet amator aliquis, ut diutius cupitis etiam nocte potiretur, primus invenerit. Sic inustus exiluit deus visaque detectae fidei colluvie prorsus ex osculis et manibus infelicissimae coniugis tacitus avolavit.
    (Metamorphoses V 22-23)

    Voetnoten
    1. corporis et animi : bepalen "infirma" / alioquin : in andere opzichten, overigens / viribus : object in de datief bij "subministrante" / roborare : sterken / novacula, ae : scheermes / sexum : acc. van betrekking / audacia : abl. van oorzaak
    2. mutatur : obj. is Psyche / oblatio, onis : het voorhouden
    3.hilarare : opvrolijken, verheugen / increbrescere, crebrui : sterker worden, opflakkeren / acumen, inis : scherpte, punt / sacrilegus : heiligschennend / paenitebat : zoals de lamp een gevoel van vreugde ("hilaratum") kent, wordt aan het mes een gevoel van spijt toegeschreven
    4. impos, otis : niet meester over / marcidus : vaal / poples, itis : knie
    5. temerarius : vermetel / salute : = vita / salute defecta (nomin.!) : "bijna levenloos"
    6. animi : "in haar hart" / genialem caesariem : "zijn weelderige haardos" / ambrosia : (hier) parfum / temulentus : overgoten met (+ abl.) /cervix, icis : nek, hals / lacteus : melkwit / gena, ae : wang / purpureus : (hier) blozend / cervices genasque : obj. van "pererrantes" / crinium globi : haarkrullen
    7. impeditus : verward, vermengd / antependulus : naar voren hangend / vacillare : wankelen / volatilis : gevleugeld / pinnae ... flores : versta "pluimen die fonkelen als een bedauwde bloem"
    8. roscidus : bedauwd / quamvis : slaat op "quiescentibus" / extimus = extremus / plumula, ae : veertje / tenellus : fijn / tremulus : trillend / resultare : op en neer bewegen / inquieta : acc. onz. mv. als bij woord gebruikt, "rusteloos" / lascivire : uitgelaten zijn
    9. glabellus : glad, onbehaard / luculentus : prachtig / pharetra, ae : pijlenkoker / propitius : gunstig, weldadig
    10. rimari : onderzoeken / pertrectare : betasten / pollex, icis : duim
    11. periclitabundus : proberend / pungere, pupugi, punctum : steken , prikken / cutis, is : huid / rorare : druppelen
    12. flagrare : branden / pronus : voorover buigend / efflictim inhians : "hijgend van begeerte" / savium, i : kus
    13. de somni mensura metuebat : "ze vreesde voor de duur van de slaap", d.w.z. zij vreesde hem te zullen wekken / percitus : geprikkeld / saucius : gewond / fluctuare : golven; (fig.) in onstuimige gemoedsbeweging verkeren
    14. gestire : naar iets hunkeren / evomere, vomui, vomitum : uitbraken; (hier) laten vallen / stilla, ae : druppel
    15. ministerium = ministra : dienares / ignis deum : "de god van het liefdesvuur" / cupitis : abl. mv. van het part. perf. van "cupere"
    16 colluvies, ei : schande




    12-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    11-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 11 Liefde en verlangen 1

    11. "CRAS AMET QUI NUMQUAM AMAVIT" (PERVIGILIUM VENERIS)

    11.1. De muziek van C. Orff en de gedichten van Catullus brachten ons - en niet voor het eerst! - op het pad der liefde. De liefde is ongetwijfeld het belangrijkste thema, dat steeds weer opduikt, als men begint na te gaan welke verhalen, gedichten, toneelstukken uit de Latijnse letterkunde de geesten van latere kunstenaars inspirerend hebben bevrucht.
    Wat is liefde? Op die vraag is nog nooit een antwoord gegeven dat iedereen bevredigde. Om het begrip duidelijker aan te geven vond de taal een hele reeks samenstellingen uit, waarvan de vescheidenheid op zichzelf al een bewijs is van de complexiteit van het bedoelde gevoel : moederliefde, vaderlandsliefde, broederliefde, kunstliefde e.a.  De meest verbreide en sterkst gevoelde vorm van liefde is de drang die mannelijke en vrouwelijke wezens samenbrengt en zo de soort helpt in stand houden. In de natuur wordt dit gevoel het sterkst ervaren in de lente. De mens heeft door zijn gemechaniseerde beschaving dit meeleven met de natuur grotendeels verleerd. In de oudheid zijn nochtans zeer duidelijke sporen te vinden van het nauwe samengaan van liefde en lente.

    11.2. Het beroemde werk "Primavera" uit 1478 van de Florentijnse schilder Sandro Botticelli (1445-1510) getuigt nog helemaal van die antieke geest :


    Volgens de interpretatie van Warburg (1893) zien we helemaal rechts de allegorische voorstelling van Zephyrus, de zachte westenwind die in Italië de lente aankondigt. Hij blaast Flora, godin van de bloemen, aan. Is ze aanvankelijk, komende uit de winterse koude, nog naakt, even later staat ze in haar mooiste lentetooi. In het midden troont Venus; zij is het belangrijkste personage, de koningin van de lente. Naast haar reiken de drie Gratiën, godinnen van bevalligheid en sierlijkheid, elkaar de hand : Aglaia (glans), Euphrosyne (vrolijkheid) en Thalia (geluk). Links tenslotte schilderde de kunstenaar de god Mercurius, die traditioneel wordt uitgebeeld met vleugels aan helm en schoeisel en met een wolkenverdrijvende staf in de hand. Eén van de Gratiën kijkt naar hem. Ze zal zo dadelijk op hem verliefd worden, getroffen door een pijltje van de geblinddoekte (liefde is blind!) Cupido, getekend boven het hoofd van zijn moeder.

    11.3. Na dat prachtige werk uit de Italiaanse Renaissance te hebben bekeken, past het de mooie aanhef te lezen van "De rerum natura" van T. Lucretius Carus (95-55 v. C.). Op hartstochtelijke wijze worden liefde en lente in de persoon van Venus bezongen.



    Dat dit verder niets meer te maken heeft met de filosofische inhoud van het lange gedicht, dat Lucretius wijdde aan de leer van de Griekse filosoof Epicurus (341-270 v. C.) moeten we schrijven op rekening van de Latijnse literaire traditie, die nu eenmaal dergelijke lyrische inleidingen ook bij didactische werken gangbaar had gemaakt.

    Aeneadum genetrix, hominum divomque voluptas,
    alma Venus, caeli subter labentia signa
    quae mare navigerum, quae terras frugiferentes
    concelebras, per te quoniam genus omne animantum
    concipitur visitque exortum lumina solis,
    te, dea, te fugiunt venti, te nubila caeli
    adventumque tuum, tibi suaves daedala tellus
    summittit flores, tibi rident aequora ponti
    placatumque nitet diffuso lumine caelum.
    Nam simul ac species patefactast verna diei
    et reserata viget genitabilis aura Favoni,
    aëriae primum volucres te, diva, tuumque
    significant initum, perculsae corda tua vi.
    Inde ferae pecudes persultant pabula laeta
    et rapidos tranant amnes; ita capta lepore
    te sequitur cupide quo quamque inducere pergis.
    Denique per maria ac montes fluviosque rapaces
    frondiferasque domos avium camposque virentes,
    omnibus incutiens blandum per pectora amorem,
    efficis ut cupide generatim saecla propagent.

    (De rerum natura I 1-20)



    Voetnoten

    1. Aeneadum genetrix : stammoeder van de Romeinen (Venus en Anchises waren immers de ouders van Aeneas) / divom = divorum
    2. almus : verkwikkend / subter = sub
    4. concelebrare : levendig maken, met schepsels bevolken
    5. exortum = natum ("eenmaal geboren, van bij de geboorte")
    7. daedalus : bont versierd
    10. species verna diei : de lenteschoonheid van de dag, het mooie lenteseizoen
    11. reserare : ontgrendelen, ontsluiten / genitabilis : levenwekkend / Favonius : de westenwind (= Zephyrus)
    12. aërius : in de lucht levend
    13. percellere, culi, culsum : hevig schokken, van zijn stuk brengen / corda : acc. van betrekking
    14. pabulum, i : voedsel, gras
    15. tranare : overzwemmen / lepor, oris : bekoorlijkheid
    19. incutere : inboezemen
    20. saeclum = saeculum (hier : "geslacht") / propagare : voortplanten

    11.4. De grootste lyricus uit de Latijnse letterkunde, Q. Horatius Flaccus (65-8 v. C.) bezingt hetzelfde gevoel in zijn "Carmina" uit het jaar 23 v. C. :

    Solvitur acris hiems grata vice veris et Favoni,
    trahuntque siccas machinae carinas,
    ac neque iam stabulis gaudet pecus aut arator igni,
    nec prata canis albicant pruinis.

    Iam Cytherea choros ducit
    Venus imminente luna,
    iunctaeque Nymphis Gratiae decentes
    alterno terram quatiunt pede, dum graves Cyclopum
    Vulcanus ardens urit officinas.

    Nunc decet aut viridi nitidum caput impedire myrto
    aut flore, terrae quem ferunt solutae,
    nunc et in umbrosis Fauno decet immolare lucis,
    seu poscat agna sive malit haedo.

    Pallida mors aequo pulsat pede pauperum tabernas
    regumque turres. O beate Sesti,
    vitae summa brevis spem nos vetat inchoare longam;
    iam te premet nox fabulaeque Manes

    et domus exilis Plutonia; quo simul mearis,
    nec regna vini sortiere talis
    nec tenerem Lycidan mirabere, quo calet iuventus
    nunc omnis et mox virgines tepebunt.
    (Carmina I 4)


    Voetnoten
    1. vix, vicis : beurt, wisseling / Favonius : de westenwind; waait in Italië in de maand februari; de lente begon bij de Romeinen officieel op 10 februari
    2. machinae : tijdens de winter lag de scheepvaart stil en waren de schepen op het droge getrokken; in de lente werden ze door middel van windassen opnieuw te water gelaten / carina, ae : scheepskiel
    4. prata, orum : weide / canus : grijs, wit / albicare : wit zijn / pruina, ae : rijp
    5. Cythereus : van Cythera (Venus had een beroemde tempel op het eiland Cythera, ten Z. van Laconië) / imminere : hoog aan de hemel staan
    6. Gratiae : de drie Gratiën / decens : bevallig
    8. officina, ae : werkplaats
    9. nitidus : glanzend / impedire : omwinden / myrtus, i : mirte
    11. Faunus : god van de bossen
    12. agna, ae : lam / haedus, i : bokje
    13. taberna, ae : winkeltje
    15. inchoare : beginnen
    17. exilis, is, e : leeg, armzalig / meari : gaan
    18. sortiri : loten / talus, i : dobbelsteen
    19. Lycidas : gefingeerde jongensnaam / calere : warm zijn, het warm hebben
    20. tepere : lauw zijn

    11.5. Ook nog na de klassieke tijd bleef dezelfde roep van de natuur in de letterkunde naklinken, zoals in het "Pervigilium Veneris", dat een onbekende dichter, vermoedelijk in de 3de of 4de eeuw n. C. componeerde, en waarin als refrein het mooie vers steeds terugkeert : "Cras amet qui numquam amavit, quique amavit cras amet."
    De Duitse componist C. Orff (1895-1983) verwierf wereldfaam met de "Carmina Burana", een scenische cantate op hoofdzakelijk Latijnse vagantenliederen uit de Middeleeuwen. In de thematiek van de "Carmina Burana" spelen liefde en lente, zoals ze hierboven bezongen werden door Lucretius en Horatius, een belangrijke rol :





    11-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (1)
    Foto
    Mijn favorieten
  • Alles voor leraar en student klassieke talen

  • Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs