12.1. Venus heeft een zoon, Amor geheten, die de antieke mens zich niet, zoals in de schilderkunst van de Renaissance en de Barok, heeft voorgesteld als een klein gevleugeld jongetje,
maar als een volwassen jongeman. Samen met de prinses Psyche is hij de hoofdpersoon in een beroemde legende die buitengewoon veel kunstenaars uit latere tijd heeft bekoord en tot bewerking en transpositie heeft aangespoord. De enige uitvoerige bron die ons het sprookje van Amor en Psyche oplevert, vinden we in de "Metamorphoses" van Apuleius (ca. 125-ca. 180 n. C.).
Daar wordt het verteld door een oude vrouw, die daarmee een jong meisje wil troosten dat gevangen zit bij een bende rovers, nadat ze op de dag zelf van haar huwelijk was ontvoerd. Om haar moed in te spreken wil het oudje haar de ongelukkige avonturen van Psyche als voorbeeld stellen, die tenslotte allemaal toch nog goed aflopen. Psyche bezat met name bovenaardse schoonheid, die de oorzaak werd van een hele reeks moeilijkheden. Haar faam had zich immers in alle buurlanden verspreid en van overal kwamen pelgrims toegestroomd om Psyche te zien. De cultus van Venus werd er door verwaarloosd. Deze rivaliteit van de kant van een sterfelijk mens kwetste de godin diep en ze besloot zich te wreken. Ze vroeg haar zoon Amor haar daarbij te helpen door Psyche verliefd te maken op het meest verachtelijke wezen dat op de wereld bestond. Ondertussen sleet Psyche in haar paleis een eenzaam leven, niemand durfde haar benaderen of naar haar hand dingen : zij was té mooi! Haar verontruste ouders gingen te rade bij het orakel van Apollo te Milete. Dit gaf bevel Psyche in rouwklederen te hullen, haar in een begrafenisstoet te begeleiden naar de top van een berg, en haar daar achter te laten om de bruid te worden van een "wreed, wild en boos element". Wenend en bevend van angst wachtte Psyche haar lot af. Maar zie, een suizende wind stak op die haar zachtjes naar een heerlijk oord voerde.
Psyche is inderdaad aangekomen in het paleis van Amor. Maar dat weet ze eerst niet. Hoewel ze in een heerlijke omgeving terechtkomt, vreest ze nog steeds de vervulling van het orakel, te meer daar de eigenaar van het kasteel, die haar tot vrouw neemt, alleen 's nachts bij haar komt en volstrekt niet gezien wil worden, onder geen enkele voorwaarde. Hij bedreigt haar met het ergste, als ze hem uit nieuwsgierigheid zou trachten te zien. Maar Psyche kan zich niet bedwingen. Ze wapent zich met een mes, vast van plan het "monster" te doden, steekt een lamp aan en ontdekt tot haar verrassing de mooie Amor. De betrapte god wil haar niet meer zien en vliegt weg. Venus is er ondertussen achter gekomen dat haar zoon het bevel om Psyche verliefd te doen worden op een monster in de wind had geslagen en zelf verliefd was geworden. Ook al is Psyche thans diep ongelukkig, omdat Amor haar verlaten heeft, toch blijft Venus haar achtervolgen en straffen en met allerlei onuitvoerbare opdrachten belasten. Met veel hulp weet Psyche steeds die taken uit te voeren. Als laatste opdracht moet ze een schoonheidsmiddel voor Venus gaan halen bij Proserpina, echtgenote van de god van de onderwereld. Als ze alle hindernissen van die gevaarvolle tocht overwonnen heeft, is het weer haar nieuwsgierigheid die haar parten speelt : ondanks het verbod opent ze het doosje met schoonheidsmiddel - ze hoopte immers met de inhoud haar ondertussen verminderde schoonheid te herstellen en zo Amor opnieuw voor zich te winnen - maar in plaats van een schoonheidsmiddel komt Hypnus, de Slaap, eruit en dompelt haar in een diepe verdoving, waaruit ze pas aan het eind van het sprookje door Amor wordt gewekt.
12.2. Het sprookje heeft talrijke kunstenaars (schilders, beeldhouwers en componisten) geïnspireerd. Onderstaande video tracht daarvan een indruk te geven :
12.4. In eenvoudige stijl, maar toch boeiend, vertelt Apuleius de gebeurtenissen als volgt :
Tunc Psyche et corporis et animi alioquin infirma fati tamen saevitia subministrante viribus roboratur, et prolata lucerna et adrepta novacula sexum audacia mutatur. Sed cum primum luminis oblatione tori secreta claruerunt, videt omnium ferarum mitissimam dulcissimamque bestiam, ipsum illum Cupidinem formosum deum formose cubantem, cuius aspectu lucernae quoque lumen hilaratum increbruit et acuminis sacrilegi novaculam paenitebat. At vero Psyche tanto aspectu deterrita et impos animi marcido pallore defecta tremensque desedit in imos poplites et ferrum quaerit abscondere, sed in suo pectore; quod profecto fecisset, nisi ferrum timore tanti flagitii manibus temerariis delapsum evolasset. Iamque lassa, salute defecta, dum saepius divini vultus intuetur pulchritudinem, recreatur animi. Videt capitis aurei genialem caesariem ambrosia temulentam, cervices lacteas genasque purpureas pererrantes crinium globos decoriter impeditos, alios antependulos, alios retropendulos, quorum splendore nimio fulgurante iam et ipsum lumen lucernae vacillabat; per umeros volatilis dei pinnae roscidae micanti flore candicant et quamvis alis quiescentibus extimae plumulae tenellae ac delicatae tremule resultantes inquieta lasciviunt; ceterum corpus glabellum atque luculentum et quale peperisse Venerem non paeniteret. Ante lectuli pedes iacebat arcus et pharetra et sagittae, magni dei propitia tela. Quae dum insatiabili animo Psyche, satis et curiosa, rimatur atque pertrectat et mariti sui miratur arma, depromit unam de pharetra sagittam et puncto pollicis extremam aciem periclitabunda trementis etiam nunc articuli nisu fortiore pupugit altius, ut per summam cutem roraverint parvulae sanguinis rosei guttae. Sic ignara Psyche sponte in Amoris incidit amorem. Tunc magis magisque cupidine flagrans Cupidinis prona in eum efflictim inhians patulis ac petulantibus saviis festinanter ingestis de somni mensura metuebat. Sed dum bono tanto percita saucia mente fluctuat, lucerna illa, sive perfidia pessima sive invidia noxia sive quod tale corpus contingere et quasi basiare et ipsa gestiebat, evomuit de summa luminis sui stillam ferventis olei super umerum dei dexterum. Hem audax et temeraria lucerna et amoris vile ministerium, ipsum ignis totius deum aduris, cum te scilicet amator aliquis, ut diutius cupitis etiam nocte potiretur, primus invenerit. Sic inustus exiluit deus visaque detectae fidei colluvie prorsus ex osculis et manibus infelicissimae coniugis tacitus avolavit. (Metamorphoses V 22-23)
Voetnoten 1. corporis et animi : bepalen "infirma" / alioquin : in andere opzichten, overigens / viribus : object in de datief bij "subministrante" / roborare : sterken / novacula, ae : scheermes / sexum : acc. van betrekking / audacia : abl. van oorzaak 2. mutatur : obj. is Psyche / oblatio, onis : het voorhouden 3.hilarare : opvrolijken, verheugen / increbrescere, crebrui : sterker worden, opflakkeren / acumen, inis : scherpte, punt / sacrilegus : heiligschennend / paenitebat : zoals de lamp een gevoel van vreugde ("hilaratum") kent, wordt aan het mes een gevoel van spijt toegeschreven 4. impos, otis : niet meester over / marcidus : vaal / poples, itis : knie 5. temerarius : vermetel / salute : = vita / salute defecta (nomin.!) : "bijna levenloos" 6. animi : "in haar hart" / genialem caesariem : "zijn weelderige haardos" / ambrosia : (hier) parfum / temulentus : overgoten met (+ abl.) /cervix, icis : nek, hals / lacteus : melkwit / gena, ae : wang / purpureus : (hier) blozend / cervices genasque : obj. van "pererrantes" / crinium globi : haarkrullen 7. impeditus : verward, vermengd / antependulus : naar voren hangend / vacillare : wankelen / volatilis : gevleugeld / pinnae ... flores : versta "pluimen die fonkelen als een bedauwde bloem" 8. roscidus : bedauwd / quamvis : slaat op "quiescentibus" / extimus = extremus / plumula, ae : veertje / tenellus : fijn / tremulus : trillend / resultare : op en neer bewegen / inquieta : acc. onz. mv. als bij woord gebruikt, "rusteloos" / lascivire : uitgelaten zijn 9. glabellus : glad, onbehaard / luculentus : prachtig / pharetra, ae : pijlenkoker / propitius : gunstig, weldadig 10. rimari : onderzoeken / pertrectare : betasten / pollex, icis : duim 11. periclitabundus : proberend / pungere, pupugi, punctum : steken , prikken / cutis, is : huid / rorare : druppelen 12. flagrare : branden / pronus : voorover buigend / efflictim inhians : "hijgend van begeerte" / savium, i : kus 13. de somni mensura metuebat : "ze vreesde voor de duur van de slaap", d.w.z. zij vreesde hem te zullen wekken / percitus : geprikkeld / saucius : gewond / fluctuare : golven; (fig.) in onstuimige gemoedsbeweging verkeren 14. gestire : naar iets hunkeren / evomere, vomui, vomitum : uitbraken; (hier) laten vallen / stilla, ae : druppel 15. ministerium = ministra : dienares / ignis deum : "de god van het liefdesvuur" / cupitis : abl. mv. van het part. perf. van "cupere" 16 colluvies, ei : schande
11. "CRAS AMET QUI NUMQUAM AMAVIT" (PERVIGILIUM VENERIS)
11.1. De muziek van C. Orff en de gedichten van Catullus brachten ons - en niet voor het eerst! - op het pad der liefde. De liefde is ongetwijfeld het belangrijkste thema, dat steeds weer opduikt, als men begint na te gaan welke verhalen, gedichten, toneelstukken uit de Latijnse letterkunde de geesten van latere kunstenaars inspirerend hebben bevrucht. Wat is liefde? Op die vraag is nog nooit een antwoord gegeven dat iedereen bevredigde. Om het begrip duidelijker aan te geven vond de taal een hele reeks samenstellingen uit, waarvan de vescheidenheid op zichzelf al een bewijs is van de complexiteit van het bedoelde gevoel : moederliefde, vaderlandsliefde, broederliefde, kunstliefde e.a. De meest verbreide en sterkst gevoelde vorm van liefde is de drang die mannelijke en vrouwelijke wezens samenbrengt en zo de soort helpt in stand houden. In de natuur wordt dit gevoel het sterkst ervaren in de lente. De mens heeft door zijn gemechaniseerde beschaving dit meeleven met de natuur grotendeels verleerd. In de oudheid zijn nochtans zeer duidelijke sporen te vinden van het nauwe samengaan van liefde en lente.
11.2. Het beroemde werk "Primavera" uit 1478 van de Florentijnse schilder Sandro Botticelli (1445-1510) getuigt nog helemaal van die antieke geest :
Volgens de interpretatie van Warburg (1893) zien we helemaal rechts de allegorische voorstelling van Zephyrus, de zachte westenwind die in Italië de lente aankondigt. Hij blaast Flora, godin van de bloemen, aan. Is ze aanvankelijk, komende uit de winterse koude, nog naakt, even later staat ze in haar mooiste lentetooi. In het midden troont Venus; zij is het belangrijkste personage, de koningin van de lente. Naast haar reiken de drie Gratiën, godinnen van bevalligheid en sierlijkheid, elkaar de hand : Aglaia (glans), Euphrosyne (vrolijkheid) en Thalia (geluk). Links tenslotte schilderde de kunstenaar de god Mercurius, die traditioneel wordt uitgebeeld met vleugels aan helm en schoeisel en met een wolkenverdrijvende staf in de hand. Eén van de Gratiën kijkt naar hem. Ze zal zo dadelijk op hem verliefd worden, getroffen door een pijltje van de geblinddoekte (liefde is blind!) Cupido, getekend boven het hoofd van zijn moeder.
11.3. Na dat prachtige werk uit de Italiaanse Renaissance te hebben bekeken, past het de mooie aanhef te lezen van "De rerum natura" van T. Lucretius Carus (95-55 v. C.). Op hartstochtelijke wijze worden liefde en lente in de persoon van Venus bezongen.
Dat dit verder niets meer te maken heeft met de filosofische inhoud van het lange gedicht, dat Lucretius wijdde aan de leer van de Griekse filosoof Epicurus (341-270 v. C.) moeten we schrijven op rekening van de Latijnse literaire traditie, die nu eenmaal dergelijke lyrische inleidingen ook bij didactische werken gangbaar had gemaakt.
Aeneadum genetrix, hominum divomque voluptas, alma Venus, caeli subter labentia signa quae mare navigerum, quae terras frugiferentes concelebras, per te quoniam genus omne animantum concipitur visitque exortum lumina solis, te, dea, te fugiunt venti, te nubila caeli adventumque tuum, tibi suaves daedala tellus summittit flores, tibi rident aequora ponti placatumque nitet diffuso lumine caelum. Nam simul ac species patefactast verna diei et reserata viget genitabilis aura Favoni, aëriae primum volucres te, diva, tuumque significant initum, perculsae corda tua vi. Inde ferae pecudes persultant pabula laeta et rapidos tranant amnes; ita capta lepore te sequitur cupide quo quamque inducere pergis. Denique per maria ac montes fluviosque rapaces frondiferasque domos avium camposque virentes, omnibus incutiens blandum per pectora amorem, efficis ut cupide generatim saecla propagent. (De rerum natura I 1-20)
Voetnoten
1. Aeneadum genetrix : stammoeder van de Romeinen (Venus en Anchises waren immers de ouders van Aeneas) / divom = divorum 2. almus : verkwikkend / subter = sub 4. concelebrare : levendig maken, met schepsels bevolken 5. exortum = natum ("eenmaal geboren, van bij de geboorte") 7. daedalus : bont versierd 10. species verna diei : de lenteschoonheid van de dag, het mooie lenteseizoen 11. reserare : ontgrendelen, ontsluiten / genitabilis : levenwekkend / Favonius : de westenwind (= Zephyrus) 12. aërius : in de lucht levend 13. percellere, culi, culsum : hevig schokken, van zijn stuk brengen / corda : acc. van betrekking 14. pabulum, i : voedsel, gras 15. tranare : overzwemmen / lepor, oris : bekoorlijkheid 19. incutere : inboezemen 20. saeclum = saeculum (hier : "geslacht") / propagare : voortplanten
11.4. De grootste lyricus uit de Latijnse letterkunde, Q. Horatius Flaccus (65-8 v. C.) bezingt hetzelfde gevoel in zijn "Carmina" uit het jaar 23 v. C. :
Solvitur acris hiems grata vice veris et Favoni, trahuntque siccas machinae carinas, ac neque iam stabulis gaudet pecus aut arator igni, nec prata canis albicant pruinis.
Iam Cytherea choros ducitVenus imminente luna, iunctaeque Nymphis Gratiae decentes alterno terram quatiunt pede, dum graves Cyclopum Vulcanus ardens urit officinas.
Nunc decet aut viridi nitidum caput impedire myrto aut flore, terrae quem ferunt solutae, nunc et in umbrosis Fauno decet immolare lucis, seu poscat agna sive malit haedo.
Pallida mors aequo pulsat pede pauperum tabernas regumque turres. O beate Sesti, vitae summa brevis spem nos vetat inchoare longam; iam te premet nox fabulaeque Manes
et domus exilis Plutonia; quo simul mearis, nec regna vini sortiere talis nec tenerem Lycidan mirabere, quo calet iuventus nunc omnis et mox virgines tepebunt. (Carmina I 4)
Voetnoten
1. vix, vicis : beurt, wisseling / Favonius : de westenwind; waait in Italië in de maand februari; de lente begon bij de Romeinen officieel op 10 februari 2. machinae : tijdens de winter lag de scheepvaart stil en waren de schepen op het droge getrokken; in de lente werden ze door middel van windassen opnieuw te water gelaten / carina, ae : scheepskiel 4. prata, orum : weide / canus : grijs, wit / albicare : wit zijn / pruina, ae : rijp 5. Cythereus : van Cythera (Venus had een beroemde tempel op het eiland Cythera, ten Z. van Laconië) / imminere : hoog aan de hemel staan 6. Gratiae : de drie Gratiën / decens : bevallig 8. officina, ae : werkplaats 9. nitidus : glanzend / impedire : omwinden / myrtus, i : mirte 11. Faunus : god van de bossen 12. agna, ae : lam / haedus, i : bokje 13. taberna, ae : winkeltje 15. inchoare : beginnen 17. exilis, is, e : leeg, armzalig / meari : gaan 18. sortiri : loten / talus, i : dobbelsteen 19. Lycidas : gefingeerde jongensnaam / calere : warm zijn, het warm hebben 20. tepere : lauw zijn
11.5. Ook nog na de klassieke tijd bleef dezelfde roep van de natuur in de letterkunde naklinken, zoals in het "Pervigilium Veneris", dat een onbekende dichter, vermoedelijk in de 3de of 4de eeuw n. C. componeerde, en waarin als refrein het mooie vers steeds terugkeert : "Cras amet qui numquam amavit, quique amavit cras amet." De Duitse componist C. Orff (1895-1983) verwierf wereldfaam met de "Carmina Burana", een scenische cantate op hoofdzakelijk Latijnse vagantenliederen uit de Middeleeuwen. In de thematiek van de "Carmina Burana" spelen liefde en lente, zoals ze hierboven bezongen werden door Lucretius en Horatius, een belangrijke rol :