Toen de ergste beschietingen voorbij waren, keerden de Weldenaren terug naar hun dorp. Mijn moeder hield het café weer open en runde het boerderijtje verder met wat hulp. Die helpers betaalden zichzelf wel eens in natura: zo verdwenen er geregeld stukken gezouten vlees of een achterhesp uit de pekelkuip in de kelder. Mijn moeder kreeg bijna geen nieuws van mijn vader. Tot op een keer ze een kaartje ontving dat ze als krijgsgevangenen zouden gedeporteerd worden naar Duitsland. De tocht zou per boot gaan via het Hollands Diep. En juist dan hoorde ze via de radio dat er in die vaarweg een boot gezonken was. Ze heeft daarna dikwijls verteld dat ze een hele nacht rechtop gezeten had in bed met de gedachte dat ze haar man nooit meer zou terug zien. En dat ze de volgende dag met Paula Libert per fiets naar Holland gereden was om er de lijsten van het Rode Kruis te raadplegen. Gelukkig waren mijn vader en Adiel, Paula's broer, op een andere boot ingescheept. Na achttien maanden krijgsgevangenschap kwam mijn vader terug thuis, totaal uitgeput en graatmager. In het ovenmuur ging hij zich wassen in een kuip warm water, maar eerst moest hij de pakken ongedierte van onder zijn oksels wegdoen. Een gebakken eitje kon hij nog met moeite opeten. Hoe dikwijls vertelde hij niet dat ze hun honger gestild hadden door rauwe mussenjongen te eten die ze uit het nest geroofd hadden. En dat hun dagrantsoen bestond uit één homp brood, gesmeerd met stroop, en met daarop veel vliegen.. Nog maar enkele jaren geleden vertelde Gilbert Pappens, ook een van de Weldense ex-krijgsgevangenen, aan mij het volgende: " Hector zag me en zei dat ik, die veel jonger was dan hij,er toch zo uitgeput en mager uitzag. Hij had nog wat zaadjes van veldgewassen bij en wou met mij delen. Maar toen hij rechtstond om er wat uit zijn broekzak te nemen viel hijzelf flauw." Ik heb het hem nooit meer kunnen zeggen, maar in mijn ogen is mijn vader een held.