Met
onze aflevering van 01.09.2016
eindigden we bij de Bijbelse geschiedenis van Izaak en de beschreven
hongersnood ten tijde van de aartsvader. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1472421600&stopdatum=1473026400 en
scrol naar beneden. Met deze aflevering nemen we de draad weer op bij de chronologie
van de aartsvader Jakob, de zoon van Izaak.
Op de
bijgevoegde inmiddels vertrouwde schema s staan bovenaan de Anno Mundi
jaartallen, met daaronder de westerse jaartelling gebaseerd op de geboorte van
de Christus. Elk jaar beslaat twee centimeter op millimeterpapier zodat de vier
jaarkwartalen duidelijk zichtbaar zijn en handig voor het aanbrengen van de
chronologische gegevens die de Bijbel aanreikt.
Van de post-zondvloedaartsvaders
in de lijn van Sem, is tijdens de epoque die we nu behandelen alleen Heber, de
vader van Peleg, nog in leven. Heber sterft in het twintigste levensjaar van Jakob.
In de
geslachtslijn van Sem via Abraham, Izaak en Jakob zal uiteindelijk in de
volheid der tijden: Jezus Christus, openbaar worden.
In de
vorige aflevering hebben we gezien dat de aartsvader Jakob in het najaar van
1829 v. Chr. of 2169 anno mundi geboren werd. Hij was de tweelingbroer van
Ezau.
Genesis 25: 23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het
ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere
dienen. 24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik. 25 En de
eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij
zijn naam Ezau. 26 En daarna kwam
zijn broeder uit, wiens hand Ezau 's verzenen hield; daarom noemde men zijn
naam Jakob. (Statenvertaling)
De
geschiedenis van de rivaliteit tussen Jakob en zijn tweelingbroer de
eerstgeboren Ezau is goed bekend. Voor een bord linzensoep zou Ezau uiteindelijk
zijn eerstgeborenrecht met Jakob ruilen.
Tot hun
dertien jaar zouden ze volgens de Joodse legende samen school lopen in de Beet
midrasj van de aartsvader Heber (Legend of the Jews, by Louis Ginzberg, 1909,
Volume I, Chapter VI). Daarna zou Ezau zijn eigen weg gaan en Jakob verder
studeren.
Toen Izaak
(zeer) oud geworden was wenste hij de zegen aan zijn eerstgeborene te geven.
Deze geschiedenis lezen we in hoofdstuk 27:1-46
van het Bijbelboek Genesis.
Genesis 27:1 En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij
niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem:
Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 2 En hij zeide: Zie nu, ik
ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet.
Op onze
tijdsbalk uitgerekend gaf Izaak zijn zegen in zijn 136ste
levensjaar. Op artistieke tekeningen wordt Jakob hierbij steevast als een
jongeman afgebeeld, wanneer hij door middel van een list de aartsvaderlijke zegen van
Izaak verkrijgt? Een jaartal wordt hier echter niet onmiddellijk opgegeven. Er
staat geschreven (Genesis 27:43) dat Jakob niet lang na de zegening nog datzelfde jaar naar
Haran vluchtte, naar de broer van zijn moeder Rebekka: Laban. Maar hoe oud was
Jakob volgens de Bijbelse gegevens bij zijn vlucht naar Haran?
Toen
Rebekka de moordplannen van Ezau aangaande Jakob vernam maande zij Jakob aan
onmiddellijk bij haar broer in Haran asiel te zoeken, en daar een vrouw te
verkrijgen in plaats van (een) Kanaänietische vrouw(en) zoals Ezau gehandeld had.
Het huwelijk van Ezau met twee vrouwen uit Kanaän werd ook door Izaak afgekeurd
(Genesis 27:46). Niet lang na het voorval van het met bedrog verkrijgen van de zegen
van Izaak door Jakob, riep Izaak zijn jongste zoon tot hem ter verkrijging van een
extra zegen ditmaal met de bijzondere opdracht in Haran een vrouw te zoeken en niet
in Kanaän.
Genesis 28:1 En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw
van de dochteren van Kanaän. 2 Maak u op, ga naar Paddan-aram, ten huize van
Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren
van Laban, uwer moeders broeder. 3 En God almachtig zegene u, en make u
vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. 4 En Hij
geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit
het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft. 5 Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar
Paddan-aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den Syriër, den broeder van
Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder. 6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te
nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen
vrouw van de dochteren van Kanaän; 7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder
gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-aram getrokken was; 8 En dat Ezau zag,
dat de dochteren van Kanaän kwaad
waren in de ogen van Izak, zijn vader; 9 Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich
tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismaël, den zoon van
Abraham, de zuster van Nebajoth.
10 Jakob dan toog uit van Ber-seba,
en ging naar Haran. 11 En hij
geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en
hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en leide zich te
slapen te dierzelver plaats. 12 En hij
droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan
den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. 13 En
ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad. 14
En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte,
westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad
zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 15 En zie, Ik ben met u,
en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten,
totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij:
Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten! 17 En hij
vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods,
en dit is de poort des hemels! 18
Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn
hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie
boven op. 19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-el; daar toch de naam dier stad te voren was Luz. 20 En Jakob
beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij
behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood
om te eten, en klederen om aan te trekken; 21 En ik ten huize mijns vaders in
vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn! 22 En deze
steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en
van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven! (Statenvertaling)
Met de
belofte van de HEERE God (Genesis 28:13-15) aan Jakob, een herhaling van de
belofte aan zijn vader en grootvader, reist hij naar het noorden, naar Paddan-Aram,
naar de woonplaats van de broer van zijn moeder Rebekka.
De
aartsvader Jakob was geen jongeman meer toen hij voor zijn leven naar Haran,
naar zijn oom Laban, moest vluchten. Op onze tijdsbalk geschiedde dit in 1752 v. Chr., op zevenenzeventigjarige leeftijd.
Bij deze leeftijd arriveren we door vanaf Jakob s levenseinde via de geleverde
Bijbelse chronologische gegevens terug te rekenen.
Bij
aankomst in het land van zijn oom vindt onmiddellijk bij een bron de ontmoeting
met Rachel de dochter van Laban, plaats (Genesis 29:1). Om Rachel tot
echtgenote te verkrijgen besluit Jakob om Laban zeven jaar te dienen waarna hij
Rachel tot vrouw zou krijgen (Genesis 29:15-20). Zeven jaar later wordt de
bedrieger Jakob op zijn beurt door zijn oom bedrogen wanneer deze Lea, de
oudere zuster van Rachel, in de donkere huwelijksnachttent (Flavius Josephus,
Joodse Oudheden, Boek I, 19. 7) aflevert, in plaats van de verwachte Rachel.
Daarna aanvaard Jakob nogmaals zeven jaar dienstbaar aan Laban te zijn, ter
verkrijging van Rachel als echtgenote. Veertien jaar lang zou Jakob zijn oom
Laban als knecht voor zijn twee vrouwen en hun dienstmaagden dienen. Rachel was
voor een hele tijd onvruchtbaar maar bij Lea werden de eerste vier zonen voor
Jakob verwekt.
Genesis 29:31 Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende
Hij haar baarmoeder; maar Rachel was
onvruchtbaar. 32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde
zijn naam Ruben; want zij zeide:
Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu
liefhebben. 33 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide:
Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen
gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
34 En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal
mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde
zij zijn naam Levi. 35 En zij werd
wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven;
daarom noemde zij zijn naam Juda. En
zij hield op van baren. (Statenvertaling)
Op de
tijdsbalk zijn we nu in tweede periode van zeven jaar beland van 1745 v. Chr.
tot 1738 v. Chr. Tijdens deze periode worden Jakob bij Lea, zijn eerste zonen
geboren: Ruben, Simeon, Levi en
Juda. In het volgende hoofdstuk van het Bijbelboek Genesis lezen we de
geschiedenis van de geboorte van de overige zonen (met uitzondering van
Benjamin) en één dochter van Jakob.
Genesis 30:1 Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo
benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of
indien niet, zo ben ik dood. 2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij
zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks van u geweerd
heeft? 3 En zij zeide: Zie, daar is mijn
dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook
uit haar gebouwd worde. 4 Zo gaf zij hem
haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. 5 En Bilha
werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 6 Toen zeide Rachel: God heeft mij
gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom
noemde zij zijn naam Dan. 7 En
Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob den tweeden
zoon. 8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld;
ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan
Jakob tot een vrouw. 10 En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.11
Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. 12 Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweeden
zoon. 13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig
achten; en zij noemde zijn naam Aser.
14 En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond
Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel
tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. 15 En zij zeide tot haar: Is het
weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dudaim nemen
zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons Dudaim bij u
liggen. 16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem
tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk
gehuurd voor mijns zoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. 17 En God
verhoorde Lea; en zij werd bevrucht,
en baarde Jakob den vijfden zoon. 18
Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn
man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
19 En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. 20 En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij
begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en
zij noemde zijn naam Zebulon. 21 En
zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. 22 God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende
haar baarmoeder. 23 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God
heeft mijn smaadheid weggenomen! 24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een
anderen zoon daartoe. 25 En het
geschiedde, dat Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij
vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land. 26 Geef mijn
vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u
gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend
heb.
De
geboorte van Jozef bij Rachel betekende chronologisch gezien het einde van de
veertienjarige diensttijd van Jakob aan Laban. Op de tijdsbalk zitten we nu in
het jaar 1738 v. Chr.
Het
hoofdstuk 30 van Genesis vervolgd vanaf vers 27 tot 43 over de bijzondere
geschiedenis van de inboedel waar Jakob uit Haran mee vertrekt en is
chronologisch gezien voor dit artikel niet van belang. Van belang is de
verankering van de geboorte van Jozef met het laatste dienstjaar van Jakob. Dit
maakt dat Jakob eenennegentig jaar oud was bij de geboorte van Jozef in 1738 v. Chr. Daarna zou hij gedurende nog
zes jaar het vee van Laban verzorgen:
Genesis 31:41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb
u veertien jaren gediend om uw beide
dochteren, en zes jaren om uw kudde;
en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
De
periode van zes jaar eindigde in 1732 v.
Chr., waarna de terugkeer naar Kanaän volgde, waar de relatie met Ezau
hersteld zou worden.
Genesis 32:1 Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods
ontmoetten hem. 2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger
Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim. 3 En Jakob zond boden
uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn
broeder, naar het land Seir, de landstreek van Edom. 4 En hij gebood hun,
zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht:
Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd; 5 En
ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om
mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade
vinde in uw ogen .
Vervolgens
zou Jakob voor zijn ontmoeting met Ezau een vreemde ontmoeting met de Engel des
HEEREN hebben, die na een worsteling met Jakob diens naam van Jakob naar Israël
wijzigde.
Genesis 32:24 Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de
dageraad opging. 25 En toen Hij zag,
dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij
het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen
werd, als Hij met hem worstelde. 26
En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan.
Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. 27 En Hij
zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar
Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt
overmocht. 29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En
Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem
aldaar. 30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij ik heb God gezien van aangezicht tot
aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. 31 En de zon rees hem op, als hij
door Pniël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. (Statenvertaling)
Op onze
tijdsbalk is het een zevenennegentigjarige Jakob die tot de dageraad met de
Engel des HEEREN worstelt, zich aan Hem vastklampt en niet laat gaan alvorens
Hij hem zegent.
Op de
tijdsbalk uitgetekend zou elf jaar later de jongeling Jozef door zijn jaloerse
halfbroers aan Mideanieten op weg naar Egypte verkocht worden:
Genesis 37:1 En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen
zijns vaders, in het land Kanaän. 2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren,
weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van
Bilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad
gerucht tot hun vader. 3 En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want
hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. 4
Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad,
haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken.
In 1722 v. Chr. kwam Jozef als
zeventienjarige in Egypte terecht.
Genesis 39:1 Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar,
een hoveling van Farao, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem
uit de hand der Ismaëlieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden.
Dit is
een geschiedenis die algemeen gekend is. De vrouw van Potifar wilde seks met de
Hebreeër Jozef (Genesis 39:7), maar werd door hem afgewezen. Het resultaat was
dat Jozef niettemin beschuldigd werd en voor lange tijd gevangen gezet, met een
wrede behandeling volgens Psalm 105:18 Men drukte
zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers. 19 Tot den tijd toe,
dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.
In de
gevangenis werd hij bekend als een uitlegger van dromen en als een gevolg daarvan
stond hij wanneer hij dertig jaar oud was, voor de farao van Egypte, diens nachtmerrie
verklarende.
Genesis 41:46 Jozef nu
was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning
van Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezicht, en hij toog door gans
Egypteland.
Op onze
tijdsbalk is dit het jaar 1708 v. Chr. Het jaar daaropvolgend zouden de zeven
jaar van overvloed aanvangen, waarbij Jozef als aangestelde onderkoning van
Egypte, voorraden liet opslaan. De zeven jaar van overvloed lopen van het
voorjaar van 1707 tot 1700 v. Chr. In het voorjaar 1706 v. Chr. begon de
wereldwijde hongersnood, een hongersnood die zou maken dat twee jaar later de
aartsvader Jakob voor farao zou staan. Jakob was dan 130 jaar oud en zijn zoon
Jozef was op dat moment negenendertig jaar oud.
Genesis 45:4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot
mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik
ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 5 Maar nu, weest
niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen
verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis
des levens. 6 Want het zijn nu twee
jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in
welke geen ploeging noch oogst zijn zal. 7 Doch God heeft mij voor uw
aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om
u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
In het
jaar 1699 v. Chr. zou Jakob en zijn clan van zeventig zielen in Egypte arriveren:
Genesis 46:1 En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam
te Ber-seba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. 2 En
God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij
zeide: Zie, hier ben ik! 3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet
van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten.
4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede
optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. 5 Toen maakte
zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en
hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezonden had, om hem te
voeren. 6 En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaän
geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem; 7 Zijn
zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonen
dochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. 8 En dit zijn de
namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 9 En de
zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi. 10 En de zonen van
Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener
Kanaänietische vrouw. 11 En de zonen van
Levi: Gerson, Kehath en Merari.
Genesis 47:7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde
hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao. 8 En Farao zeide tot
Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren
uws levens! 9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner
vreemdelingschappen zijn honderd en
dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest,
en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de
dagen hunner vreemdelingschappen. 10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van
Farao's aangezicht.
Jakob
zou nog zeventien jaar in Egypte bij zijn lievelingszoon Jozef tot aan zijn
dood doorbrengen.
Genesis 47:28 En Jakob
leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de
jaren zijns levens, geweest zijn honderd
zeven en veertig jaren. 29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij
sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade
gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe
weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte; 30 Maar dat
ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun
graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! 31 En hij zeide: Zweer
mij! en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed.
En het
is met deze chronologische gegevens in de tijd terugrekenend, dat we de
leeftijd van Jakob bij het verkrijgen van de zegen van Izaak berekend hebben op
77 jaar.
Zowel
de Seder Olam als de Joodse legendes gecompileerd door Louis Ginzberg (Legend
of the Jews, by Louis Ginzberg, 1909, Volume I, Chapter VI), lassen een periode
van veertien jaar in tussen het verkrijgen van de zegen van Izaak en de vlucht van
Jakob naar Haran. Indien dit correct is was Jakob drieënzestig jaar oud bij het
verkrijgen van de zegen van Izaak in 1766 v. Chr. Zijn worsteling met de Engel
des HEEREN blijft ongewijzigd in het jaar 1732 v. Chr. op de tijdsbalk
verankerd.
Op mijn
tijdsbalk is het bij de dood van Jakob 1682
v. Chr. of 2315 anno mundi. In mijn boek EXODUS begin ik de inleiding tot de geschiedenis van de exodus bij
de aankomst van Jakob in Egypte. De mummificering van Jakob bij zijn dood en de
tocht naar zijn laatste rustplaats in Kanaän heb ik onder andere uitvoerig
behandelt.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
59-71, heb ik de chronologische gegevens van de Bijbel betreffende Jakob en
Jozef gebruikt ter verankering van het Egyptische Oude- en Midden-Rijk op de
tijdsbalk. Farao Zoser van de derde dynastie was de farao van de zevenjarige
hongersnood en diens vizier Imhotep wordt met Jozef geïdentificeerd.
De chronologie van farao Ramses III en Zeevolken gereviseerd
Farao
Ramses III is vooral bekend door zijn strijd tegen een invasie van zogenaamde
zeevolken die in zijn achtste regeringsjaar de Levant en Egypte binnenvielen.
Deze strijd waarbij hij de overwinning haalde staat in detail in zijn bewaard
gebleven dodentempel te Medinet Haboe in Egypte, op de muren afgebeeld.
De
orthodoxe Egyptologie dateerde de regeerperiode van Ramses III van 1182 tot
1151 v. Chr. in de twaalfde eeuw v. Chr., en dit op basis van het
veronderstelde gebruik van een Sothis-kalender in het oude Egypte.
In mijn boek
De Zonaanbidder, 2016,
Appendix I, toon ik aan dat de invasie van de zeevolken in het jaar 712 v. Chr.
op de tijdsbalk verankerd zit en dat Ramses III een prins en een van de legeraanvoerders
van Amonhotep IV was.
De plaatsing
van Ramses III op de tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr. heb ik van Dr.
Donovan Courville met zijn studie The Exodus Problem and its Ramifications,
1971, Volume I, Chapter XVIII. De link met de ketterkoning Achnaton is van
mij.
De over land oprukkende zeevolken
baanden zich een weg door Amoerroe, in 712 v. Chr. een Assyrische provincie, en
vernietigden in hun opmars naar Egypte,alles op hun weg. Het
tienstammenrijk was in het jaar 712 v. Chr. al vijf jaar in Assyrische
ballingschap en het gebied van Samaria was een Assyrische provincie geworden, waar
nieuwe volken door Salmaneser V overgebracht waren. Het gebied van Juda onder
de leiding van koning Hizkia beperkte zich tot het bergland, maar kon zich
handhaven.
Bij een plaats genaamd Djahiwaarvan
de exacte ligging tot op heden onbekend is, werd slag geleverd tegen de
Zeevolken. Een zegevierende Ramses III rukte daarop Klein-Azië binnen ter
vernietiging van het basiskamp van de zeevolken. Exacte namen van veroverde
steden in Amoerroe worden in de annalen van Ramses III niet altijd vermeld. Zo
is er sprake van een opmarcheren naar 'de' stad van Arzawa, naar 'de' stad van
Amor en er is een vermelding van de stad Tunip die bestormd werd.
Tegelijkertijd was er een legeronderdeel dat het tegen de Shosu opnam en de
berg van Seïr bestormde.
De beschreven invasie van de zeevolken
en Ramses' reactie past in het plaatje dat de Bijbel en in het bijzonder het
boek Jesaja voor de achtste eeuw v. Chr. weergeeft. De profeet Jesaja hoofdstuk
14/17 gaf een aantal profetieën tegen Filistea, Moab en Damascus. Deze
profetieën werden uitgesproken na de dood van koning Achaz van Juda in 722 v.
Chr., tien jaar voor de invasie.
Jesaja 14:31 Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want
uit het noorden komt rook en in de gelederen blijft niemand achter.
De gelijkaardige beschrijving van
de volledige vernietiging van steden lezen we ook in de annalen van Ramses III:
"Een kamp werd op een plaats in Amor
opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn land was als iets
wat nooit bestaan had." (Ramses III over de zeevolken).
Het Bijbelrelaas van de profeet
Jesaja schetst hetzelfde beeld:
Jesaja 15:1 Godsspraak over Moab. Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest,
verdelgd! Waarlijk, in de nacht is Kir Moab verwoest, verdelgd.
Jesaja 17:1 De Godsspraak over Damaskus. Zie, Damaskus wordt weggenomen, zodat het
geen stad meer is; het wordt een puinhoop, een bouwval. Verlaten liggen de
steden van Aroër
En ook het snelle verslaan van de
zeevolken vinden we bij de profeet Jesaja van de Bijbel vermeld:
Jesaja 17:12-14 Het lot der plunderaars. Wee, een rumoer van
vele volken, die rumoer maken als rumoerige zeeën, en een gebruis van natiën,
die bruisen zoals geweldige wateren bruisen. Natiën bruisen zoals geweldige
wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan vluchten zij ver weg en worden
opgejaagd als kaf voor de wind uit en als een werveldistel voor de storm uit.
Ten tijde des avonds, zie, daar is verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn
zij er niet meer. Dit is het deel van hen die ons
plunderen, en het lot van hen die ons beroven.
Na het debacle in Egypte
vestigden verschillende zeevolken zich aan de kust van de Levant nabij Asdod en
Dor. Zij werden korte tijd later schatplichtig aan de Assyriër Sargon II als
nieuwe Filistijnen in de regio. Door de kroniekschrijvers van Ramses III werden
zij als de Peleset op de tempelmuren van het Ramasseum aangeduidt en
afgebeeld. Andere Griekse volken die zich aan de kust vestigden waren de
Danoena en de Tjeker. Het zijn naar deze nieuwe volken in de regio waar bijvoorbeeld
de profeet Zefanja (2:4-5) in de zevende eeuw v. Chr. naar verwijst. De
Keretieten van de profeet Zefanja zijn een van de zeevolken die zich aan de
kust vestigden. De Septuagint-vertalers van de Bijbel naar het Grieks in de
derde eeuw v. Chr., hebben het Hebreeuwse woord voor Keretieten vertaald met
Kretenzers. Ik neem aan dat zij in hun tijd het vreemde woord Keretieten nog
eenvoudig konden identificeren met Kretenzers en hiermee tegelijkertijd de
herkomst van dit nieuwe volk aan de kust gaven. Kreta was aldus een van de
plaatsen van hun herkomst. Zij waren afstammelingen van de Kittiërs, de zonen
van Jawan, de zoon van Jafeth, de zoon van Noach:
Genesis 10:2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en
Togarma. 4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de
Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen
zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar
hun geslachten, onder hun volken. (NBG Vertaling 1951)
De nieuwe
Filistijnen van de achtste eeuw v. Chr. waren aldus afstammelingen van Jafeth,
de Filistijnen ten tijde van de aartsvaders daarentegen stamden af van Cham.
De vader van
Ramses III was farao
Sethnakht, de grondvester van de twintigste dynastie, volgens
Manetho. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307-311, ga ik uitvoerig op de twintigste
dynastie in. Ik toon onder andere aan dat Sethnakht geïdentificeerd kan worden
met farao Sethoos (Griekse
naam) van Herodotos die deze farao in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk
plaats. Ik vermeldde ook dat de Bijbelse farao So ten tijde
van de val van Samaria in 717 v. Chr. hoogstwaarschijnlijk eveneens
geïdentificeerd kan worden met farao Sethoos en dat Sethnakht, So en Sethoos één en
dezelfde historische persoon waren.
Ramses III
en de overige Ramessieden horen aldus ook in de achtste eeuw v. Chr. thuis. Volgens
het studiewerk van Courville was de laatste farao van de drieëntwintigste
dynastie met de naam Zet, gelijk aan Sethnakht van de twintigste dynastie en een
overgangsfiguur tussen de beide dynastieën. De plaatsing van de drieëntwintigste
dynastie heb ik ook in mijn werk De Zonaanbidder, 2016, blz. 33-44, behandelt. Ik veranker hier
farao Petubast s zesde regeringsjaar met het twintigste regeringsjaar van
koning Azaria/Uzzia van Juda in 782 v. Chr. Via dit jaartal heb ik de overige
farao s van de drieëntwintigste dynastie op de tijdsbalk gerangschikt. Koning
Azaria van Juda had ten tijde van Petubast de heerschappij over de Nijldelta
met meerdere Joodse garnizoenen in het land gestationeerd. In 748 v. Chr. werd
dit leger teruggetrokken. De verankering van Petubast met Azaria heeft als resultaat
dat farao Petubast ten tijde van de eerste olympiade in 776 v. Chr. op de troon
zat, wat overeenstemt met het bericht van Manetho.
De laatste
farao van de drieëntwintigste dynastie met de naam Zet heeft nu een
regeerperiode vanaf 730 v. Chr., alhoewel Courville opmerkt dat deze farao in
co-koningschap met zijn voorgangers de troon deelde, wat hem een merkwaardige
figuur maakt. Zoals eerder vermeld identificeert Courville farao Zet met farao
Sethnakht van de twintigste dynastie, de vader van de bekende Ramses III.
Dit alles
sluit passend aan bij farao Sethoos van Herodotos en de identificatie van de
Griekse naam Sethoos met Sethnakht ligt ook voor de hand. De Sethoos van
Herodotos (Boek 2:141) was een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib wat hem in
de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk plaatst. Herodotos schrijft dat farao
Sethoos een priester van Hephaitos was wat hem, naar mijn mening, in het
bijzonder tot een co-koning en overgangsfiguur maakt. Sethoos werd volgens de
faraolijst van Herodotos (Boek 2:147) opgevolgd door twaalf koningen die de
macht met elkaar deelden. Dit sluit dan weer passend aan bij de Ramessieden van
Manetho die Sethnakht opvolgden. Dr. Donovan Courville verwijst in zijn werk naar
de volgende merkwaardigheid, namelijk dat Manetho alleen de twintigste dynastie
vermeldt bestaande uit twaalf koningen maar zonder namen te noemen. Het
hierna volgende citaat van Courville is opmerkelijk en past in onze revisie van
de geschiedenis van de oudheid: Strangely,
these rulers are popularly regarded as representing the total government of
Egypt, though, as previously noted, the most outstanding of the group (Ramses
III) never claimed to be more than a local prince at Heliopolis.
Het
onderlijnt Ramses III als een prins en als legeraanvoerder van een farao van
een dynastie die de werkelijke macht had.
Zoals
eerder opgemerkt verzeilde de twintigste dynastie als gevolg van het
veronderstelde gebruik door de orthodoxe Egyptologie van een dubbele kalender
in het oude Egypte, in de twaalfde eeuw v. Chr. op de tijdsbalk. De
plaatsing van de twintigste dynastie in de twaalfde eeuw v. Chr. roept echter meer
dan één vraagteken op. Zo overrompelden de Zeevolken het Hethietische Rijk, wat
maakt dat men dit Rijk in de twaalfde eeuw v. Chr. laat verdwijnen. De
Assyriërs echter verwijzen in hun annalen van de achtste eeuw v. Chr. nog naar
de Hethieten als zijnde een macht, groter dan de stadstaatjes-status die de
orthodoxie hun gunt.
Te
Medinet Haboe in Boven-Egypte heeft Ramses III zijn overwinning op de zeevolken
op de muren zijn goed bewaard gebleven tempel laten afbeelden. De verschillende
rassen van de aanvallers zijn goed te onderscheiden, net zoals hun verschillende
klederdrachten en wapenuitrustingen. Wat zou moeten opvallen maar nooit
aandacht krijgt is het feit dat de afgebeelde aanvallers mager en knokig afgebeeld
werden. Dit wijst op de hongersnood dat deze volken in hun thuislanden getroffen
had, en de reden voor hun plotselinge massale volksverhuizing was. Wat ook opvalt
bij de afbeeldingen van Ramses III is dat het niet alleen soldaten waren die
Klein-Azië en Egypte binnenvielen, maar dat ook burgers hen op allerlei
vervoermiddelen vergezelden. De invasie van de Zeevolken, in feite een Griekse
statenbond, was dan ook een grote volksverhuizing van goed bewapende maar
tegelijkertijd wanhopig hongerende mensen op zoek naar nieuwe
vestigingsplaatsen. Op de eerder getoonde landkaart merken we dat het gebied
van Juda voor een groot gedeelte verschoond is gebleven.
Een
verklaring voor de hongersnood en volksverhuizing vinden we in de cyclus van
meganatuurcatastrofes die vooral de achtste eeuw v. Chr. de oude wereld
getroffen heeft. Jaartallen zoals 800, 790, 776, 761, 748, 735, 722 en 709 v.
Chr. heb ik in eerdere afleveringen aangeduid als jaren van
meganatuurcatastrofes. Dikwijls betekende zulk een catastrofe de vernietiging
van hele oogsten met hongersnood als gevolg.
Mijn recent boek De Zonaanbidder begon ik de inleiding met de vermelding
van de meganatuurcatastrofe van 800 v. Chr. die in de Bijbel aangeduidt wordt
als de aardbeving ten tijde van de profeet Amos. Verder gaf ik aandacht aan
de meganatuurcatastrofe van 776 v. Chr., het jaar van de start van de
Olympische Spelen, dat in Juda gelijk viel met de aardbeving ten tijde van
koning Uzzia. Deze meganatuurcatastrofe herhaalde zich, volgens het studiewerk
van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met (The long day
of Joshua and six other catastrophes (1973), vierenvijftig jaar en zes maanden
later (gereviseerd) in het voorjaar van 722 v. Chr. bij de dood van Achaz van
Juda, gepaard gaande met tekenen aan de hemel. Binnen de cyclus van rampen van
iedere 54 jaar en zes maanden was er een cyclus van rampen om de dertien jaar
gaande. De jaren 761, 748 en 735 v. Chr. kunnen chronologisch als rampjaren
ingevuld worden.
Ik meen dat de
meganatuurcatastrofe van 748 v. Chr. het startschot voor de volksverhuizing van
de Doriërs was. Zij trokken vanuit Thessalië
de Peloponnesus binnen waar zij de nieuwe stad Argos stichtten. Het was hier
dat volgens de overlevering in 748 v. Chr. onder leiding van Pheidon,
Olympische Spelen georganiseerd werden. Op hun beurt
zetten daarop de autochtone volksgroepen zich in beweging en vestigden zich aan
de kust van de Egeïsche Zee in Klein Azië. De Griekse legende over hun held
Mopsus past als een juist puzzelstukje in deze periode. Volgens de legende
leidde Mopsus zijn leger van Colophon, aan de Egeïsche kust, naar Cilicië waar
hij zich vestigde. De gevolgde route is dezelfde weg die de
zeevolken namen, merkt ook de
orthodoxie op. Als een gevolg van het foutief schikken van de Egyptische
Dynastieën op de tijdsbalk zien zij de verbanden niet. Opgravingen te Karatepe
in Cilicië hebben een paleis uit omstreeks 700 v. Chr. blootgelegd waarin zich
twee grote inscripties bevinden, een in Fenicische, de tweede in Hethietische
hiëroglyfen. In beide inscripties beroemt de koning van het paleis zich erop af
te stammen van het huis Mps of Mopsos (Dr. Arie Dirkzwager, C&AH January
1987 Volume IX, part 1, Interaction Aftermath of the Trojan War). Een ander
Grieks volk dat Klein Azië binnenrukte waren de Phrygiërs. De Phrygische
invallers vestigden hun hoofdstad in Gordium, aan de rivier de Sangarius in
westelijk Anatolië en zij namen het omringende gebied als hun vaderland. Een
reeks heuvels, die aan de stadsheuvel aansluiten, zijn bedekt met grafterpen
waaronder de heersersfamilies van Gordium begraven zijn. Het geheel wordt
beheerst door een enorme grafheuvel van meer dan vijfenveertig meter hoog, die
plaatselijk bekend staat als het graf van Midas. Aan hun oostgrens kregen zij
contact met het oprukkende Assyrië en wordt in Assyrische annalen naar hen
verwezen. In 712 v. Chr. rukten zij samen met de overige zeevolken langs de
landroute naar Egypte op.
Hierna een gedeelte van het relaas zoals Ramses III het
heeft laten optekenen:
" wat betreft de
vreemde landen, zij smeedden een complot op hun eilanden. Plotseling waren alle
landen in beweging en her en der op het oorlogspad. Geen land kon standhouden
tegen hun wapenen, vanaf Hatti, Kede,
Karkemis, Arzawa en Alasjia. Zij werden afgesneden. Een kamp werd op een plaats
in Amor opgeslagen. Zij richten de
bevolking ervan te gronde en zijn land was als iets, wat nooit bestaan had. Zij
trokken voorwaarts naar Egypte, terwijl de vlam voor hen bereid was. Hun
bondgenootschap bestond uit Peleset, Tjeker, Sjekelesj, Denyen en Wesjesj.
Zij maakten zich meester van de landen tot aan de einden der aarde, vastberaden
en vol zelfvertrouwen: "Onze plannen zullen slagen"."
De afbeelding staat op
een terracotta paneel dat gewonden werd in een nederzetting te Pazarg, nabij
Boghazköy. De helm is identiek met de helm die sommige der zeevolken afgebeeld
op de tempelmuren van Ramses III, droegen. De afgebeelde gevederde helmen worden
traditioneel als de hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de
vakliteratuur en in Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij
de Tjeker en de Denyen waargenomen worden.
Het identificeren van de
Griekse statenbond-volken is een werk voor specialisten. Enkele volken zoals de
Peleset, de Tjeker en de Denyen kunnen met zekerheid geïdentificeerd worden. De
Peleset kwamen uit Kreta. De Denyen of Danaana zijn volgens mij met de
Phrygiërs te identificeren. De hint voor de identificatie van de Danaana met de
Phrygiërs haalde ik uit een plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische
soldaten met rond schild en helm met pluimen.
Wie
vertrouwd is met het werk van Dr. Immanuel Velikovsky weet dat ik hier wat de
zeevolken betreft, met een onderdeel van Velikovsky s werk gebroken heb.
Velikovsky meende hen in de vierde eeuw v. Chr. op de tijdsbalk te kunnen
onderbrengen. Zijn boek Peoples of the Sea (1977) blijft nochtans een
aanrader alleen al voor het uitgebreide supplement over astronomie en
chronologie waar het boek mee afsluit. Met vier hoofdstukken haalt Velikovsky
de gevestigde Egyptische chronologie gebaseerd op het opkomen van de ster
Sirius naar beneden. Als slot van het boek toont hij de struikelblokken van de
radiocarbonmethode aan. De studie van Velikovsky blijft overeind en herhaal dat
ik alleen op een onderdeel van zijn werk afwijk.
De chronologie van de Pers Artaxerxes I en Nehemia
Met het artikel van 08.11.2016 op dit blog met als onderwerp: het
eerste jaar van Kores, koning van Perzië, gaven we aandacht aan de
regeerperiode van de Darius de Mediër, gevolgd door de regeertijd van de Perzen
Kores en Darius I als heersers over Babylon en Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2939691
Onder het bewind van Kores was er een eerste terugkeer van Joodse
ballingen naar Jeruzalem onder leiding van Zerubbabel. De toegestane herbouw
van de Tempel te Jeruzalem door Kores, verliep echter traag en met
onderbrekingen. De Tempel was pas herbouwd in het zesde regeringsjaar van
Darius I in het jaar 515 v. Chr. Men had er haast drie keer langer in tijd over
gedaan dan bij de bouw van de eerste tempel van Salomo.
Met het eerdere artikel toonde ik aan dat de sabbat- en jubeljaren als
het ware een tijdsbrug zijn ter overkapping van de tijd tussen het Oude en het
Nieuwe Testament. Ook toonde ik aan dat de Ptolemeüs-canon chronologisch in
deze overbrugging past en daarmee als correct bevonden.
De regeerperiode van Artaxerxes I over Babylon is volgens de canon als
het volgt:
Kyros (Cyrus): 05.01.53802.01.529
Kambysos (Cambyses II) 03.01.529-31.12.522
Dareios (Darius I) 01.01.521-22.12.486
Xerxes (Xerxes I) 23.12.486-16.12.465
Artaxerxes I Makrocheir 17.12.465-07.12.424
Dareios II (Darius II Nothus) 08.12.424-01.12.405
Artaxerxes II Mnemon 02.12.405-20.11.359
Ochos (Artaxerxes III Ochus) 21.11.359-15.11.338
Arogos(Artaxerxes IV Arses) 16.11.338-14.11.336
Dareios III Codomannus 15.11.336-13.11.332
De opgegeven jaartallen voor Artaxerxes I heb ik op mijn tijdsbalken
aangebracht en worden via twee sabbatjaren bevestigd correct te zijn. Het
achtste en het negenentwintigste regeringsjaar van Artaxerxes zijn namelijk
verbonden met sabbatjaar-vieringen die we in de Bijbelboeken Ezra en Nehemia kunnen
aanduiden. Het is William Whiston (1667/1752) die deze informatie in zijn
Dissertatie V bij zijn vertaling van de werken van Josephus naar het Engels,
bijvoegt.
Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit
Babel; en hij was een vaardig Schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de
HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des
HEEREN, zijns Gods, over hem, al zijn verzoek. 7 Ook sommigen van de kinderen
Israëls, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers,
en de Nethinim, togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning
Arthahsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand (juli/augustus);
dat was het zevende jaar dezes konings. 9 Want op den eersten der eerste
maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand
kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem. 10 Want Ezra had
zijn hart gericht, om de wet des HEEREN te zoeken en te doen, en om in Israël
te leren de inzettingen en de rechten. (Statenvertaling)
Toen de Schriftgeleerde Ezra van Artaxerxes I in diens zevende jaar de
toelating kreeg om naar Jeruzalem op trekken was het volgens de sabbatjaar- en
jubeljaar-telling het zesde jaar van de cyclus en aldus een jaar van de beloofde
dubbele zegening over het land. De dubbele zegening maakte de overbrugging van
het sabbatjaar mogelijk, een jaar wanneer het land moest rusten en er niet
gezaaid mocht worden. Ezra vertrok ook met een schrijven, een edict van
Artaxerxes (Ezra 7:11-28) met betrekking tot de reis en missie van Ezra als
ondersteuning van de koning. Ezra arriveerde in Jeruzalem in de vijfde maand
(juli/augustus) in het zevende jaar van Artaxerxes een jaar dat op onze
tijdsbalk van het voorjaar van 458 v. Chr. tot het voorjaar van 457 v. Chr.
loopt, wat maakt dat de vijfde maand in het jaar 458 v. Chr. van de westerse
jaartelling viel. In de zevende maand of september/oktober van de westerse
maandtelling, las Ezra de wet aan de verzamelde gemeente voor (Nehemia 8:1). Het
Bijbelboek Nehemia beschrijft in het achtste hoofdstuk in het bijzonder de
geestelijke impact die het voorlezen van de Wet van Mozes op het volk had: zij
weenden (Nehemia 8:10). Het houden van het komende sabbatjaar van
april457/maart456 v. Chr. ligt hier voor de hand, net zoals ze met ijver het
Loofhuttenfeest in dat jaar 458 v. Chr. gehouden hebben (Nehemia 8:15-1).
Dat april458/maart457 v. Chr. een jaar van dubbele zegening over het land
was blijkt ook uit de beschrijving door Nehemia, waar William Whiston verder op
wijst:
Nehemia 8:11 Voorts zeide hij tot
hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen dengenen,
voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen HEERE heilig; zo bedroeft u
niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte. 12 En de Levieten
stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft
u niet. 13 Toen ging al het volk henen om te eten, en om te drinken, en om
delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden
verstaan, die men hun had bekend gemaakt.
Het volgende sabbatjaar dat de regeerperiode van Artaxerxes volgens de
Ptolemeüs-canon bevestigd is het jaar april436/maart435 v. Chr. Dat jaar is
gelijk aan het negenentwintigste regeringsjaar van Artaxerxes I. Een jaar dat
het land opnieuw rust kreeg.
Op mijn tijdsbalk hierboven heb ik het sabbatjaar verticaal een blauwe
kleur gegeven. Het is het Bijbelboek Nehemia (5:14) dat voor deze periode de
chronologie geeft. Maar ook de Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus
verwijst naar deze periode en bevestigt een en ander chronologisch, wat de
herbouw van de muur van Jeruzalem onder leiding van Nehemia betreft.
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.
8. But now when the Ammonites, and Moabites, and
Samaritans, and all that inhabited Celesyria, heard that the building went on apace, they took it heinously, and proceeded
to lay snares for them, and to hinder their intentions. They also slew many of
the Jews, and sought how they might destroy Nehemiah himself, by hiring some of the foreigners to kill him.
They also put the Jews in fear, and disturbed them, and spread abroad rumors,
as if many nations were ready to make an expedition against them, by which
means they were harassed, and had almost left off the building. But none of
these things could deter Nehemiah
from being diligent about the work; he only set a number of men about him as a
guard to his body, and so unweariedly persevered therein, and was insensible of
any trouble, out of his desire to perfect this work. And thus did he
attentively, and with great forecast, take care of his own safety; not that he
feared death, but of this persuasion, that if he were dead, the walls for his
citizens would never be raised. He also gave orders that the builders should
keep their ranks, and have their armor on while they were building.
Accordingly, the mason had his sword on, as well as he that brought the
materials for building. He also appointed that their shields should lie very
near them; and he placed trumpeters at every five hundred feet, and charged
them, that if their enemies appeared, they should give notice of it to the
people, that they might fight in their armor, and their enemies might not fall
upon them naked. He also went about the compass of the city by night, being
never discouraged, neither about the work itself, nor about his own diet and
sleep, for he made no use of those things for his pleasure, but out of
necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for in so long a time was the wall built, in the
twenty-eighth year of the reign of Xerxes, in the ninth month. Now
when the walls were finished, Nehemiah and the multitude offered sacrifices to
God for the building of them, and they continued in feasting eight days.
However, when the nations which dwelt in Syria heard that the building of the wall was finished, they had indignation at
it. But when Nehemiah saw that the city was thin of people, he exhorted the
priests and the Levites that they would leave the country, and remove
themselves to the city, and there continue; and he built them houses at his own
expenses; and he commanded that part of the people which were employed in
cultivating the land to bring the tithes of their fruits to Jerusalem, that the
priests and Levites having whereof they might live perpetually, might not leave
the Divine worship; who willingly hearkened to the constitutions of Nehemiah,
by which means the city Jerusalem came to be fuller of people than it was
before. So when Nehemiah had done many other excellent things, and things
worthy of commendation, in a glorious manner, he came to a great age, and then
died. He was a man of a good and righteous disposition, and very ambitious to
make his own nation happy; and he hath left the walls of Jerusalem as an
eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.
Het is interessant het commentaar van de vertaler naar het Engels van
Josephus te lezen, de geleerde William Whiston. Er staat in de tekst naar
verwezen met het nummer 14 tussen haakjes:
(14). It may not be very improper
to remark here, with what an unusual
accuracy Josephus determines these years of Xerxes, in which the walls of
Jerusalem were built, viz. that Nehemiah
came with his commission in the
twenty-fifth of Xerxes, that the walls were two years and four months in
building, and that they were finished on the
twenty-eighth of Xerxes, sect. 7, 8. ..
De conclusie moet zijn dat de jaartallen en regeerperioden van de
Perzische heersers over Babylon accuraat zijn en door de Bijbel via de sabbat-
en jubeljaren bevestigd worden.
Een volgende overbrugging van de stille periode tussen het Oude en het
Nieuwe Testament levert de zeventig jaarweken van de profeet Daniël. Onder
Bijbelvorsers bestaat er onenigheid over het jaartal als vertrekpunt van de
telling van de 490 jaren tot de openbaring van de Messias. Een jaartal dat
dikwijls gehanteerd wordt is het twintigste jaar van Artaxerxes I wanneer
Nehemia (2:1) in dat jaar 445 v. Chr. de toelating kreeg naar Jeruzalem op te
trekken. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 395-399, laat ik echter
de zeventig jaarweken van start gaan in het zevende regeringsjaar van
Artaxerxes in het jaar 458 v. Chr. De uitkomst negenenzestig jaarweken later is
dan het jaar 25 AD met het optreden van Johannes de Doper gevolgd door het
openbaar worden van Jezus Christus van Nazareth als de Gezalfde of Messias. In
oktober 27 AD proclameerde de Heer Jezus Christus bij zijn voorlezen uit de
Bijbelrol van Jesaja in de synagoge te Nazareth het aangename jaar des HEEREN,
met het dertigste jubeljaar.
Mijn keuze voor het jaartal 458 v. Chr. wordt uitsluitend door de
chronologie bepaald, die bepaald dat er inderdaad 483 zonnejaren of 69
jaarweken maal zeven jaar per week zitten tussen apr458/mrt457 v. Chr. en 25/26
AD.
Nu wil ik mijn lezers het onderzoek van wijlen Rev. Clarence Larkin
(1850/1924), die vanaf het jaartal 445 v. Chr. rekende, niet weerhouden. Larkin
ging er van uit dat de zeventig jaarweken gebaseerd waren op jaren van 360
dagen, die hij als profetische jaren aanduidde. Dit is niet onlogisch wanneer
we bedenken dat het laatste Bijbelboek Openbaring een zevenjarige eindtijdperiode
hanteert met twee perioden van 1260 dagen en/of 42 maanden, wat 360 dagen per
jaar uitmaakt. De zeventigste jaarweek is overigens nog toekomst en kent pas veel
later haar vervulling. In het tijds-dal tussen de 69ste en de 70ste
week zit de huidige periode (sinds 30 AD) van de Ekklesia en de genadetijd.
Hierna de berekening van Rev. Clarence Larkin (Dispensational Truth, 1918) van
bijna honderd jaar geleden nu:
According to ordinary chronology,
the 475 years from BC 445 to AD 30 are Solar years of 365 years each. Now
counting the years from BC 445 to AD 30 inclusively, we have 476 solar years.
Multiplying these 476 years by 365 (the number of days in a solar year) we have
173.740 days, to which add 119 days for leap years, and we have 173.859 days.
Add to these 20 days inclusive from March 14 to April 2, and we have 173.879
days. Divide 173.879 by 360 (the number of days in a prophetical year) and we
have 483 years all to one day, the exact number of days (483 in 69 weeks, each
day standing for a year. Could there be anything more conclusive that Daniels
69 weeks ran out on April 2, AD 30, the day that Jesus rode in triumph into the
city of Jerusalem.
Kwade tongen noemen tegenwoordig het werk
Dispensational Truth van Larkin al eens Dispensable sensationalism, wat ik
betreur. Mijn motto is ook hier het advies van Paulus, de apostel voor de
niet-Joden:
1 Thessalonicenzen 5:19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de profetieën niet, 21 maar toetst alles en behoudt het
goede. 22 Onthoudt u van alle soort van kwaad. 23 En Hij, de God des
vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de
komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard
te zijn. 24 Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen. (NBG Vertaling
1951)
Naast de twee opgegeven jaartallen ten tijde van Artaxerxes I zijn er
onderzoekers die het edict van Kores in diens eerste regeringsjaar als het
correcte en enig mogelijke jaartal voor de aanvang van de zeventig jaarweken
willen zien. Deze werkwijze levert echter een te jong jaartal op om historisch
correct te zijn. De reactie is dan soms dat de jaartallen van de
Ptolemeüs-canon betreffende de Perzische periode fout zouden zijn? Ik meen
echter met mijn studie aangetoond te hebben dat de jaartallen van de Perzische
heersers op basis van de sabbat- en jubeljaartelling correct zijn! Ook de Joden
hebben gemeend aan de Perzische periode te kunnen peuteren, wat
regeerperioden betreft. De Seder Olam is voor deze tijdsperiode geen hulpmiddel
meer aangezien zij hier in het verweer gaan tegen een mogelijke identificatie
van Jezus de Nazarener als de verwachte Messias. De Perzische periode werd in
de tweede eeuw van de westerse jaartelling herleidt tot niet meer dan 34 jaar
in plaats van de historische 201 jaar. Zie het artikel op dit blog van 02.06.2014:
de Joodse anno mundi-jaartelling. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800
Kroniek van de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea
Met dit
artikel nemen we de draad op met onze reeks afleveringen over de kronieken van
de koningen van Israël. Met onze aflevering van 12.10.2016 sloten we af met de kroniek van Pekah. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2931025
Deze
week gaan we verder met de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea. Zijn
regeringseinde betekende de val van Samaria en de wegvoering van de tien
stammen in Assyrische ballingschap.
Volgens
de gangbare chronologie regeerde Hosea van 732 tot 723 v. Chr. en geschiedde de
val van Samaria in 722 v. Chr., en dit gebaseerd op de verankering met de
Assyrische loningslijst. Volgens de nieuwe chronologie op basis van de sabbat- en jubeljaren zoals
uiteengezet in TIJD en TIJDEN,2015,
blz. 312-320, zit Hosea op de tijdsbalk verankerd van het najaar van 735 v.
Chr. tot het voorjaar van 717 v. Chr., of twee tijdschijven van ieder negen
jaar. De val van Samaria dateren we in 717 v. Chr.
Er is een verschil van vijf
jaar tussen het uitgedokterde jaartal van Edwin R. Thiele voor de val van
Samaria en de wegvoering in ballingschap van de tien stammen, en het jaartal
volgens de sabbat- en jubeljaartelling. Thiele heeft de Bijbelse chronologie van
de koningen van Juda en Israël verbonden met de gegevens van de Assyrische
koningslijst en sommige Bijbelse chronologische gegevens aangepast aan de
Assyrische. De Assyrische chronologische gegevens achtte hij gezaghebbender dan
de Bijbel.
2 Koningen 15:30 En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in
het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 31 Het overige
nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is
geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
De vermelding dat Hosea in het twintigste
regeringsjaar van Jotham, de zoon van Uzzia, koning over het tienstammenrijk
werd, vereist een verklaring. Aangezien Jotham slechts zestien jaar regeerde en
geen twintig, bedoelde de Bijbelse Kroniekschrijver dat Hosea de macht in het
tienstammenrijk overnam, twintig jaar na het begin van Jotham s
troonsbestijging. Op ons schema loopt het twintigste jaar na de
troonsbestijging van Jotham van oktober 736 tot september 735 v. Chr. Het begin
van het eerste regeringsjaar van Hosea plaatsen we in het voorjaar van 735 v.
Chr.
2 Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning
over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren. 2 En hij deed
dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël,
die voor hem geweest waren. (Statenvertaling)
De chronologische informatie die 2 Koningen hoofdstuk 17
in schijnbare afwijking van 2 Koningen hoofdstuk 15 opgeeft, brengen we
eenvoudig op ons schema aan en levert Hosea twee regeerperioden van ieder negen
jaar op. De Seder Olam ziet zowel Achaz van Juda als Hosea van Israël gedurende
de eerste periode van negen jaar als vazallen van Assyrië. Tijdens deze eerste
periode zetelde Hosea niet in Samaria maar had hij zijn domein in Gilead en
andere Trans-Jordaanse regio s. Dit sluit aan bij de beschreven chaos en
anarchie die toen in het gebied van het tienstammenrijk heerste, zoals
beschreven in het artikel over Pekah de voorganger van Hosea.
2 Koningen 17:3 Tegen
hem toog op Salmaneser, koning van
Assyrië; en Hosea
werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 4 Maar de koning van
Assyrië bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan
den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot
hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis. 5 Want de koning
van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij
belegerde haar drie jaren. 6 In het
negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde
Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier
Gozan, en in de steden der Meden.
In het voorjaar van 726 v. Chr., het twaalfde
regeringsjaar van Achaz van Juda, stopte Hosea met het betalen van de
jaarlijkse schatting aan Assyrië en begonnen de laatste negen jaar van zijn
heerschappij over Samaria. Zijn breuk met Assyrië was niet het gevolg van een
zich richten op de HERE God, maar als een gevolg van zijn vertrouwen op farao
So van Egypte. Over de identificatie van het Hebreeuwse So met een farao uit
de Egyptische koningslijsten, schreef ik een hoofdstuk in mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 307-311. Een mogelijke kandidaat is farao Zet alias Setnakht
alias Sethoos.
De relatie met Egypte heb ik in mijn boek De Zonaanbidder, 2016, blz. 125-130,
uitvoerig behandelt. Hosea correspondeerde met farao Nafoeria alias Achnaton onder
de Akkadische naam Rib-Addi, de bekende Amarna-briefwisseling. In de vorige aflevering
over Pekah hebben we gezien dat Pekah met farao correspondeerde met de naam
Labaja. De val van Samaria dat in de Amarna-briefwisseling met Soemoer
aangeduid wordt, vinden we ook de brieven vermeld worden.
In het zesde regeringsjaar van Hosea begon de Assyriër
Salmaneser V een belegering van Samaria die drie jaar zou aanslepen, tot haar
ondergang in 717 v. Chr. De Assyrische invasies in Israël hadden al eerder mijn
aandacht op dit blog met o. a. een artikel van 14.04.2016:De
Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser III, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1460325600&stopdatum=1460930400
Zegel uit de tijd van Hosea 726/717 v. Chr.
Behorend aan Abdi, dienaar van Hosea
De Egyptische invloed is vooral duidelijk
aanwezig in de afbeelding van de gevleugelde zon onderaan het zegel. Het was
dan ook de tijd van de zonaanbidder in Egypte, de aanbidding van Aton.
Het hierna volgende Bijbelgedeelte verhaalt de
geschiedenis van het falen van het tienstammenrijk vanaf hun exodus uit Egypte
in 1483 v. Chr. tot hun uiteindelijke wegvoering in Assyrische ballingschap in
717 v. Chr..
2 Koningen 17:7 Want
het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE, hun
God, Die hen uit Egypteland opgebracht
had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere
goden gevreesd; 8 En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de
HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen
van Israël, die ze gemaakt hadden. 9 En de kinderen Israëls hadden de zaken,
die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren
af tot de vaste steden toe. 10 En zij hadden zich staande beelden opgericht en
bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. 11 En zij hadden
daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun
aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE
tot toorn te verwekken. 12 En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE
tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen. 13 Als nu de HEERE tegen
Israël en tegen Juda, door den dienst
van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt
Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden
heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
14 Zo hoorden zij niet, maar zij
verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den
HEERE, hun God, niet geloofd hadden. 15 Daartoe
verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt
had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de
ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen
waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk
die. 16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich
gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir
des hemels, en dienden Baäl. 17 Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door
het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen,
en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in
de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 18 Daarom vertoornde zich de
HEERE zeer over Israël, dat Hij hen
wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda
alleen. 19 Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij
wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden. 20 Zo verwierp
de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der
rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 21 Want Hij
scheurde Israël van het huis van David af, en
zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israël af van achter den
HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen. 22 Alzo wandelden de
kinderen Israëls in alle zonden van
Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af; 23 Totdat de HEERE
Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den
dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo
werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
Het hiervoor vermelde Bijbelcitaat vermeldt opnieuw de
eerste koning van Israël: Jerobeam I, die aan de basis ligt van het volgen van
andere goden door de tien stammen. Met koning Jerobeam I begon ik de
afleveringen over de Kronieken van de koningen van Israël, op dit blog op 27.10.2015, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1445814000&stopdatum=1446418800
De eerste koning van het tienstammenrijk voerde op
eigen initiatief afgodendienst in ter verhindering dat de tien stammen nog naar
Jeruzalem zouden trekken ter viering van de jaarlijkse pelgrim-feesten.
1
Koningen 12:26 En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren. 27 Zo dit
volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo
zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den koning van Juda,
wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, den koning van Juda,
wederkeren. 28 Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren;
en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o
Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 29 En hij zette het
ene te Beth-el, en het andere stelde
hij te Dan. 30 En deze zaak werd tot
zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe. 31 Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte
priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
32 En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der
maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van
gelijken deed hij te Beth-el, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij
stelde ook te Beth-el priesteren der hoogten, die hij gemaakt had. 33 En hij
offerde op het altaar, dat hij te Beth-el gemaakt had, op den vijftienden dag
der achtste maand, der maand, dewelke
hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een
feest, en offerde op dat altaar, rokende. (Statenvertaling)
De
steeds herhaalde specifieke zonde van Jerobeam I waar elke kroniek van de
koningen van Israël mee begint, heeft zijn oorsprong bij de invoering van
afgoderij in het gebied van het tienstammenrijk.
2
Koningen 15:9 En hij deed dat kwaad was
in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af
van de zonden van Jerobeam, den zoon van
Nebat, die Israël zondigen deed.
Vanuit
de Joodse legende leren we ook dat er niet alleen gouden beelden van kalveren
ter aanbidding waren opgericht, maar dat er ook sindsdien aan de grens met Juda
grenswachters werden opgesteld ter verhindering dat ook enkelingen naar
Jeruzalem zouden gaan ter viering van Gods ingestelde pelgrimsfeesten.
Legends of the Jews, Volume
IV, Chapter IX, compiled by Louis Ginzberg.
Then the Assyrians, in the reign of Hoshea,
carried off the second golden calf together with the tribes of Asher, Issachar,
Zebulon, and Naphtali, leaving but one-eighth of the Israelites in their own
land. The larger portion of the exiles was taken to Damascus. After that
Israel's doom overtook it with giant strides, and the last ruler of Israel actually
hastened the end of his kingdom by a pious deed. After the golden
calves were removed by the Assyrians, Hoshea,
the king of the north, abolished the institution of stationing the guards on
the frontier between Judah and Israel to prevent pilgrimages to Jerusalem.
But the people made no use of the liberty granted them. They persisted in their
idolatrous cult, and this quickened their punishment. So long as their kings
had put obstacles in their path, they could excuse themselves before God for
not worshipping Him in the true way. The action taken by their king Hoshea left
them no defense. When the Assyrians made their
third incursion into Israel, the kingdom of the north was destroyed
forever, and the people, one and all, were carried away into exile.
Nadat de Assyriërs de door Jerobeam I opgerichte
gouden kalveren als buit hadden meegenomen, blijkt dat volgens de legende
koning Hosea de religieuze grenswachters naar huis stuurde, zodat het volk indien
zij wensten naar Jeruzalem konden trekken. In Juda werd namelijk op dat moment
een godsdiensthervorming door koning Hizkia doorgevoerd. De Israëlieten echter
hielden vast aan hun afgodendienst. In 717 v. Chr. was de maat der zonde vol en
werden de tien stammen in Assyrische ballingschap weggevoerd.
2 Koningen 17:6 In
het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze
wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perziëâ¦
2
Kronieken 36:11 Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem. 12 En
hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde
zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des HEEREN. 13 Daartoe werd hij ook
afvallig tegen den koning Nebukadnezar,
die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat
hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. 14 Ook maakten alle
oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle
gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. 15 En de
HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op
zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. 16
Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden
zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn
volk opging, dat er geen helen aan was. 17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun
jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij
verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden;
Hij gaf hen allen in zijn hand. 18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en
de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings
en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. 19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van
Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende
ook alle kostelijke vaten derzelve. 20 En wie overgebleven was van het zwaard,
voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
21 Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een
welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd
het woord des HEEREN, door den mond van
Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij
een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo
zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven; en Hij
heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is;
wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij
trekke op. (Statenvertaling)
Met dit
artikel wil ik het eerste jaar van Kores op de tijdsbalk invullen. In het artikel
van 31.10.2016 behandelden we het
jaartal 586 v. Chr. als het jaartal van de vernietiging van de Tempel. Een
vernietiging die we ook in het Bijbelcitaat hierboven van 2 Kronieken 36:19 kunnen
lezen. In de vorige aflevering toonden we aan hoe de vernietiging van de Tempel
door de hand van de Chaldeeën of Babyloniërs op de tijdsbalk via meerdere
navigatiepunten verankerd is. De Bijbelse chronologie verankerd in de
historische sabbat- en jubeljaren navigeerden ons op de tijdsbalk naar het jaar
586 v. Chr. en bevestigde de Ptolemeüs-canon als correct zijnde.
Het
eerste jaar van Kores zondermeer op de tijdsbalk invullen is geen eenvoudige
opdracht. De figuur Kores, Kuros of Cyrus de Grote is nochtans vanuit de
wereldgeschiedenis goed bekend en gedocumenteerd. De oudheid-historicus
Herodotos bijvoorbeeld geeft heel wat informatie over zijn leven zoals
afstamming, carrière en dood. Zijn eerste jaar als koning van de Perzen is dan
559 v. Chr. Maar in dat jaar was Babylon nog niet door de Meden en Perzen
veroverd en waren de Joden nog in hun zeventigjarige Babylonische ballingschap.
Het jaar 559 v. Chr. is aldus uitgesloten indien we bij het geciteerde
Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 36:21 blijven. De sleutel tot het berekenen van het Bijbelse eerste jaar van Kores
is het verankeren op de tijdsbalk van het begin en het einde van de zeventig
jaar ballingschap zoals door de profeet Jeremia voorspelt. Er zijn in totaal
drie wegvoeringen in Babylonische ballingschap geweest. De eerste geschiedde in
het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda , de zoon van Josia, in
605 v. Chr.
Jeremia
25:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied
is over het ganse volk van Juda, in het
vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda (dit was het eerste
jaar van Nebukadnezar, koning van Babel); 2 Hetwelk de profeet Jeremia
gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van
Jeruzalem, zeggende: 3 Van het dertiende jaar van Josia, den zoon van Amon, den
koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is
het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg
op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.
De
tweede wegvoering geschiedde op het einde van de drie maanden regeerperiode van
koning Jojachin in 597 v. Chr. zijnde het achtste regeringsjaar van
Nebukadnezar (zie het artikel van 31.10.2016
op dit blog). De derde en laatste wegvoering geschiedde in 586 v. Chr. wanneer
ook de Tempel te Jeruzalem vernietigd werd.
Wanneer
we alle chronologische informatie aangaande Nebukadnezar op de tijdsbalk
aanbrengen blijkt diens eerste regeringsjaar 605 v. Chr. geweest te zijn. Dit
jaartal zit bovendien op de tijdsbalk verankerd via twee genoteerde zonsverduisteringen.
De eerste zonsverduistering vond plaats op 22 april 621 v. Chr. in het vijfde
jaar van Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar. Zijn sterfjaar is aldus 605 v.
Chr. De tweede zonsverduistering is die van 4 juli 568 v. Chr., in het zevenendertigste
regeringsjaar van Nebukadnezar. Opnieuw wordt het jaar 605 v. Chr. bevestigd
als ankerpunt en navigatiepunt op de tijdsbalk. Dezelfde Babylonische
kleitabletten die in het British Museum bewaard worden leren ook dat
Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar, eenentwintig jaar op de troon zat en
stierf op de achtste dag van de maand Ab (augustus), en dat Nebukadnezar daarop
naar Babylon terugkeerde, en op de eerste dag van de maand Eloel (september),
de troon van Babylon besteeg.
Jeremia
25:11 En dit ganse land zal worden tot
een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel
dienen zeventig jaren. 12 Maar het
zal geschieden, als de zeventig jaren
vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, en over dat volk,
spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der
Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. 13 En Ik zal over dat
land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek
geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. (Statenvertaling)
De periode van de zeventigjarige ballingschap zoals
door de profeet Jeremia voorzegd vangt aldus aan in het jaar 605 v. Chr. om te
eindigen in 535 v. Chr.
Volgens
Flavius Josephus is het eerste jaar van Kores gelijk aan het zeventigste Babylonische
ballingsjaar:
Flavius Josephus, Antiquities, Book XI, i.
1. IN the first year of the reign of Cyrus
which was the seventieth from the day that our people were removed out of their
own land into Babylon, God
commiserated the captivity and calamity of these poor people, according as he
had foretold to them by Jeremiah the
prophet, before the destruction of the city, that after they had served
Nebuchadnezzar and his posterity, and after they had undergone that servitude seventy years, he would restore them
again to the land of their fathers, and they should build their temple, and enjoy
their ancient prosperity. And these things God did afford them; for he stirred
up the mind of Cyrus, and made him
write this throughout all Asia: "Thus saith Cyrus the king: Since God
Almighty hath appointed me to be king of the habitable earth, I believe that he
is that God which the nation of the Israelites worship; for indeed he foretold
my name by the prophets, and that I should build him a house at Jerusalem, in
the country of Judea."
Het eerste jaar van Kores is aldus op de
tijdsbalk te plaatsen in 535 v. Chr. De val van Babylon was dan al
sinds oktober 539 v. Chr. vier jaar geschiedenis. Dit sluit nochtans aan bij
het Bijbelboek Daniël waar de profeet Daniël bij de verovering van Babylon door
de Meden en de Perzen, in het eerste jaar van Darius de Mediër, het Bijbelboek
Jeremia bestudeert naar de geprofeteerde duur van de ballingschap.
Daniël 9:1 In het eerste jaar van Darius, de
zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die
koning geworden was over het koninkrijk der Chaldeeën 2 in
het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het
getal van de jaren, waarover het woord des HEREN tot de profeet Jeremia gekomen
was,dat Hij over de puinhopen
van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.
(NBG Vertaling 1951)
Duidelijk
had de Mediër Darius, de zoon van Ahasveros, het koningschap vanaf de
verovering van Babylon in 539 v. Chr. tot 535 v. Chr. waarna Kores de leiding
overnam. In het eerste jaar van Darius de Mediër zijnde oktober539/september538
v. Chr. onderzocht Daniël nogmaals de profetie van Jeremia wetende dat er
intussen zevenenzestig jaar verlopen waren sinds zijn wegvoering als knaap in
605 v. Chr. Het einde van de zeventigjarige ballingschap was nabij gekomen.
Darius
de Mediër als koning over Babylon tussen 539 v. Chr. en 535 v. Chr. kennen we
alleen vanuit de Bijbel en van uit de geschriften van Flavius Josephus. Andere
historische bronnen zwijgen over hem. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 385-393, ga ik uitvoerig op Darius de
Mediër in. Zo ook over de zeventig
jaarweken van de profeet Daniël en het jaar van hun aanvang. Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 395-399.
Dat er
tot op heden geen andere bronnen over Darius de Mediër beschikbaar zijn neemt
de historiciteit van Darius de Mediër niet weg. Integendeel, de Bijbel is een
historisch Boek. Uiteraard draait het Boek vanaf Genesis tot Openbaring, om de boodschap
van de komst van de Verlosser Jezus Christus die op Zijn tijd alles herstellen
zal, maar dit alles wordt vanaf Genesis in een verifieerbaar historisch kader
gebracht, met in het Bijbelboek Openbaring toekomstige vooraf geschreven
geschiedenis, die ook chronologisch gebracht wordt. De Bijbel alleen maar een
godsdienstig boek noemen (zonder historische waarde) doet onrecht aan het Boek
en de Auteur die de schrijvers geïnspireerd heeft.
Volgens
Flavius Josephus was Darius de Mediër een bloedverwant van Cyrus of Kores en
hebben zij samen Babylon ten val gebracht:
Flavius Josephus, Antiquities, Book X, xi.
4. When
Daniel had told the king that the
writing upon the wall signified these events, Baltasar was in great sorrow and affliction, as was to be expected,
when the interpretation was so heavy upon him. However, he did not refuse what
he had promised Daniel, although he were become a foreteller of misfortunes to
him, but bestowed it all upon him; as reasoning thus, that what he was to
reward was peculiar to himself, and to fate, and did not belong to the prophet,
but that it was the part of a good and a just man to give what he had promised,
although the events were of a melancholy nature. Accordingly, the king
determined so to do. Now, after a little while, both himself and the city were
taken by Cyrus, the king of Persia,
who fought against him; for it was Baltasar, under whom Babylon was taken, when
he had reigned seventeen years. And this is the end of the posterity of king
Nebuchadnezzar, as history informs us; but
when Babylon was taken by Darius, and when he, with his kinsman Cyrus, had put an end to the dominion of the
Babylonians, he was sixty-two years old.
He was the son of Astyages, and had another name among the Greeks. Moreover, he
took Daniel the prophet, and carried him with him into Media, and honored him
very greatly, and kept him with him; for he was one of the three presidents
whom he set over his three hundred and sixty provinces, for into so many did
Darius part them.
De Pers
Kores was 140 jaar eerder door de profeet Jesaja bij naam voorspeld geworden en
als degene die de Israëlieten zou doen terugkeren naar hun thuisland.
Jesaja
45:1 Alzo zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Kores, wiens
rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik
zal de lendenen der koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te
openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: 2 Ik zal voor uw aangezicht
gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik
verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. 3 En Ik zal u geven
de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat
gij moogt weten, dat Ik de HEERE ben, Die u bij uw naam roept, de God van
Israël; 4 Om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israëls, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u
toe, hoewel gij Mij niet kendet. 5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij
is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. 6 Opdat men wete,
van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is, Ik ben
de HEERE, en niemand meer. 7 Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik
maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de HEERE, doe al deze dingen. 8 Drupt,
gij hemelen! van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de
aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse, en gerechtigheid te zamen
uitspruiten; Ik, de HEERE, heb ze geschapen. 9 Wee dien, die met zijn
Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven! Zal ook het leem
tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij heeft
geen handen? 10 Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de
vrouw: Wat baart gij? 11 Alzo zegt de HEERE, de Heilige Israëls, en deszelfs
Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van Mijn kinderen,
zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven? 12 Ik heb de aarde
gemaakt, en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het! Mijn handen hebben de
hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven. 13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al
zijn wegen zal Ik recht maken; hij zal Mijn stad bouwen, en hij zal Mijn
gevangenen loslaten, niet voor prijs, noch voor geschenk, zegt de HEERE der
heirscharen. En zo verder tot en met vers 25 . (Statenvertaling)
Dat de
profeet Jesaja deze profetie had uitgesproken en neergeschreven in 726 v. Chr.,
honderdveertig jaar voor de feiten, weten we van Flavius Josephus.
Flavius Josephus, Antiquities, Book XI, i.
2. This
was known to Cyrus by his reading
the book which Isaiah left behind
him of his prophecies; for this prophet said that God had spoken thus to him in
a secret vision: "My will is, that Cyrus, whom I have appointed to be king
over many and great nations, send back my people to their own land, and build
my temple." This was foretold by
Isaiah one hundred and forty years before the temple was demolished.
Accordingly, when Cyrus read this, and admired the Divine power, an earnest
desire and ambition seized upon him to fulfill what was so written; so he
called for the most eminent Jews that were in Babylon, and said to them, that
he gave them leave to go back to their own country, and to rebuild their city
Jerusalem, and the temple of God, for that he would be their assistant, and
that he would write to the rulers and governors that were in the neighborhood
of their country of Judea, that they should contribute to them gold and silver
for the building of the temple, and besides that, beasts for their sacrifices. (naar het Engels vertaald door William
Whiston, zie link: http://sacred-texts.com/jud/josephus/ant-10.htm)
Het
jaar 726 v. Chr. zag in het tienstammenrijk koning Hosea in het twaalfde
regeringsjaar van Achaz van Juda, zich losmaken van het Assyrische juk,. Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 289-295.
Verder
merk ik op dat er voor Flavius Josephus in de eerste eeuw van de christelijke
tijdrekening, maar één profeet Jesaja geweest was die 66 hoofdstukken van zijn
gelijknamige Boek heeft doorgegeven.
Josephus
schrijft dat men Kores de profetie van de profeet Jesaja heeft laten lezen en
deze zo onder de indruk van de profetie was dat hij de Joden beval voor de
HEERE God van Israël een Huis te Jeruzalem te bouwen, en aldus de profetie van
Jesaja van honderdveertig jaar eerder, te vervullen.
Het eerste jaar van Kores is
hiermee op de tijdsbalk verankerd met het jaar april535/maart534 v. Chr.
2
Kronieken 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van
Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores,
koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo
zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen
te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De
HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op. (Statenvertaling)
De
herbouw van de Tempel te Jeruzalem zou met onderbrekingen pas in het zesde
regeringsjaar van Darius I, de zoon van Hystaspes, op de derde dag van de maand
Adar (februari/maart) afgewerkt zijn.
Ezra 6:15
En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was
het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius.(Statenvertaling)
Het
zesde regeringsjaar van Darius I was een sabbatjaar en is aldus een
navigatiepunt op onze reis door de tijd. William Whiston verwees naar dit
sabbatjaar in zijn dissertation V als een van de tien historische links die
zijn ketting in de tijd terug, van sabbat- en jubeljaren bevestigd.
Haggai
1:1 In
het tweede jaar van den koning Darius, in de zesde (augustus/september) maand, op
den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN, door den dienst van
Haggai, den profeet, tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst van
Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, zeggende: 2 Alzo
spreekt de HEERE der heirscharen zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet
gekomen, de tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde. (Statenvertaling)
De
profeet Haggai begon zijn bediening in het tweede regeringsjaar van Darius de
Grote, een jaar dat niet toevallig een sabbatjaar was. Het werk aan de nieuwe
Tempel te Jeruzalem had al geruime tijd stil gelegen. In die tijd was ook de
beloofde zegen over het jubeljaar uitgebleven. Het tweede hoofdstuk van Haggai
maakt dit duidelijk in de verzen 15 tot 19.
Haggai
2:15 Toen antwoordde Haggai, en zeide:
Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE,
en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij daar offeren, dat is onrein.
16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van
dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel
des HEEREN; 17 Eer die dingen
geschiedden, kwam iemand tot den koren hoop van twintig maten, zo waren er maar
tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo
waren er maar twintig. 18 Ik
sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw en met hagel, al het werk uwer
handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE. 19 Stelt er toch uw
hart op, van dezen dag af en opwaarts;
van den vier en twintigsten dag der negende maand (november/december) af, van
den dag af, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden,
stelt er uw hart op.
Maar
dan lezen we in vers 19 dat van die dag af en opwaarts er zegen over het
sabbatjaar zou zijn. De HEERE God had namelijk in zijn woord de belofte gegeven
dat het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus een dubbele zegening over het land
zou geven zodat het sabbatjaar waarin niet gezaaid mocht worden, overbrugd kon
worden.
Het
herkennen van het sabbatjaar van april520/maart519 v. Chr. bevestigd de
verankering van het tweede regeringsjaar van Darius I. De Ptolemeüs-canon met
haar Perzische periode van koningen die over Babylon heersten wordt hier ook opnieuw
bevestigd historisch correct te zijn. Hierna de regeringsjaren van de Perzische
heersers volgens de canon:
Kyros 05.01.53802.01.529
Kambysos 03.01.529-31.12.522
Dareios I 01.01.521-22.12.486
v. Chr.
Naar
het einde toe van de regeerperiode van Kambyses was er een periode van anarchie
in het Perzische Rijk waarbij een zekere Smerdis de Magiër zich uitgaf als de
vermeende zoon van Cyrus. De oudheid-historicus Herodotos brengt deze
geschiedenis in detail. Zie link: http://www.sacred-texts.com/cla/hh/hh3060.htm
Aan de
hand van het sabbatjaar kunnen we met zekerheid het tweede jaar van Darius als
ankerjaar op de tijdsbalk aanbrengen en de overige regeringsjaren invullen.
In het
zesde regeringsjaar van Darius was de nieuwe Tempel te Jeruzalem gebouwd (Ezra
6:1-22).
Ezra 6:15
En
dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was het
zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius.
Het
zesde regeringsjaar van Darius I is maart516/april515 v. Chr. De maand Adar
staat voor februari/maart van de westerse maandtelling. Dit betekent dat de
Tempel klaar was in februari van het jaar 515 v. Chr. of zeventig jaar en zeven
maanden na de vernietiging van de Tempel van Salomo in de vijfde maand Ab van
586 v. Chr.
Sinds
het edict van Kores in 535 v. Chr. waren er twintig jaar verlopen. Dit
betekende ook een eerste uitstel van twintig jaar wat de vervulling betreft van
de aanvang van de belofte van de tijdschijf van zeventig jaarweken of 490 jaar
die er zit tussen het herstel van Jeruzalem en de beloofde komst van de
Messias. Met een volgende aflevering gaan we hier dieper op in.
Het jaartal van de vernietiging van de Tempel van Salomo door de Babyloniërs.
Het
Bijbelboek 2 Koningen sluit af met hoofdstuk 25 en de geschiedenis van de val
van Jeruzalem gevolgd door de vernietiging van de eerste Tempel door de hand
van de Babyloniërs. Het doel van het artikel is het jaartal van deze
gebeurtenis op de tijdsbalk van de westerse jaartelling te verankeren. Wanneer
men onderzoek naar dit jaartal voert komen twee gehanteerde jaartallen naar
voren: 587 of 586 v. Chr. Over de (Joodse) maand en de dag wordt niet van
mening verschild, tenzij dan over kleine details die ook in dit artikel aan bod
zullen komen.
Hierna
eerst het betreffende Bijbelgedeelte:
2 Koningen 25:1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de
tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en
zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten
rondom. 2 Zo kwam de stad in belegering,
tot in het elfde jaar van den koning Zedekia. 3 Op den negenden der vierde
maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood
had, 4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts
door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de
Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des
vlakken velds. 5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij
achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij
hem verstrooid. 6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den
koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
7 En zij slachtten de zonen van Zedekia
voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia 's ogen, en zij bonden hem met twee
koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. 8 Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den
koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de
knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
9 En
hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders
alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
10 En het ganse heir de Chaldeeën, dat met den overste der trawanten was, brak
de muren van Jeruzalem rondom af. 11 Het overige nu des volks, die in de stad
overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen
waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der
trawanten, gevankelijk weg. 12 Maar van de armsten des lands liet de overste
der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. 13 Verder
braken de Chaldeeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de
stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het
koper daarvan naar Babel. 14 Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de
gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede
deed. 15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de
sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was. 16 De twee pilaren, de
ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het
koper van al deze vaten was zonder gewicht. 17 De hoogte van een pilaar was
achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels
was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren
alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. 18 Ook nam
de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden
priester, en de drie dorpelbewaarders. 19 En uit de stad nam hij een hoveling,
die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des
konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den
oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en
zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. 20 Als
Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot
den koning van Babel, naar Ribla. 21 En de koning van Babel sloeg hen, en
doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land
gevankelijk weggevoerd. 22 Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda
overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven,
daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan. 23 Toen
nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van
Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa;
namelijk, Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en
Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den
Maachathiet, zij en hun mannen. 24 En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide
tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeeën, blijft in het land, en
dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan. 25 Maar het geschiedde in de
zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van
koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij
stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeeën, die met hem te Mizpa waren. 26
Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten
der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. 27 Het geschiedde daarna in het zeven en
dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde
maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van
Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van
Juda, uit het gevangenhuis, verhief. 28 En hij sprak vriendelijk met hem,
en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
29 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood
voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. 30 En aangaande zijn tering,
een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde
deel op zijn dag, al de dagen zijns levens. (Statenvertaling)
De
vermelde vijfde maand is uiteraard de vijfde maand van de Joodse maandtelling
Ab die op juli/augustus van de westerse kalender aansluit. Op de zevende dag
van de maand Ab werd het Huis des HEEREN door de Babyloniërs verbrand. De
profeet Jeremia in 52:4 heeft hier afwijkend de tiende dag staan in plaats van
de zevende dag zoals de kroniekschrijver van 2 Koningen het neerpende. Eén van
mijn Bijbelleraars Dr. E. W. Büllinger merkt in zijn commentaar op dat het vuur
op de zevende dag werd aangestoken en de tiende dag de vernietiging van de
Tempel betekende.
De
profeet Jeremia heeft nog een schijnbare afwijking in de geschiedenis die we nu
behandelen.
Jeremia
52:28 Dit is het volk, dat Nebukadrezar
gevankelijk heeft weggevoerd; in het zevende jaar, drie duizend drie en twintig
Joden; 29 In het achttiende jaar van
Nebukadrezar, voerde hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen
uit Jeruzalem; 30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadrezar voerde
Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden
zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vier duizend en
zeshonderd . (Statenvertaling)
Jeremia
verwijst naar het achttiende jaar van Nebukadnezar in plaats van naar het
negentiende jaar zoals de kroniekschrijver van 2 Koningen het doorgaf. De Seder
Olam merkt hier echter logisch op dat het achttiende jaar van Nebukadnezar
teruggaat tot zijn onderwerping van de koning van Juda Jojachin. De Seder Olam
geeft verder nog commentaar betreffende het eerder vermelde verschil tussen de
zevende en de tiende dag. Op de zevende, achtste en negende dag werd de tempel
door de Babyloniërs geplunderd. Op de avond van de negende dag werd de Tempel
in brand gestoken. Het Jodendom herdenkt tot op vandaag ieder jaar opnieuw de
vernietiging van de tempel op de negende dag van de maand Ab. Volgend jaar in 2017
zal dit herdacht worden met zonsondergang 31 juli en in 2018, het jaar van hun
zeventigjarig jubileum als staat sinds 1948, valt deze dag op 21 juli.
Op de
bijgevoegde tijdsbalk heb ik het negentiende regeringsjaar van Nebukadnezar van
het voorjaar van 586 v. Chr. tot het voorjaar van 585 v. Chr. aangebracht. Tot
aan de verwijdering van de tien stammen uit Israël door de Assyriërs, verwijzen
de regeertijden van de koningen van Juda en Israël altijd naar elkaar. Daarna
merken we dat de regeerperiode van de laatste koningen van Juda aan de
regeerperiode van Nebukadnezar en zijn opvolger gelinkt worden. Dit betekent
dat de Bijbelse Kroniekschrijver de jaartallen van de Babylonische en ook later
de Perzische heersers als betrouwbaar achtte. Dit is een belangrijke observatie
wanneer we bedenken dat geen enkele koning van Israël of Juda ooit met een
jaartal van een Assyrische koning werd verbonden. De Assyrische koningslijst en
haar verankering op de tijdsbalk is bij nader onderzoek dan ook als één grote
puinhoop te beschrijven, co-regentschappen en het deleten van ongewenste koningsnamen
was schering en inslag. Nochtans worden meestal sinds Thiele de koningen van
Israël en Juda met de Assyrische koningslijst op de tijdsbalk verankerd.
De
regeerperioden van de Babylonische en Perzische koningen zijn bewaard gebleven
in de Ptolemeüs-canon. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, heb ik een appendix aan de Ptolemeüs-canon geweid en deze
als betrouwbaar bevonden. Samen met de chronologische ketting van sabbat- en
jubeljaren en de zeventig jaarweken van de profeet Daniël past de
Ptolemeüs-canon in de overbrugging van het Oude naar het Nieuwe Testament.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
312-320, geef ik verder meerdere ankerpunten op waarmee de regeerperiode van de
Babylonische koning Nebukadnezar en zijn opvolger Ewil Merodach of Amel-Marduk op
de tijdsbalk verankerd zijn, en de link naar de Judese jaartelling.
Hierna
vooreerst de jaartallen van de koningen Babylon volgens de Ptolemeüs-canon
vanaf Nabonassar: Voor Christus:
Van het
eerder geciteerde Bijbelboek 2 Koningen 25 heb ik het volledige hoofdstuk bij
de inleiding van dit artikel geciteerd ter aantoning van de linken die er zijn
tussen de regeerperiode van Jojachin en Zedekia en die van Nebukadnezar en
diens opvolger Evilmerodach. Van groot belang voor de berekening van het
jaartal van de vernietiging van de Tempel in 586 v. Chr. is het hierna volgende
citaat:
2
Koningen 25:27 Het geschiedde daarna in het
zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda,
in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in
het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda,
uit het gevangenhuis, verhief. (Statenvertaling)
De
zevenendertig jaar eerder weggevoerde koning Jojachin naar Babylon werd bij de
dood van Nebukadnezar door diens zoon en opvolger Evilmerodach uit zijn
gevangenis verlost. Dit jaar blijkt bovendien een jubeljaar geweest te zijn,
het achttiende jubeljaar sinds de instelling ervan. Volgens de Ptolemeüs-canon
begon Evilmerodach zijn regeerperiode op 11.01.561 v. Chr. Jojachin werd
volgens 2 Koningen 25:27 uit zijn gevangenis verlost in de twaalfde maand of
februari/maart volgens de westerse maandtelling. Het achttiende jubeljaar had
een aanvang genomen in oktober 562 v. Chr. Het jubeljaar van okt562/sep561 v. Chr.
is een ankerjaar waar we de overige historische gebeurtenissen met verankeren. Het
jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is bekomen volgens de wijze van het rekenen
van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de
vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een
Jubeljaar geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing
Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk
in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in
het verleden.
De
conclusie moet zijn dat de correctheid van de Ptolemeüs-canon door de
jubeljaartelling van William Whiston bevestigd wordt en vice versa. Vanaf het
zevenendertigste jaar van de gevangenschap van Jojachin rekenen we terug tot
het achtste regeringsjaar van Nebukadnezar voor het begin van de ballingschap
van Jojachin.
2
Koningen 24:8 Jojachin was achttien
jaren oud, toen hij koning werd, en
regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehusta,
een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 9 En hij deed dat kwaad was in de ogen
des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had. 10 Te dier tijd togen de
knechten van Nebukadnezar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad
werd belegerd. 11 Zelfs kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, tegen de stad,
als zijn knechten die belegerden. 12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en
zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de
koning van Babel nam hem gevangen in het
achtste jaar zijner regering. 13 En hij bracht van daar uit al de schatten
van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw
alle gouden vaten af, die Salomo, de koning van Israël, in den tempel des
HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had. 14 En hij voerde gans
Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien
duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan
het arme volk des lands. 15 Zo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders
des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de
machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 16 En alle
kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en
alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel
gevankelijk naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs
oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekia. 18 Zedekia
was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te
Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, een dochter van Jeremia, van
Libna. 19 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat
Jojakim gedaan had. 20 Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen
Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En
Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel. (Statenvertaling)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. De drie
maanden dat Jojachin regeerde liepen van ongeveer de helft van december 598 v.
Chr. tot de helft van maart 597 v. Chr. waarna zijn oom Mattanja, de broer van
zijn vader Jojakim, door Nebukadnezar onder de nieuwe naam Zedekia op de troon
te Jeruzalem geplaatst werd. Wanneer we deze chronologische gegevens op de
tijdsbalk uittekenen blijkt dat het eerste jaar van Zedekia als een
troonsbestijgingsjaar gerekend werd, waarna zijn eerste regeringsjaar in het
najaar van 597 v. Chr. aanving.
Met het
achtste jaar van Nebukadnezar verankerd in feb597/mrt596 v. Chr. zit zijn
negentiende regeringsjaar op de tijdsbalk verankerd in feb586/mrt585 v. Chr. Dat
jaar zag de val van Jeruzalem en de vernietiging van de Tempel in de vijfde
maand Ab of juli/augustus.
Het
jaartal voor de val van Jeruzalem is hiermee chronologisch vastgesteld in het
jaar 586 v. Chr.
Tot
slot van dit artikel nog even aandacht voor de gevangenschap van koning
Jojachin van Juda in Babylon. We hebben gezien in 2 Koningen 24:8-12 hoe hij na
een kortstondige regeerperiode van slechts drie maanden door Nebukadnezar in
diens achtste regeringsjaar naar Babylon werd weggevoerd en gevangengezet.
Van de
gevangenzetting in Babylon en Jojachin s onderhoud aldaar heeft de archeologie
een bewijsstuk gevonden. Robert Johann Koldewey (1855/1925) was de Duitse
archeoloog die tijdens de vorige eeuwwisseling te Babylon de vondst deed. Niet
dat de Bijbel bewezen moet worden, maar alleen ter extra onderlijning voeg ik
het hierna volgende commentaar toe. In Berlijn in het Pergamon Museum heeft men
een bijzonder Babylonisch Spijkerschrifttafeltje ontcijferd. Het document heeft
het over een overzicht van leveranties van levensmiddelen zoals onder andere aan
de gevangengenomen koning Ja-u-kin of Jojachin van Juda. De betreffende
Babylonische kleitabletten dragen bovendien als jaartal het dertiende
regeringsjaar van Nebukadnezar wat de datering mogelijk maakt.
Wie ook
deel uitmaakte van de weggevoerden met koning Jojachin was de bekende Mordechai
uit het Bijbelboek Esther.
Esther
2:5 Er was een Joods man op den burg
Susan, wiens naam was Mordechai, een
zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini; 6 Die
weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda, denwelken
Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd. 7 En hij was het, die
opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen
vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon
van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechai ze
zich tot een dochter aangenomen. (Statenvertaling)
In mijn
boek Kroniek van het Oude Israël,
1993, hoofdstuk 14, plaats ik de Bijbelse Perzische koning Ahasveros op de
tijdsbalk ten tijde van Nebukadnezar en identificeer hem met Astyages. In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
482/494, ga ik uitvoeriger op de Perzische heersers in met de behandeling van
de Behistoen-inscriptie en de identificatie ervan met de koningen van Perzië
die de oudheid-historicus Herodotos ons doorgaf en de koningen van Perzië die de
Bijbel vermeldt.
Waar lag de stad Avaris, de Bijbelse stad van Amalek?
Met
onze aflevering van 18.10.2016
brachten we de geschiedenis van de verdrijving van de Hyksos uit Egypte in 1049
v. Chr. en gaven aandacht aan een megacatastrofe die toen Egypte trof. Met onze
aflevering van 12.09.2016 brachten
we de periode onder de aandacht dat de Hyksos over Egypte heersten. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1473631200&stopdatum=1474236000
We
hebben gezien dat Dr. I. Velikovsky s reconstructie met het identificeren van
de Hyksos met de Bijbelse Amalekieten, aan het Bijbels-historische kader recht
doet. Zij overrompelden Egypte nadat het Egyptische leger in de Rode Zee
vernietigd werd. Ik herhaal voor alle duidelijkheid het relaas over deze ramp
zoals door Manetho beschreven en gekopieerd door Flavius Josephus:
Flavius Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not
indeed of those that have written in the Egyptian language, which it is
impossible for me to do. But Manetho
was a man who was by birth an Egyptian, yet had he made himself master of the
Greek learning, as is very evident; for
he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by translating
it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds great fault
with Herodotus for his ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now
this Manetho, in the second book of his
Egyptian History, writes concerning us in the following manner. I will set
down his very words, as if I were to bring the very man himself into a court
for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus.
Under him it came to pass, I know not how, that God was averse to us, and there
came, after a surprising manner, men of
ignoble birth out of the eastern parts, and had boldness enough to make an
expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our
hazarding a battle with them. So when they had gotten those that governed
us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the
temples of the gods, and used all the inhabitants after a most barbarous
manner; nay, some they slew, and led their children and their wives into
slavery. At length they made one of themselves king, whose name was Salatis; he also lived at Memphis, and
made both the upper and lower regions pay tribute, and left garrisons in places
that were the most proper for them. He chiefly aimed to secure the eastern
parts, as fore-seeing that the Assyrians, who had then the greatest power,
would be desirous of that kingdom, and invade them;
and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a certain theologic notion was called Avaris, this he rebuilt, and made very strong
by the walls he built about it,
and by a most numerous garrison of two hundred and forty thousand armed men
whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to
gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his
armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned
another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another,
called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned sixty-one years, and then Janins fifty
years and one month; after all these reigned Assis forty-nine years and two
months. And these six were the first
rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and
were very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS,
that is, Shepherd-kings: for the first syllable HYC, according to the sacred
dialect, denotes a king, as is SOS a shepherd; but this according to the
ordinary dialect; and of these is compounded HYCSOS: but some say that these
people were Arabians." Now in another copy it is said that this word does
not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds, and this on
account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in the Egyptian
tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this to me seems
the more probable opinion, and more agreeable to ancient history. [But Manetho
goes on]: "These people, whom
we have before named kings, and called shepherds also, and their
descendants," as he says, "kept
possession of Egypt five hundred and eleven years." (Vertaling
naar het Engels door William Whiston)
Het
onderwerp van onze huidige aflevering is de vraag waar exact Avaris, de door
Manetho beschreven versterkte stad van waaruit de Hyksos heel de regio
domineerden, gelegen was?
De
orthodoxe Egyptologie wijst tegenwoordig de plaats Tell El Daba in het
noordoosten van de Nijldelta aan, als de plaats van het historische Avaris. En
ook de bekende revisionistische Egyptoloog David Rohl gaat er van uit dat Tell
el Daba de juiste plaats is. Velikovsky echter plaatste Avaris te El Arisj aan
de beek van Egypte. Wie heeft gelijk? In onze aflevering van 18.10.2016
citeerden we een gedeelte van het Rhind-papyrus met een historische vermelding
van de verdrijving van de Hyksos erop vermeld:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste
maand van het overstromingsseizoen, 23ste dag, de bevelhebber (?) van het leger
(?) tegen (?) Tjaru. 25ste dag, het
werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van het
overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god
maakte dat zijn stem gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
De
marsroute van het leger van Ahmose (blauwe kwastlijn op de bijgevoegde kaart) liep
vanaf Thebe naar het noorden, over Memfis naar Heliopolis en vervolgens naar
Tjaru wat het einde van de veldtocht betekende met de verdrijving van de
Hyksos. De plaats Tjaru lag aan de grens van Egypte, het latere Rhinocolura,
nabij het moderne El Arisj.
Het
commentaar van de orthodoxe Egyptologie betreffende de uitgestippelde marsroute
op het Rhind-papyrus is dat Ahmose in zijn veldtocht naar het noorden, Avaris
links liet liggen en van Heliopolis direct naar Tjaru oprukte. Het is echter logischer
aan te nemen dat Ahmose gewoon uitgevoerd heeft zoals in het papyrus beschreven
staat, namelijk met zijn vloot noordwaarts naar Heliopolis, en daarop via het
kanaal van het latere Boebastis, richting kust en verder naar Avaris nabij het
huidige El Arisj.
Voor Egyptologen
is Tell el Daba het Avaris dat daar van onder het zand te tevoorschijn is gekomen.
Te Tell el Daba werd namelijk door Oostenrijkse archeologen een stad bloot
gelegd die duidelijk in de oudheid door Aziaten bewoond werd. De Egyptoloog David
Rohl is zelfs van mening dat de nederzetting die in de aardlaag F werd
blootgelegd, de hoofdplaats van Gosjen was, het gebied waar de Israëlieten zich
ten tijde van Jozef mochten vestigen. Hij wijdt een heel hoofdstuk aan het
vermeende graf van Jozef in zijn boek A TEST OF TIME, dat te Tell El Daba
werd blootgelegd. In een vernield beeld van een hoogwaardigheidsbekleder meent
hij zelfs de patriarch Jozef als onderkoning van Egypte te herkennen. De
Aziatische trekken zijn nog af te leiden uit de restanten van het beeld.
Gunnar
Heinsohn, een notoire revisionist van de geschiedenis van de oudheid (Die
Sumerer gab es nicht, 1988 blz. 175-182), stelt dan weer boudweg dat de
straat-grafische laag F te Tell El Daba rond de jaren 750/720 v. Chr.
gedateerd moet worden, en identificeert de Klein-Aziatische nederzetting van
laag F met het bezettingsleger van de Aziaat Arsu of Irsu uit het bekende
Egyptische oudheiddocument: het Harris-papyrus, dat in het British Museum
bewaard wordt. Arsu was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië
die met een leger van ongeveer 200.000 man Egypte overheerste. De soldaten
werden herders van Jeruzalem genoemd en zij verwoestten de tempels van Egypte
en verbrandden hun steden. Offeren aan de goden van Egypte was tijdens deze
overheersing verboden. En de seculiere wetenschapper Heinsohn hanteert ditmaal
de Bijbel als historisch Boek wanneer hij beweert dat Arsu met de Bijbelse
koning Azaria van Juda, te identificeren is. Indien hij gelijk heeft is Tell El
Daba slechts één van nog meerdere te vinden plaatsen waar het leger van Arsu/Azaria/Uzzia
gekazerneerd was. In mijn boek De
Zonaanbidder, 2016, blz. 33-44, beschrijf ik de periode toen Egypte door
Juda gesuperviseerd werd met Joodse garnizoenen in het land. In 748 v. Chr.
werd het Judese leger teruggetrokken.
Dr.
Immanuël Velikovsky maakte zich sterk dat het Avaris van de Hyksos te El
Arisj gelegen was, een plaats in het noorden van de Sinaï waar de beek van
Egypte, de wadi el Arisj in de Middellandse Zee uitmondt. In zijn bekend werk
Eeuwen in Chaos wijst hij El Arisj aan alwaar de archeologen zouden moeten
graven, want daar ligt het Avaris van de Hyksos onder het zand begraven. Toen
hij zijn werk in de jaren vijftig van de vorige eeuw wereldkundig maakte was
het enige bewijsmateriaal dat hem op deze denkpiste zette, een schrijn van
zwart graniet met hiëroglyfen beschreven, dat in El Arisj in 1860 toevallig ontdekt
werd. Tot dan toe was het door Arabieren als een drinkbak voor hun vee gebruikt.
De hiëroglyfentekst op de zwarte monoliet werd in 1890 vertaald en
gepubliceerd. Het document verhaalt dezelfde gebeurtenissen zoals in het
Bijbelboek Exodus beschreven, maar dan van de zijde der Egyptenaren bekeken. De
naam van de farao van de Exodus wordt ook vermeld: Thom. Velikovsky zag onmiddellijk het verband van de naam van farao
Thom met de naam van de stad die de Israëlieten in slavernij volgens de Bijbel,
moesten bouwen: Pi-thom, wat stad van Thom betekende. De Egyptische naam Thom
van het schrijn te El Arisj is dan dezelfde naam als de Timaus die Manetho via Josephus in de Griekse taal doorgaf.
Dat de
plaats Avaris met het huidige El-Arisj te identificeren valt zag Velikovsky s bevestigd
met een proclamatie van farao Horemheb. Farao Horemheb was een overgangsfiguur
tussen de achttiende en de negentiende dynastie en van hem is een wettekst
bekend waarin als straf voor bepaalde misdadigers het afsnijden van de neus
werd voorgeschreven, waarna zij verbannen werden naar Tjaru, een plaats oostelijk van de Nijldelta. De afgesneden
neuzenstraf was de reden dat dit verbanningsoord later de naam Rhinocolura kreeg. En dit Rhinocolura
is zonder twijfel El Arisj. Wat het opgraven van Avaris te El Arisj betreft, is
het vermoedelijk wachten op een nieuwe Heinrich Schliemann. Dr. Schliemann was
een rijk dilettant-archeoloog die uit enthousiasme zijn kapitaal besteedde ter
locatie van het historische Troje. In 1873 slaagde hij erin Troje van onder het
zand tevoorschijn e brengen. Door zijn inzet werd de Ilias van Homerus van een
dichterlijk werk plots als een historisch werk bevestigd.
Hierna
het commentaar van Velikovsky betreffende het mogelijk archeologisch opgraven
van Avaris:
THE GREATEST FORTRESS OF ANTIQUITY
With this imposing score of confirmations from the
field of archaeology, ever growing since 1952, for my work of reconstruction of
ancient history, the question could be asked: which test, besides a complete
radiocarbon survey of the New Kingdom in Egypt would I desire and which
discovery reflecting on chronological problems would I anticipate in the years
to come? Compelling evidence will continue to arrive from almost every
excavated place and there will be an ever-growing number of surprises. I shall
select here one site of great promise for excavation. the identification of Avaris and el-Arish was offered by me as a
crucial testfor my equation of the Hyksos (called Amu by the Egyptians)
and the Amalekites, one of the basic contentions of Ages in Chaos: generally,
Avaris is looked for in the eastern part of the Delta, from Pelusium to
Heliopolis, passing through Tell el Her, el-Qantara, San el-Hagar (Tanis), Tell
el-Yahudieh, wrote P. Montet in Le Drame dAvaris. The site as identified in
Ages in Chaos is quite a distance northeast from the Delta: el-Arish is at the
wadi of the same name, known in the Old Testament as Nakhal Mizraim (Stream of
Egypt ), the historical frontier between Egypt and Palestine. Despite many
efforts made to have el-Arish surveyed and then also excavated, neither when
the site was under the Egyptian authorities nor since it was occupied by the Israelis
following the six-day war, has any survey or excavation taken place. In June
1968 John Holbrook Jr., architect, backed by a group organized for the purpose
of performing tests to determine the validity of my thesis (Foundation for
Studies of Modern Science) proceeded to el-Arish in the military occupation
zone to gain an impression as to the site of future excavation when, in days to
come, such facilities might be extended, or permit granted. Chances are good
that at such a time, however close or far, the excavators will lift sand from
the greatest fortress of antiquity: before it fell it sheltered a huge garrison
of warriors. It is also quite possible that much treasure had been dug into the
ground by the besieged before the fortress that dominated the ancient East for
several centuries surrendered. The virgin ground of the site never excavated
cannot but entice the curiosity of field archaeologists; the prize of
discovering Avaris is one of the great rewards that still lie in store for the
enterprising.
Twee
jaartallen werden in het artikel meegedeeld: 1483 v. Chr. voor het jaar van de
Exodus met vervolgens de invasie van Egypte door de Bijbelse Amalekieten die
geïdentificeerd werden met de Hyksos, en het jaartal 1049 v. Chr. voor het jaar
dat de Hyksos uit Egypte verdreven werden.
Met de
huidige aflevering brengen we specifiek het jaar 1049 v. Chr. onder de aandacht. Het was het achtendertigste
regeringsjaar van koning Saul van het verenigd koninkrijk van Israël, het jaar
dat hij van de HERE God via de profeet Samuël de opdracht kreeg tegen de stad van
Amalek op te rukken. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 179-194, behandel ik de veertigjarige regeerperiode
van Saul.
Datzelfde
jaar 1049 v. Chr. rukte in Egypte
farao Ahmose van de achttiende dynastie in diens elfde regeringsjaar op naar
het noorden, naar de Nijldelta en dwong de Hyksos tot terugtrekken. Daarna
rukte farao Ahmose Klein-Azië binnen ter belegering van Sjaroehen, een plaats
die Velikovsky in zijn boek Eeuwen in Chaos, in de nabijheid van Petra
situeerde. Saul en Ahmose hebben geallieerd aan de heerschappij van de
Amalekieten/Hyksos een einde gebracht.
Dat het
achtendertigste regeringsjaar van Saul gelijk valt met het elfde regeringsjaar
van farao Ahmose is het resultaat van het verankeren van het vijfentwintigste
regeringsjaar van farao Thothmosis III alias de Bijbelse Sisak, met het vijfde
regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda in het voorjaar van 961 v. Chr. Dat
jaar plunderde Sisak de Tempel te Jeruzalem. Dit heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203 en
blz. 220-223, uiteengezet.
Vanaf het
jaartal 961 v. Chr. heb ik de regeerperiode van Thothmosis III en van zijn
voorgangers op de tijdsbalk gerangschikt. Het eerste regeringsjaar van
Thothmosis III wordt nu 986/985 v. Chr. Dit jaar loopt gelijk met het begin van
de regeerperiode van Hatsjepsoet, de vrouw die voor een periode van
tweeëntwintig jaar farao over Egypte was. Thothmosis III was gedurende deze
tijd ondergeschikt aan Hatsjepsoet. Na haar dood in het jaar 964 v. Chr. rukte Thothmosis III in zijn drieëntwintigste
regeringsjaar voor de eerste maal Klein-Azië binnen en beëindigde de periode
van vrede die er was tussen Hatsjepsoet
en Salomo. Hatsjepsoet werd door Velikovsky overtuigend geïdentificeerd met de
Bijbelse koningin van Scheba. Zie TIJD
en TIJDEN, blz. 208-210. De expeditie naar het land Poent door Hatsjepsoet
in haar negende regeringsjaar, was naar het Israël van Salomo. Salomo zat dan
dertig jaar op de troon en vierde naar ik aanneem, een soortgelijk
Heb-Seb-festival zoals in Egypte
gebruikelijk was. De voorganger van Hatsjepsoet was haar vader Thothmosis I die veertien jaar regeerde
van 1000/999 v. Chr. tot 987/986 v. Chr. De korte regeerperiode van Thothmosis II loopt gelijk met die van zijn
echtgenote Hatsjepsoet. Thothmosis I had ook een zoon bij een bijvrouw genaamd
Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou echter moeten wachten tot de dood
van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte te kunnen overnemen. De
voorganger van Thothmosis I op de troon in Egypte was farao Amonhotep I met een regeerperiode van
vierentwintig jaar. Zijn regeringsjaren gaan van het jaar 1024/1023 tot
1001/1000 v. Chr. De chronologische bronnen van Manetho geven verschillende
aantallen voor de regeringsduur. Africanus geeft een regeringsduur van 24 jaar
op, Eusebius 21 jaar, Josephus 20 jaar en zeven maanden. Ik heb gekozen voor de
periode van 24 jaar omdat dit als een puzzelstukje in het gereviseerde plaatje
past. De voorganger van farao Amonhotep I op de faraolijst was een farao met de
naam Chebros of Chebron. En zo arriveren
we terugrekenend vanaf het 25ste regeringsjaar van Thothmosis III
bij de farao die de Hyksos uit Egypte verdreven heeft: farao Ahmose. Hij krijgt van de kopieerders
van Manetho een regeerperiode van vijfentwintig jaar tot vijfentwintig jaar
plus tien maanden toebedeeld. Naast de aangehaalde kroniekschrijvers met hun al
eens afwijkende jaartallen hebben we in Egypte de overgebleven monumenten met
ook heel wat informatie over regeerperioden van faraos. Het hoogste getal wat de
regeerperiode voor Ahmose betreft is hier echter tweeëntwintig jaar. Hierna een
overzicht van de verschillende bronnen.
De
achttiende dynastie van MANETHO van Ahmose tot Thothmosis III via:
1.Africanus 2.Eusebius 3.Josephus
Amos 25 Amosis 25 Tethmosis 25+10m
Chebros 13 Chebros 13 Chebron 13
Amenophthis 24 Amenophis 21 Amenophis 20+7m
Amensis 22 ////////////////// Amesses 21+9m
Misaphris 13 Miphres 12 Mephres 12+9m
Misphragmuthosis
26 Misphragmu 26 Mephramu 25+10m
De achttiende
dynastie via de monumenten:
Nebpehtyre/Ahmose 22
Djeserkare/Amonhotep I 10+
Acheperkare/Thothmosis I 30+
Achepenrenre/Thothmosis II ?
Maätkare/Hatsjepsoet ?
Mencheperre/Thothmosis
III 54
Op mijn
samengestelde tijdsbalk heb ik farao Ahmose vanaf het jaar 1060 tot 1037 v.
Chr. aangebracht. Zijn elfde regeringsjaar valt in 1050/1049 v. Chr. met in het
voorjaar van 1049 v. Chr. zijn oorlog met de Hyksos.
Dat de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte specifiek in het elfde regeringsjaar van
farao Ahmose plaatsvond, hebben we van het zogenaamde Rhind-papyrus. Het Rhind-papyrus heeft zijn naam te
danken aan de vinder ervan: de Schotse egyptoloog Alexander Henry Rhind
namelijk, die anno 1858 in Thebe in de ruïnes van een klein gebouw in de buurt
van het Ramesseum de vondst deed. Het British Museum kocht dit stuk uit zijn
nalatenschap in 1865. De papyrusrol, die in het hiëratisch, een vorm
van cursieve hiërogliefen, is beschreven, is een enkele rol met een lengte van vijf
en een halve meter en een breedte van 32 centimeter. De inhoud gaat voor het
grootste gedeelte over de wiskunde van de oude Egyptenaren, maar op het
document staat ook een historische vermelding over farao Ahmose en de
verdrijving van de Hyksos. Hierna het betreffende gedeelte:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste maand van het overstromingsseizoen, 23ste
dag, de bevelhebber (?) van het leger (?) tegen (?) Tjaru. 25ste
dag, het werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van
het overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd.
Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Op de
bijgevoegde landkaart zien we de marsroute van farao Ahmose en zijn leger
uitgestippeld vanaf Thebe in het zuiden tot aan Memfis, vervolgens naar
Heliopolis en Tjaru. Vanuit Israël zien we het leger van Saul met een blauwe
kwastlijn afgebeeld vanaf Telaïm/Gilgal de Jordaan oversteken en daarop langs
de zogenaamde koninklijke weg naar de Stad van Amalek, nabij het moderne Petra,
oprukken. De Bijbelse stad van Amalek is het Egyptische Sjaroehen dat door het
leger van farao nog drie jaar belegerd zou worden (zie 1 Samuel 15:1-35 en
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI, vii. 1-3). Het
vermelde Egyptische Tjaru is het Griekse Rhinocolura waar vermoedelijk het
Avaris van de Hyksos tot op heden onder het zand begraven ligt.
De
titel van het artikel luidt: Voorjaar 1049 v. Chr.: de verdrijving van de
Hyksos/Amalekieten uit Egypte en de
notering van een meganatuurcatastrofe. De meganatuurcatastrofe meen ik in
de vermelding van het Rhind-papyrus te herkennen in de Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem
gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Een
meganatuurcatastrofe in het voorjaar van 1049 v. Chr. past in de cyclus van
rampen zoals de wetenschappers Patten, Hatch en Steinhauer (The Long Day of
Joshua and Six Other Catastrophes, 1973), ze beschreven hebben. In een cyclus
van 54 jaar en zes maanden werd planeet aarde in de oudheid tot aan de achtste
eeuw v. Chr. getroffen. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de opgerichte steen van Samuël te Eben Haëzer,
blz. 169-175, dateerde ik de meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet
Samuël in de maand oktober van het jaar 1103 v. Chr. Vierenvijftig jaar en zes
maanden later in april 1049 v. Chr. zou er opnieuw een catastrofe geweest
moeten zijn. Toen ik aan mijn studie werkte plaatste ik nog een vraagteken bij
het jaartal 1049 v. Chr. aangezien de Bijbel ten tijde van het achtendertigste
regeringsjaar van Saul en de strijd tegen Amalek geen verwijzing naar een
meganatuurcatastrofe geeft. Noch vond ik bij Flavius Josephus of in de Joodse
legenden een verwijzing naar een beschreven ramp. Ik neem nu aan dat in april
1049 v. Chr. er wel degelijk tekenen aan de hemel plaatsvonden maar dat het
gebied van Israël toen van rampen verschoond bleef en vooral Egypte getroffen
werd. Voor de Egyptenaren waren de planeten en de natuurelementen hun goden die
hun in de strijd tegen de Hyksos, die de god Seth vereerden, ter hulp kwamen. Zo
werd Isis in het oude Egypte met de planeet Venus geassocieerd en Seth met de
komeet Typhon. Dit zou ook de komeet geweest zijn die bij de Exodus
verantwoordelijk voor heel wat plagen en ziektes was. De geboorte van Isis en een regen van vuur samen met een vloedgolf,
bezegelden het lot van de Hyksos in 1049 v. Chr. die de strijd opgaven. De
zogenaamde stormwind-stele van Ahmose die te Karnak gevonden werd en waarop hij
het herbouwen van de piramiden van zijn voorgangers vermeld, zou kunnen
verwijzen naar de meganatuurcatastrofe van 1049 v. Chr.
Men kan
de schouders ophalen bij het onderzoeken van mythologische verhalen en de
verklaringen ervan door volgers van de catastrofetheorie. Het lijkt dan ook
fantastisch wanneer men bedenkt dat het zonnestelsel dat in de huidige tijd als
een klokwerk loopt, ooit tot 2700 jaar terug de tijd in, in beroering
was. Het boek Werelden in botsing van Dr. I. Velikovsky las ik de eerste maal
in 1975. De kosmologische aspecten waren voor mij toen een vrij moeilijke
materie, een materie die ik niet onmiddellijk vanuit mijn opleiding en vorming
kon toetsen. De motivatie van Velikovsky voor zijn studie en publicaties was
echter de Bijbel. Een Boek dat hij als seculiere Jood als een historisch Boek
benaderde. De Exodus uit Egypte van de Israëlieten was voor hem een historisch
feit en de tien plagen gevolgd door het scheuren van de Rode Zee verklaarde hij
vanuit de kosmologie. Ik stond aldus open voor de theorieën die hij betreffende
de ontwikkeling van ons zonnestelsel bracht. Het was 1991 dat ik bij de opname
van een radioprogramma in Katwijk aan Zee van ds. Willem Glashouwer twee
recensieboeken cadeau kreeg, boeken die hem vanuit Amerika waren toegestuurd. Eén boek was: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, en
het andere boek was The Biblical Flood and the Ice Epoch van Donald W.
Patten. Het
was na het lezen en bestuderen van deze werken dat ik de draad met Velikovsky
en de kosmologie weer opnam. Vooral dan het chronologische aspect van de cyclus
van kosmische rampen kreeg mijn aandacht. Ik ben van mening dat de onderzoekers
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, chronologisch gezien
wat de intervallen tussen de catastrofes betreft correct zijn.
Wat men
ook wil geloven of afwijzen wat betreft de kosmische catastrofetheorie, een cyclus van meganatuurcatastrofes kan
vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en andere bronnen, chronologisch aangetoond worden. In dat
spoor ga ik verder.
Wat de
Hyksos/Amalekieten in 1049 v. Chr. overkwam is te vergelijken met de
beschrijving van de meganatuurcatastrofe die Flavius Josephus beschrijft voor
de ramp die de Filistijnen overkwam 54 jaar en zes maanden eerder:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI,ii.2b.
.Now
while the altar had the sacrifice of God upon it, and had not yet consumed it
wholly by its sacred fire, the enemy's army marched out of their camp, and was
put in order of battle, and this in hope that they should be conquerors, since
the Jews were caught in distressed circumstances, as neither having their
weapons with them, nor being assembled there in order to fight. But things so
fell out, that they would hardly have been credited though they had been
foretold by anybody: for, in the first place, God disturbed their enemies with an earthquake, and moved the ground under them to such a
degree, that he caused it to tremble, and made them to shake, insomuch that by
its trembling, he made some unable to keep their feet, and made them fall down,
and by opening its chasms, he caused that others should be hurried down
into them; after which he caused such a
noise of thunder to come among them, and made fiery lightning shine so terribly round about them, that it was
ready to burn their faces; and he so suddenly shook their weapons out of their
hands, that he made them fly and return home naked. So Samuel with the
multitude pursued them to Bethcar, a place so called; and there he set up a stone as a boundary of their
victory and their enemies' flight, and called it the Stone of Power, as a signal of that power God had given them
against their enemies.
De wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch enLoren
C. Steinhauer stellen dat deze steen een meteoriet was: in all likelihood a Mars-asteroid, once a part of the fragmented
planet, Electra.
The
stone of power was a large impressive meteorite, and it was selected,
appropriately enough, for an historical monument. (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
1973, Chapter VI, Catastrophes of the Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
De
wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer tonen aannemelijk
aan dat planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon
verstoord werd en er tegen de achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming
nodig was. Zie TIJD en TIJDEN, 2016,
hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331-338)
Tot
slot moet ik nog opmerken dat de strijd tegen Amalek door Saul begonnen, pas
door David in het laatste jaar van de belegering van Sjaroehen in 1047 v. Chr. voltooid
worden. Het was David die de macht van Amalek of de Hyksos definitief gebroken
heeft. Dat leert het Bijbelboek 2 Samuel hoofdstuk 1 duidelijk. In het
Bijbelboek 1 Samuel 30 blijken de Amalekieten nog in staat te zijn een uitval
in het Zuiderland te doen. Drie jaar daarvoor moet de belegering van Sjaroehen,
volgens Egyptische bronnen, begonnen zijn en dit na de val van Avaris. Dit
betekent ook dat tussen de gebeurtenissen van het Bijbelboek 1 Samuel hoofdstuk
15 en hoofdstuk 30 een totaal van drie jaar zit.
We
vervolgen onze reeks over de kronieken van de koningen van het tienstammenrijk deze
week met Pekah. Onze aflevering van 04.10.2016
sloten we af met de moord van Pekahia door de hand van Pekah.
2
Koningen 15:25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis
tegen hem (Pekahia), en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des
konings, met Argob en met Arje, en met hem vijftig mannen van de kinderen der
Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige
nu der geschiedenissen van Pekahia,
en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken
der koningen van Israël. 27 In het twee
en vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van
Remalia, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria. 28 En hij deed dat
kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van
Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. (Statenvertaling)
De beschreven regeerperiode van Pekah was een tijd van
anarchie voor heel het gebied van het tienstammenrijk. Verschillende
troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Als een gevolg was er in deze
periode meer dan een hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea die optrad in de
dagen van Achaz spreekt bijvoorbeeld zowel over Israël als over Efraïm, wanneer
hij het tienstammenrijk aanspreekt:
Hosea 5:5 Dies
zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal
Juda met hen vallen.
Hosea 8:1 De
bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat
Ik ervan wist. Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt
tot hun verderf. (NBG Vertaling 1951)
Het is de verdienste van Edwin R. Thiele dit eerder
opgemerkt te hebben (A Chronology of the Hebrew Kings, 1977, chapter 6). Let
op: zijn inkorten van de regeerduur van de koningen van Juda en Israël ter
verankering met de Assyrische koningslijst, wijs ik af. Dat betekent echter
niet dat ook in zijn werk heel wat bruikbaars te vinden is.
In mijn boek DE ZONAANBIDDER, 2016, blz. 105-130,
behandel ik in het bijzonder de regeertijd van Pekah en identificeer hem met de
rebel Labaja uit de Amarna-briefwisseling.
2 Koningen 15:29 In de dagen Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-pilezer, de koning van Assyrië,
en nam Ijon in, en Abel-beth-maacha, en Janoah, en Kedes, en Hazor, en Gilead,
en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 30
En Hosea, de zoon van Ela, maakte
een verbintenis tegen Pekah, den
zoon van Remalia, en sloeg hem, en
doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het
twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 31 Het overige nu
der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is
geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
De beschreven invasie van Tiglath Pileser III in
Israël dateren we in het voorjaar van 750 v. Chr. Het eponiem van Bel dan dat
de Assyriologie in het jaar 734/733 v. Chr. dateert en verbind met de veldtocht
van Tiglath Pileser naar Filistea, is hiermee gecorrigeerd naar 750/749 v. Chr.
In mijn boek De Assyriologie herzien,
2015, blz. 70-83, breng ik een volledige herziening van de chronologie van de
koningen van Assyrië. De Assyrische koningslijst wordt aan de hand van de
Bijbel, Flavius Josephus en andere bronnen chronologisch op de tijdsbalk
verankerd en aangepast. Hierbij toon ik aan dat de koningen van Assyrië
dikwijls co-regentschappen kenden en dat er zelfs namen in de Eponiemlijsten
ontbreken, verwijderd werden.
De regeerperioden van zowel Jotham als Pekah en hun
verankering met elkaar zijn niet eenvoudig op de tijdsbalk te plaatsen. Hier
komt in tegenstelling met de vorige regeerperioden meer studie bij kijken. Voor
de meest logische verankering van deze regeerperioden op de tijdsbalk moeten we
vanaf vaste navigatiepunten op de tijdsbalk vertrekken. De vermelding dat Hosea
in het twintigste regeringsjaar van
Jotham, de zoon van Uzzia, koning over het tienstammenrijk werd, wat het
einde van de regeertijd van Pekah betekende, vereist een verklaring. Aangezien
Jotham slechts zestien jaar regeerde en geen twintig, bedoelde de Bijbelse
Kroniekschrijver dat Hosea de macht in het tienstammenrijk overnam, twintig
jaar na het begin van Jotham s troonsbestijging. De reden is
hoogstwaarschijnlijk dat men de naam van de afgodendienaar Achaz, de zoon van
Jotham zo weinig mogelijk wilde vermelden. Dit is een verklaring die men onder
meer in de Seder Olam terugvindt. Maar er is tijdens deze periode nog meer aan
de hand. De usurpator Pekah was voorafgaand het tweeënvijftigste regeringsjaar
van Uzzia, in het gebied van het tienstammenrijk actief. Dat wordt pas
duidelijk wanneer we alle voorhanden zijnde chronologische gegevens van deze
epoque op ons schema uittekenen.
In Pekah s zeventiende regeringsjaar werd Achaz koning over Juda. Op
de tijdsbalk is dit het najaar van 739 v. Chr. Pekah s regeerperiode van twintig jaar verankeren we hier op dit
tijdstip op de tijdsbalk met Achaz. Pekah s regeerperiode krijgt aldus de
jaren vanaf 755 v. Chr. tot 735 v. Chr. Als er dan staat geschreven in 2
Koningen 15:27 dat hij koning werd in het tweeënvijftigste jaar van Uzzia, dan
moeten we de jaren daarvoor zien als een periode van burgeroorlog in het
tienstammenrijk, waarna hij in het tweeënvijftigste jaar van Uzzia als koning
over Israël door Juda erkend werd. Dit is één mogelijke verklaring. Vast staat
dat Jotham koning over Juda werd in het tweede jaar van Pekah en dat is op mijn
tijdsbalk najaar 755 v. Chr. Jotham regeert dan als co-regent met zijn vader
Uzzia. Een co-regentschap dat de Bijbel expliciet vermeldt (2 Kronieken 26:21).
De chronologische schikking van de regeertijd van de usurpator Pekah op de
tijdsbalk, heb ik overgenomen van een studie van Dr.ir. C. Noorlander (B + W Bijbel
en wetenschap nummer 164).
2
Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekah, de zoon van Remaljahu, werd
Achaz koning, de zoon van Jotham, de koning van Juda. 2 Achaz was twintig
jaar oud, toen hij koning werd; hij
regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen
van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, 3 maar hij wandelde in de weg
der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon door het vuur gaan in
overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE voor de Israëlieten had
verdreven. 4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op de heuvels en onder elke
groene boom.
Het
eerste regeringsjaar van Achaz was een troonsbestijgingsjaar en plaatsen we op
de tijdsbalk in okt739/sep738 v. Chr. Het zeventiende regeringsjaar van Pekah wordt
aldus op de tijdsbalk het jaar apr739/mrt738 v. Chr. Van dit jaartal werken we
op de tijdsbalk naar voor en naar achter, en krijgt Pekah de jaren vanaf
apr755/mrt754 v. Chr. tot het voorjaar van 735 v. Chr. Het was in het tweeënvijftigste
jaar van Uzzia dat Pekah zich in Samaria als koning installeerde. Daarvoor was
zijn vermoedelijke hoofdplaats Shechem.
2
Koningen 15:27 In het twee en vijftigste
jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah,
de zoon van Remalia, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te
Samaria. 28 En
hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van
de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. (Statenvertaling)
Een
groot kwaad zoals in vers 28 beschreven van het hiervoor vermelde Bijbelcitaat,
was zijn poging om Achaz als koning van Juda te onttronen en de bloedlijn met
David te verbreken. Een bloedlijn waar uiteindelijk de beloofde Messias uit zou
voortkomen. De eerstgeborene van koning Achaz en geplande troonopvolger, sneuvelde
volgens de Joodse legende (Legends of the Jews, Volume IV, Chapter IX, The Two
Kingdoms Chastised) in de strijd tegen het leger van Pekah en Rezin. De Seder
Olam geeft daarenboven de naam van de eerstgeborene van Achaz op: Maäseiahu. De
volgende zoon in lijn voor de troonopvolging werd alzo de later bekende Hizkia.
De
profeet Jesaja beschrijft de oorlog tussen Juda en Israël geallieerd met Aram in
detail.
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van
Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin,
de koning van Syrië, en Pekah, de zoon
van Remalia, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen
haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. 2 Als men den huize
Davids boodschapte, zeggende: De Syriërs rusten op Efraïm, zo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de
bomen des wouds bewogen worden van den wind. 3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga
nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-jaschub, aan het einde van den
watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; 4
En zeg tot hem: Wacht u, en zijt gerust, vrees niet, en uw hart worde niet
week, vanwege die twee staarten dezer
rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der
Syriërs, en van den zoon van Remalia; 5 Omdat de Syriër kwaad tegen u
beraadslaagd heeft, met Efraïm en den zoon van Remalia, zeggende: 6 Laat ons
optrekken tegen Juda, en het verdriet aandoen, en het onder ons delen, en den zoon van Tabeal koning maken in het midden van hen.
7 Alzo zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan, en het zal niet geschieden.
Enzoverder
Koning
Achaz wijst alle aangeboden hulp van de HERE God via Zijn profeet Jesaja af, en
zoekt zijn heil bij de koningen van Assyrië, aan wie hij een brief
stuurt voor hulp. Het gevolg is dat Tiglath Pileser III opnieuw naar het gebied
van Israël en ditmaal ook naar Aram, oprukt. Deze invasie dateren we in 736 v.
Chr. In mijn boek De Zonaanbidder, 2016, blz. 89-123, ga ik uitvoerig op de oorlog
tussen Israël en Juda in, en identificeer Pekah met de rebel Labaja uit de
Amarna-briefwisseling. Zie ook het artikel van 27-04-2016 op dit blog: De Assyrische veldtochten naar het gebied
van Israël in de achtste eeuw v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1461535200&stopdatum=1462140000
Het
einde van Pekah van Israël geschiedde door de hand van Hosea, de laatste koning
van het tienstammenrijk, alvorens zij door de Assyriërs in 717 v. Chr. in
ballingschap weggevoerd zouden worden.
2
Koningen 15:30 En Hosea, de zoon van Ela,
maakte een verbintenis tegen Pekah, den
zoon van Remalia, en sloeg hem, en
doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van
Jotham, den zoon van Uzzia. 31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en
al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der
koningen van Israël.
Ook in
de bewaard gebleven (gefragmenteerde) annalen van Tiglath Pileser III worden
deze feiten beschreven:
Nimrud
Tablet (in Rost, 78-81, lijnen 1-19)
De stad
van Hatarikka tot aan de berg Saue de steden Gebal, Simirra, Arga, Zimarra
Usnu, (Siannu), Ri'raba, Ri'sisu steden van de Opper (zee) bracht ik (onder
mijn controle), zes van mijn ambtenaren stelde in aan (als district
gouverneurs over) hun; de stad van Kashpuna aan de kust van de Opper zee (de
steden )nite, Gal'za, Abilakka die zich aan de grens van Israel bevinden (het uitgestrekte gebied van het territorium van
Damascus Bit Haza'ili ) in haar geheel bracht ik aan de grens van Assyrië.
Mijn (gouverneur) stelde ik (over hen als district gouverneur). En wat betreft
Hanunu van Gaza die gevlucht was voor mijn wapens en weggelopen naar Egypte, de
stad Gaza (nam ik in, zijn en zijn bezittingen, zijn goden (voerde ik weg en
ik stelde een beeld van de god Assur), mijn heer, en een beeld van mijn eigen
koninklijk persoon ( stelde ik op) in zijn paleis en rekende hun tot de goden
van zijn land. Ik legde op hen (een zware schatting zilver) Ik rukte uit,
zoals een vogel hij vluchtte (opnieuw uit Egypte?). Ik plaatste hem opnieuw in
zijn paleis en (legde een zware schatting op hem; goud), zilver, zijden
kleding groot, ontving ik. Bit Humria
het geheel der inwoners (samen met hun bezittingen) bracht ik naar
Assyrië. Pekah hun koning verwijderden
zij en Hosea zette ik (als koning) over hun. Ik ontving van hun als
(schatting?) 10 talenten of goud en (x) talenten zilver en bracht (hen naar Assyrië) "
Tot
slot citeer ik Flavius Josephus voor de beschrijving van het smadelijk einde
van de rebel Pekah. Flavius Josephus vermeldt dat Pekah aan zijn einde kwam door
het verraad van een van zijn vrienden: Hosea.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek IX. xiii.
1. ABOUT the same time Pekah, the king of Israel, died by the treachery of a friend of his,
whose name was Hoshea, who retained the kingdom nine years' time, but was a
wicked man, and a despiser of the Divine worship; and Shalmaneser, the king of
Assyria, made an expedition against him, and overcame him, (which must have
been because he had not God favorable nor assistant to him,) and brought him to
submission, and ordered him to pay an appointed tribute.
Op 31 maart 2018 zal de Exodus exact 3500
jaar geschiedenis zijn. De auteur brengt de geschiedenis van
Israël in het Egypte van de oudheid vanaf hun aankomst in 1699 v. Chr. op het
hoogtepunt van een wereldwijde hongersnood, tot aan hun Exodus uit Egypte in
1483 v. Chr.
De
geschiedenis van Israël en de Exodus halen we in de eerste plaats uit de
Bijbel, daarnaast uit de werken van Flavius Josephus en uit de Joodse overleveringen
en legendes. Maar ook de Egyptologie levert via een revisie van de geschiedenis
van de oudheid verrassende resultaten. De Exodus van de Israëlieten uit Egypte
met de gepaard gaande tien plagen betekende namelijk een ware breuk in de
Egyptische geschiedenis. Volgens de revisie van de geschiedenis waren het
zogenaamde Oude- en het Midden-Rijk in Egypte contemporain met elkaar en was er
maar één tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus Egypte
overrompelden en hun heerschappij over het Midden-Oosten vestigden. De twaalf
stammen van Israël trokken intussen na een periode van veertig jaar in de
wildernis, het Beloofde Land Kanaän binnen.
In het
laatste hoofdstuk hebben de sabbat- en jubeljaren de aandacht en wordt een link
gelegd naar de toekomst met een geprofeteerd derde herstel van Israël in het
oude land der vaderen, zowel nationaal als geestelijk.
Hopelijk
heb ik hiermee jullie interesse kunnen wekken in mijn boek.
Kronieken van de koningen Menahem en Pekahia van het tienstammenrijk Israël
We
vervolgen deze week onze kronieken van de koningen van het tienstammenrijk, met
Menahem en zijn zoon en troonopvolger Pekahia. De vorige aflevering over de
kronieken van de koningen van Israël gaat al terug tot 01.04.2016, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1459116000&stopdatum=1459720800 , met
een artikel over de kroniek van koning Jerobeam II.
Het
einde van de regeerperiode van Jerobeam II viel in het jaar van de bijzondere
constellatie van planeten in 776 v. Chr. toen een meganatuurcatastrofe planeet
aarde trof. De Grieken waren er met de minste kleerscheuren doorgekomen en
begonnen uit dank naar hun goden toe, de Olympische Spelen. De landen Juda en
Israël werden zwaar getroffen. De constellatie/interactie van planeten met op
aarde meganatuurcatastrofes, behoorde tot een cyclus van rampen die planeet
aarde sinds de Grote Vloed tot de achtste eeuw v. Chr. met regelmaat getroffen
heeft. Ik volg hier de kosmische catastrofeleer van Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer, met hun werk: The Long Day of Joshua and Six
Other Catastrophes uit 1973.
Het
jaar 776 v. Chr. is het jaar van de grote aardbeving ten tijde van de
regeerperiode van Azaria/Uzzia in Juda. Het gebied van Juda en Israël werd
namelijk zwaarder getroffen en de kracht van de aardbeving ten tijde van Uzzia
wordt door de profeet Zacharia als van apocalyptische aard beschreven.
De
cyclus van rampen van kosmische oorsprong kreeg al aandacht in het werk van Dr.
Immanuël Velikovsky (1895/1979), Werelden
in botsing, 1950. De aardbeving ten tijde van Uzzia bracht hij in verband
met zijn theorie van een cyclus van kosmische meganatuurcatastrofes die planeet
aarde in de oudheid, plaagden. Hierna een samenvatting van het werk van
Velikovsky door Wikipedia:
In
zijn boeken Werelden in botsing en Aarde in beroering schetst Velikovsky
catastrofistische theorieën, die erop neerkomen dat bepaalde tijdperken in de
geschiedenis van de aarde abrupt worden afgesloten door rampen van kosmische
aard, zoals het langs de aarde scheren van een komeet, die zich vervolgens in
een permanente baan om de zon heeft gevestigd en nu bekend is als de planeet
Venus. Deze rampen zouden in het collectieve geheugen van de mensheid zijn
gegrift en de bron vormen van diverse mythen over de hele wereld. Verder deed
hij beweringen over eigenschappen van Venus en Jupiter. Zo was hij van mening
dat de planeet Jupiter radiosignalen uit zou moeten zenden. Dit werd 1954
toevallig bevestigd door Bernard Burke en Kenneth Franklin van het Carnegie
Instituut in Washington D.C., afdeling radio astronomie en aards magnetisme. Op
6 april 1955, tijdens een bijeenkomst van de American Astronomical Society,
meldden ze hun bevindingen.
Ook
beweerde hij dat de oppervlaktetemperatuur van Venus zeer hoog zou liggen, in
de honderden graden Celsius boven nul. Dit stond haaks op de algemeen
geaccepteerde inzichten over Venus. In 1962 passeerde de ruimtesonde Mariner 2
de planeet Venus en stelde vast dat de oppervlaktetemperatuur ongeveer 400
graden Celsius is. Tevens nam de sonde waar dat Venus een retrograde,
tegengestelde, draairichting heeft ten opzichte van de andere planeten, behalve
Uranus, in ons zonnestelsel. Einde citaat.
De
kosmische catastrofetheorie heeft al langer mijn aandacht. Hoewel ik de theorie
vanuit mijn opleiding niet naar waarheid kan toetsen, past de theorie wel in
een resem van meganatuurcatastrofes die in de Bijbel beschreven worden, en ook
gedateerd kunnen worden. Wat dan ook het mechanisme geweest is, dat deze
meganatuurcatastrofes veroorzaakte?
Naast
Velikovsky kwam in de jaren negentig het werk van Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer, The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, onder mijn aandacht. Deze geleerden gaan nog gedetailleerder te
werk en leveren een schema met een cyclus van catastrofes van 2484 v. Chr. tot
701 v. Chr. Het jaar 701 v. Chr. is hun ankerpunt op de tijdsbalk, van waar zij
in de tijd terugrekenen. Dit jaartal zou het jaar zijn dat het Assyrische leger
van Sanherib nabij Jeruzalem door de Engel des HEREN, in het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia, vernietigend verslagen werd. Het jaar 701 v. Chr. werd door de geleerde
E. Thiele bekomen. Thiele dokterde op basis van de Assyrische koningslijst
het jaartal 701 v. Chr., voor het veertiende regeringsjaar van Hizkia, uit. Hij
deed dit via het aanpassen van de Bijbelse chronologische gegevens aan de
Assyrische Khorsabad-koningslijst. Thiele verkorte uiteindelijk de algemene
regeringstijd van de koningen van Israël en Juda met uiteindelijk ongeveer
veertig jaar, en dit om in lijn met de Assyrisch-chronologische gegevens te
komen. Het veertiende regeringsjaar van
Hizkia wijkt op die manier met acht jaar van de Bijbelse chronologische
gegevens af. Het Exodusjaartal van 1447 v. Chr. van Thiele, wijkt zelfs
zesendertig jaar af van de Bijbels-chronologische gegevens volgens de sabbat-
en jubeljaarcyclus.
In heel
wat naslagwerken en Bijbelatlassen worden de jaartallen van E. Thiele
gehanteerd. In mijn boek De Assyriologie herzien ga ik hier dieper op in. Zie ook TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 327, hoofdstuk: de kroniek van koning
Hizkia.
Als een gevolg van het hanteren van de chronologie van
Thiele voor de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda, zit Donald W.
Patten als beginpunt, er acht jaar naast en op deze manier gaan sommige
verbanden verloren en werkt men dikwijls met circa s wat de datering van de
meganatuurcatastrofes betreft.
Wanneer men echter het
cyclusmodel van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer,
binnen de sabbat- en jubeljaarchronologie hanteert, zijn de resultaten nochtans
verbluffend. De catastrofe-cyclus is volgens Patten zelfs nauwkeurig te
berekenen tot 54 jaar en zes maanden met iedere keer een planetaire
interactie in de maand maart, het Romeinse Tubilustrium en de daaropvolgende
catastrofe 54 jaar en zes maanden later in oktober, het Romeinse Armilustrium.
Wanneer
we het jaar 776 v. Chr. als een ankerjaar op de tijdsbalk gebruiken arriveren
we 54 jaar en zes maanden later in het voorjaar van 722 v. Chr. met de dood van
koning Achaz en een beschreven meganatuurcatastrofe op de dag van diens
begrafenis. Terugrekenend in de tijd vanaf oktober 776 v. Chr. arriveert men in
het voorjaar van 830 v. Chr. voor een eerdere bijzondere constellatie met
toevallig een regeringswissel in zowel Juda als Israël. Zie het artikel op dit
blog van 22.02.2016, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1456095600&stopdatum=1456700400
De dood
van Jerobeam II in het jaar van de meganatuurcatastrofe veroorzaakte een breuk
in de troonopvolging in het tienstammenrijk. Het resultaat was een periode van
anarchie alvorens de zoon van Jerobeam II: Zacharia, de macht kon overnemen.
2
Koningen 15:8 In
het acht en dertigste jaar van Azaria,
den koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israël te
Samaria, zes maanden.
Dit
Bijbelgedeelte leert dat Zacharia koning werd in het achtendertigste regeringsjaar
van koning Azaria van Juda, wat op de tijdsbalk het jaar oct765/sep764 v. Chr.
is. Of een periode van twaalf jaar van anarchie in het tienstammenrijk, zonder
koning op de troon. Dit is een toestand die de profeet Hosea, die optrad in de
dagen van Jerobeam, geprofeteerd had:
Hosea
3:4 Want de kinderen Israëls zullen vele dagen blijven zitten, zonder koning, en zonder vorst, en
zonder offer, en zonder opgericht beeld, en zonder efod en terafim.
Het was
farao Sjosjenq I van de tweeëntwintigste Libische dynastie die middels een
veldtocht aan de periode van anarchie in het gebied van het tienstammenrijk een
einde maakte. Het was het begin van een alliantie van het tienstammenrijk met
Egypte, een alliantie die zou stand houden tot op koning Hosea en de val van
Samaria in 717 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 14-09-2015, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1442181600&stopdatum=1442786400 Gelijk
Salman Beth-Arbel verwoestte.
In mijn
boek DE ZONAANBIDDER, 2016, blz. 167-172, ga ik uitgebreid in op de plaatsing
van de tweeëntwintigste dynastie op de tijdsbalk tijdens deze epoque.
2
Koningen 15:9 En hij (Zacharia) deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN,
gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van
Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. 10 En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en
sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats. 11 Het overige nu der geschiedenissen
van Zacharia, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen
van Israël. 12 Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu,
zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten;
en het is alzo geschied.
13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar
van Uzzia, den koning van Juda; en hij
regeerde een volle maand te Samaria.
De
periode van twaalf jaar zonder koning in het tienstammenrijk betekende met de
troonsbestijging van Zacharia niet het einde van de anarchie in het gebied van
Israël. Zacharia werd namelijk na amper zes maanden op de troon door een
usurpator met de naam Sallum, vermoord. Deze laatste kon vervolgens een volle maand,
volgens het Bijbelbericht, regeren waarna ook hij door een andere
troonpretendent vermoord werd.
2
Koningen 15:14 Want Menahem, de zoon van
Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van
Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats. 15 Het overige
nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet,
die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël. 16 Toen
sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van
Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar
bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken. 17 In
het negen en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Menahem, de
zoon van Gadi, koning over Israël, en regeerde tien jaren te Samaria. 18 En
hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af
van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrië,
tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn
hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken. 20 Menahem
nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den
koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerde
de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.
21 Het
overige nu der geschiedenissen van Menahem, en al wat hij gedaan heeft, is dat
niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? 22 Daarna
ontsliep Menahem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn
plaats. (Statenvertaling)
Het
negenendertigste regeringsjaar van koning Uzzia van Juda zit op de tijdsbalk
verankerd in het jaar 763 v. Chr. In het voorjaar van 763 v. Chr. nam generaal Menahem
in Israël het bewind over. Dat Menahem de legeroverste was maakt Flavius
Josephus ons bekend. De beschreven invasie van de Assyrische koning Pul in 2
koningen 15:19, dateer ik in de periode van 763/761 v. Chr. Zie het artikel op
dit blog van 14.04.2016, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1460325600&stopdatum=1460930400
De
Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser zijn volgens de Statenvertaling op
basis van de Hebreeuwse grondtekst, als twee te onderscheiden koningen te zien.
De gevestigde Assyriologie ziet ze als één en dezelfde koning. De gevestigde
Assyriologie ziet Tiglath Pileser III ook als een en dezelfde persoon met de
Babylonische koning Pulu van de Ptolemeüs-canon. Bij de revisie van de
Assyrische koningslijst echter komt Tiglath Pileser III op de tijdsbalk als
tijdgenoot van Menahem terecht, en blijft de Babylonische koning Pulu op de
tijdsbalk verankerd met de regeerperiode 22.02.731/20.02.726 v. Chr., waar geen
discussie over bestaat (zie TIJD en TIJDEN, Appendix 6, blz.482/494).
Van
Tiglath Pileser III zijn heel wat annalen bewaard gebleven. In de kroniek van
zijn zevende jaar wordt Menahem van Samaria bij naam als schatplichtig aan hem genoemd.
Annals of Tiglath Pileser III, ANET 3 283: I received tribute from Kutapi of Commagene, Rezon of Damascus, Menahem of Samaria, Hiram of Tyre,
Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki of Qu'e, Pisiris of Karchemi, I'nil of Hamath,
Panammu of Sam'al, Tarhulara of Gurgum, Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska,
Uassarme of Tabal, Uhitti of Tuhana, Tuhamma of Itunda, Urimme of Hubina,
and Zabibe, the queen of Arabia - gold, silver, tin, iron, elephant-hides,
ivory, linen garments with multi-coloured trimmings, blue-dyed wool,
purple-dyed wool, ebony-wood, boxwood-wood, whatever was precious enough for a
royal treasure; also lambs whose stretched hides were dyed purple, wild birds
whose spread-out wings were dyed blue, furthermore horses, mules, large and
small cattle, male dromedaries, female dromedaries with their foals.
De Assyriologie
heeft Tiglath Pileser III de regeerperiode van 745 tot 727 v. Chr. gegeven, en
dit op basis van haar interpretatie van de Eponiemlijsten. Dit staat echter
haaks op de regeerperiode van Menahem die aan de hand van de sabbat- en
jubeljarenschikking op de tijdsbalk de jaren 763/753 v. Chr. heeft. Het is de
regeerperiode van Tiglath Pileser die dient aangepast te worden. Een aanzet heb
ik hiertoe gemaakt in mijn boek DE ASSYRIOLOGIE herzien uit 2012, blz. 70-83.
Herzien regeert Tiglath Pileser III nu van het jaar 768 tot het jaar 731 v.
Chr. Tijdens deze lange periode deelde hij aanvankelijk de troon van Assyrië
met Pul en later was zijn zoon Sargon II co-regent met hem. Wanneer koning
Achaz van Juda door Pekah van het tienstammenrijk in alliantie met Aram belaagd
werd, schreef Achaz een brief om hulp aan de koningen van Assyrië,
koningen in het meervoud:
2
Kronieken 28:16 Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen
zouden..
Zoals
de Assyriologie de eponiemlijsten hanteert herkend zij geen co-regentschappen
en gaat er bovendien van uit dat er geen namen in de lijst ontbreken. De Bijbel
leert anders. En ook Flavius Josephus verstond het in zijn tijd ook anders.
Hierna
volgt een relevant gedeelte uit de werken van Flavius Josephus aangaande
Menahem en de Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek IX, xi.
1. Now when Zachariah, the son of Jeroboam, had
reigned six months over Israel, he was slain by the treachery of a certain
friend of his, whose name was Shallum, the son of Jabesh, who took the kingdom
afterward, but kept it no longer than thirty days; for Menahem, the general of his army, who was at that time in the city
Tirzah, and heard of what had befallen Zachariah, removed thereupon with all
his forces to Samaria, and joining battle with Shallum, slew him; and when he
had made himself king, he went thence, and came to the city Tiphsah; but the
citizens that were in it shut their gates, and barred them against the king,
and would not admit him: but in order to be avenged on them, he burnt the
country round about it, and took the city by force, upon a siege; and being
very much displeased at what the inhabitants of Tiphsah had done, he slew them
all, and spared not so much as the infants, without omitting the utmost
instances of cruelty and barbarity; for he used such severity upon his own
countrymen, as would not be pardonable with regard to strangers who had been
conquered by him. And after this manner it was that this Menahem continued to reign with cruelty and barbarity for ten years. But when Pul, king of Assyria, had made an
expedition against him, he did not think meet to fight or engage in battle with
the Assyrians, but he persuaded him to accept of a thousand talents of silver,
and to go away, and so put an end to the war. This sum the multitude collected
for Menahem, by exacting fifty drachme as poll-money for every head; after
which he died, and was buried in Samaria, and left his son Pekahiah his successor in the kingdom, who followed the
barbarity of his father, and so ruled
but two years only, after which he was slain with his friends at a feast,
by the treachery of one Pekah, the
general of his horse, and the son of Remaliah, who laid snares for him. Now
this Pekah held the government twenty
years, and proved a wicked man and a transgressor. But the king of Assyria, whose name was Tiglath-Pileser, when he had made an expedition against the
Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and the region beyond
Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee, and Kadesh, and
Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them into his own
kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning the king of
Assyria.
Wanneer
we dit citaat van Josephus hebben doorgenomen, blijkt duidelijk dat de
oudheidhistoricus Josephus de Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser ook als
twee te onderscheiden koningen ziet. Ook leert Josephus dat Menahem de generaal
van het Israëlitische leger was, toen hij Sallum vermoordde. Het einde van
Menahem zag geen moord of complot maar hij stierf in zijn bed en werd opgevolgd
door zijn zoon Pekahia. Deze regeerde echter slechts gedurende twee jaar
alvorens door een nieuwe usurpator gedood te worden.
2
Koningen 15:23 In het vijftigste jaar
van Azaria, den koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, koning over
Israël, en regeerde twee jaren te Samaria. 24 En hij deed dat kwaad was in
de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van
Nebat, die Israël zondigen deed. 25 En Pekah,
de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en
sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob en met
Arje, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde
hij hem, en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige nu der geschiedenissen
van Pekahia, en al wat hij gedaan
heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van
Israël. (Statenvertaling)
Het
vijftigste regeringsjaar van koning Uzzia van Juda is op onze tijdsbalk het
jaar 753 v. Chr.
860 v. Chr.: het jaartal van de stichting van Carthago
Algemeen wordt aangenomen dat
Carthago in 814 v. Chr. door Feniciërs gesticht werd. Men kan nochtans op basis
van de Bijbelse chronologie en de werken van Flavius Josephus tot een oudere
datum voor de stichting van Carthago komen: 860 v. Chr. Een verschil van zesenveertig jaar. Wanneer we de werken van Flavius Josephus
bestuderen en dan vooral zijn boek Tegen de Griek Apion , blijkt dat Josephus
er als Jood trots op was dat het jaar van de stichting van Carthago berekend
kon worden aan de hand van de bouw van de tempel van Salomo. In het betreffende
citaat dat hierna volgt, lezen we hoe Josephus de koningslijsten en de annalen
van de Feniciërs er bij haalt, en aantoont dat er 143 jaar en acht maanden
verlopen waren tussen koning Hiram van Tyrus en de stichting van Carthago. Vervolgens
gaat Josephus nog verder en toont aan dat de geschriften van Menander exact een
tijdspanne opgeven van 155 jaar en acht maanden, te rekenen vanaf het twaalfde
regeringsjaar van koning Hiram tot op de stichting van Carthago. Het twaalfde
regeringsjaar van Hiram liep gelijk met het vierde regeringsjaar van Salomo.
Flavius Josephus, Against Apion, Book I:
17. I will now, therefore, pass from these records,
and come to those that belong to the
Phoenicians, and concern our nation, and shall produce attestations to what
I have said out of them. There are then records
among the Tyrians that take in the
history of many years, and these are public
writings, and are kept with great exactness, and include accounts of the
facts done among them, and such as concern their transactions with other
nations also, those I mean which were worth remembering. Therein it was recorded that the temple was built by king Solomon at Jerusalem,
one hundred forty-three years and eight months before the Tyrians built
Carthage; and in their annals the building of our temple is related;
for Hirom, the king of Tyre, was the
friend of Solomon our king, and had such friendship transmitted down to him
from his forefathers. He thereupon was ambitious to contribute to the splendor
of this edifice of Solomon, and made him a present of one hundred and twenty
talents of gold. He also cut down the most excellent timber out of that
mountain which is called Libanus, and sent it to him for adorning its roof.
Solomon also not only made him many other presents, by way of requital, but
gave him a country in Galilee also, that was called Chabulon. But there was
another passion, a philosophic inclination of theirs, which cemented the
friendship that was betwixt them; for they sent mutual problems to one another,
with a desire to have them unriddled by each other; wherein Solomon was
superior to Hirom, as he was wiser than he in other respects: and many of the
epistles that passed between them are still preserved among the Tyrians. Now,
that this may not depend on my bare word, I will produce for a witness Dius,
one that is believed to have written the Phoenician History after an accurate
manner. This Dius, therefore, writes thus, in his Histories of the Phoenicians: "Upon the death of Abibalus, his
son Hirom took the kingdom. This king raised banks at the eastern parts of the
city, and enlarged it; he also joined the temple of Jupiter Olympius, which
stood before in an island by itself, to the city, by raising a causeway between
them, and adorned that temple with donations of gold. He moreover went up to
Libanus, and had timber cut down for the building of temples. They say further,
that Solomon, when he was king of Jerusalem, sent problems to Hirom to be solved,
and desired he would send others back for him to solve, and that he who could
not solve the problems proposed to him should pay money to him that solved
them. And when Hirom had agreed to the proposals, but was not able to solve the
problems, he was obliged to pay a great deal of money, as a penalty for the
same. As also they relate, that one·Abdemon, a man of Tyre, did solve the
problems, and propose others which Solomon could not solve, upon which he was
obliged to repay a great deal of money to Hirom." These things are
attested to by Dius, and confirm what we have said upon the same subjects
before.
18. And now I shall add Menander the Ephesian, as an additional witness. This Menander wrote the Acts that were done
both by the Greeks and Barbarians, under every one of the Tyrian kings, and had taken much pains to learn their history
out of their own records. Now when he was writing about those kings that had reigned at Tyre, he came
to Hirom, and says thus: "Upon
the death of Abibalus, his son Hirom took the kingdom; he lived
fifty-three years, and reigned thirty-four. He raised a bank on that
called the Broad Place, and dedicated that golden pillar which is in Jupiter's
temple; he also went and cut down timber from the mountain called Libanus, and
got timber Of cedar for the roofs of the temples. He also pulled down the old
temples, and built new ones; besides this, he consecrated the temples of
Hercules and of Astarte. He first built Hercules's temple in the month Peritus,
and that of Astarte when he made his expedition against the Tityans, who would
not pay him their tribute; and when he had subdued them to himself, he returned
home. Under this king there was a younger son of Abdemon, who mastered the
problems which Solomon king of Jerusalem had recommended to be solved."
Now the time from this king to the building of Carthage is thus calculated:
"Upon the death of Hirom, Baleazarus
his son took the kingdom; he lived forty-three years, and reigned seven
years: after him succeeded his son Abdastartus;
he lived twenty-nine years, and reigned nine years. Now four sons of his
nurse plotted against him and slew him, the eldest of whom reigned twelve
years: after them came Astartus,
the son of Deleastartus; he lived
fifty-four years, and reigned twelve years: after him came his brother Aserymus; he lived fifty-four years, and
reigned nine years: he was slain by his brother Pheles, who took the kingdom and reigned but eight months,
though he lived fifty years: he was slain by Ithobalus, the priest of Astarte, who reigned thirty-two years,
and lived sixty-eight years: he was succeeded by his son Badezorus, who lived forty-five years, and reigned six years:
he was succeeded by Matgenus his
son; he lived thirty-two years, and reigned nine years: Pygmalion succeeded him; he lived
fifty-six years, and reigned forty-seven years. Now in the seventh year of his reign, his sister fled away from him,
and built the city Carthage in Libya." So the whole time from the
reign of Hirom, till the building of Carthage, amounts to the sum of one
hundred fifty-five years and eight months. Since then the temple was built at
Jerusalem in the twelfth year of the reign of Hirom, there were from the building
of the temple, until the building of Carthage, one hundred forty-three years
and eight months. Wherefore, what occasion is there for alleging any
more testimonies out of the Phoenician histories [on the behalf of our nation],
since what I have said is so thoroughly confirmed already? and to be sure our
ancestors came into this country long before the building of the temple; for it
was not till we had gotten possession of the whole land by war that we built
our temple. And this is the point that I have clearly proved out of our sacred
writings in my Antiquities.
De chronologische gegevens die Josephus citeert zijn
verbluffend en verbinden de koningslijst van Tyrus met de chronologie van de
Bijbel. Het is via de regeerperiode van Salomo en de bouw van de Tempel te
Jeruzalem dat het twaalfde jaar van Hiram van Tyrus verbonden wordt.
Het jaartal van de dood van Salomo wordt sinds de
publicatie in 1951 van Thiele s opus magnum: The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, in het jaar 931 v. Chr. geplaatst. De onderzoeker Edwin
R. Thiele (1895/1986) bracht met zijn studie de Bijbels-chronologische gegevens
van de koningen van Juda en Israël in lijn met de Assyrische koningslijst en
zijn werk wordt sindsdien algemeen beschouwd als de definitieve Bijbelse
chronologie. Zijn jaartallen worden dan ook in Studiebijbels gehanteerd wat het
zelfs een aura van geïnspireerd zijn geeft. De vraag moet echter zijn: is zijn
constructie volledig Bijbelgetrouw?
Wanneer men onderzoek doet naar de geschiedenis van de
Bijbelse chronologie dan blijkt dat in het verleden andere jaartallen voor de
dood van Salomo gehanteerd werden. Het jaartal ca. 975 v. Chr. bijvoorbeeld was het meest gangbare jaartal dat in
Studiebijbels voor de publicatie van Thiele s werk gehanteerd werd. Een verschil
van zo maar even 44 jaar?
Wat is de reden wat zulk een drastische inkorting van
de Bijbelse chronologie schijnbaar nodig maakte? De enige reden was de
Assyriologie en het publiceren van de Assyrische koningslijst gebaseerd op de Eponiemlijsten
in de vorige eeuw. Deze kronieklijsten liepen over een periode van 892 tot 648
v. Chr. en gingen dus ook over een belangrijke contemporaine periode in de
geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. De Bijbels-chronologische
gegevens waren echter niet compatibel met de Assyrische en dienden volgens Thiele
aangepast te worden.
Een eponiem zou een Assyrisch ambtenaar geweest zijn
naar wie een bepaald jaar genoemd werd met in de lijst voor dat jaar een historische
vermelding naar een belangrijke gebeurtenis zoals bijvoorbeeld een veldtocht,
een pestziekte, een eerste regeringsjaar van een Assyrische koning, een
zonsverduistering enzoverder.
Van groot belang voor de datering van de gevonden
Assyrische koningslijst was een genoteerde verduistering van de zon over
Nineveh in het tiende regeringsjaar van Assur Dan ten tijde van het eponiem van Bur Sagale dat
gedateerd werd in 763 v. Chr. Dit
jaartal werd dan ook het chronologische ankerpunt voor de andere vermelde
gebeurtenissen en de regeringsjaren van de Assyrische koningen. Men gaat er
echter in de Assyriologie van uit dat er in de lijst geen namen van koningen
ontbreken noch dat er co-regentschappen hebben plaatsgevonden. Een uitgangspunt
dat vraagtekens zou moeten oproepen?
Onacceptabel voor ieder chronoloog die de Bijbel als
historisch betrouwbaar acht, was Thiele s constructie om de val van Samaria in het
negende regeringsjaarjaar van Hosea, (in de Bijbel contemporain met het zesde
jaar van Hizkia van Juda), te laten passen met de Assyrische gegevens
betreffende Sargon II en Sanherib. Hier verkondigde hij onbeschaamd dat de Bijbelse gegevens
van 2 Koningen hoofdstukken 17 en 18 foutief waren, als laat en kunstmatig aan
de Bijbel toegevoegd. Thiele had dus niet als vertrekbasis dat de
Bijbel door God geïnspireerd is en historisch correct. Niettemin heeft Thiele
bij heel wat vak wetenschappers geen krediet verloren.
Thiele verkortte de regeringsduur van bepaalde koningen
van Juda en Israël om deze te laten passen in het Assyrische tijdskader. Met
het inkorten van sommige regeerperioden van Israëlitische koningen verdedigde
hij de zogenaamde dual dating en paste het enkele malen toe, ook daar waar de
Bijbel niet expliciet duidelijk over is.
De slag bij Karkar werd gedateerd in het jaar 853 v.
Chr. en het laatste regeringsjaar van Achab van Israël met dit jaartal
verbonden. Verder in de tijd terugrekenend arriveerde men voor het sterfjaar
van Salomo in 931 v. Chr. (A Chronology of the Hebrew Kings, Chapter 3, Establishing Basic Dates).
Het zijn echter
de Assyrische gegevens die aan de Bijbelse chronologie dienen gelinkt te worden
en niet andersom. Op basis van
de Bijbelse sabbat- en jubeljaren kunnen we de dood van Salomo en de scheuring
van Verenigd Koninkrijk van Israël in 967
v. Chr. op de tijdsbalk plaatsen. Zie het artikel van 30.05.2016 op dit blog, de dertig jubeljaren, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1464559200&stopdatum=1465164000
De regeerperiode van Salomo valt nu in de jaren 1007
tot 967 v. Chr. De tempel werd gebouwd vanaf zijn vierde tot zijn elfde regeringsjaar, of de jaren 1003/996 v. Chr. op de
tijdsbalk. Het is met deze jaartallen dat op basis van Josephus gegevens dat
het jaar van de stichting van Carthago berekend kan worden. Dat Hiram en Salomo
vrienden waren staat in de Bijbel vermeld:
1 Koningen 5:1 Hiram nu, de koning van Tyrus, zond
zijn dienaren naar Salomo, omdat hij gehoord had, dat men hem tot koning
gezalfd had in de plaats van zijn vader, want Hiram was altijd met David zeer
bevriend geweest. (NBG Vertaling 1951)
Zie ook het Bijbelboek 2 Kronieken 2:1-18 voor de beschrijving
van de vriendschap tussen Hiram en David en Salomo, en de levering van
materiaal voor de bouw van de tempel te Jeruzalem door Hiram. En naast de
samenwerking wat materiaal voor de tempel betreft, was er ook de maritieme samenwerking
tussen de Feniciërs en Salomo. Zie TIJD en TIJDEN, 2016, blz. 205.
Josephus schreef dat het begin
van de bouw van de tempel te Jeruzalem chronologisch in het twaalfde
regeringsjaar van Hiram geschiedde. Ik herhaal voor de goede orde nogmaals het
betreffende citaat van Josephus:
Pygmalion succeeded him; he lived
fifty-six years, and reigned forty-seven years. Now in the seventh year of his reign, his sister fled away from him,
and built the city Carthage in Libya." So the whole time from the reign of
Hirom, till the building of
Carthage, amounts to the sum of one
hundred fifty-five years and eight months. Since then the temple was built
at Jerusalem in the twelfth year of the
reign of Hirom, there were from the building of the temple, until the
building of Carthage, one hundred
forty-three years and eight months.
Tussen het twaalfde regeringsjaar van Hiram en het
zevende regeringsjaar van Pygmalion zitten er 143 jaar en acht maanden. De
regeerperiode van Salomo is verankerd met de jaren 1007/967 v. Chr. en dit op
basis van de sabbat- en jubeljaartelling volgens William Whiston. Mijn jaartal
voor de dood van Salomo in 967 v. Chr. wijkt met 36 jaar af van het
tegenwoordig gangbare jaartal 931 v. Chr. De Tempelbouw te Jeruzalem
ving aan in het vierde regeringsjaar van Salomo in april 1003 v. Chr. en in
oktober van het jaar 996 v. Chr., zeven jaar later, was de Tempel afgewerkt.
1 Koningen 6:37 In het vierde
jaar werd het huis des HEREN gegrondvest, in de maand Ziw (april/mei), 38 en in
het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de achtste maand (oktober/november),
was het huis in al zijn onderdelen en geheel volgens bestek voltooid; hij
bouwde het dus in zeven jaar.
Het twaalfde regeringsjaar van
Hiram verankerd met het vierde regeringsjaar van Salomo, wordt nu
apr1003/mrt1002 v. Chr. En vanaf dit jaartal gerekend, arriveren we in 860 v. Chr. voor het zevende
regeringsjaar van de Fenicische koning Pygmalion. Het is in dat jaar dat de
zuster van Pygmalion; Dido uit Tyrus moest vluchtten en datzelfde jaar nog
Carthago stichtte.
Het verkregen jaartal 860 v.
Chr. levert op de tijdsbalk een kruispeiling op via de meganatuurcatastrofe die
dat jaar de oude wereld trof. Een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong
die, volgens de theorie van een cyclus van catastrofes die sinds de Grote Vloed
planeet aarde teisterden, aan de basis ligt van het vertrek van Dido uit Tyrus
op weg naar een nieuwe vestigingsplaats.
De catastrofetheorie had mijn aandacht in TIJD en
TIJDEN, 2016, blz. 157 -163, 169-175, 193 en 331-338. Het is de studie van Donald
W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met hun boek The long day of Joshua and six other
catastrophes, 1973, chapter VI, dat ik onderzocht en toepaste in mijn
reconstructie van de geschiedenis van de oudheid.
Hierna volgt een reconstructie van de Fenicische
koningslijst op de tijdsbalk dat in TIJD en TIJDEN, 2015, te vinden is vanaf
blz. 257.
Koning Hiram s twaalfde jaar
is gelinkt aan het vierde regeringsjaar van Salomo en zit op de tijdsbalk,
zoals eerder gezien, in het jaar apr1003/mrt1002 v. Chr. verankerd. Zijn volledige regeerperiode loopt aldus van het jaar
1014 tot 980 v. Chr. Bij de dood van Hiram werd deze opgevolgd door zijn zoon Baleazarus die gedurende zeven jaar zou
regeren: 980/973 v. Chr. Na Baleazarus nam diens zoon Abdastartus de scepter over en regeerde negen jaar: 973/964 v. Chr.
Flavius Josephus vermeldt over Abdastartus dat hij vermoord werd door vier
zonen van zijn voedster van wie de oudste moordenaar twaalf jaar zou regeren.
Daarna ging op een later tijdstip de heerschappij over naar Astartus, de zoon van Deleastartus die
twaalf jaar zou regeren. Het is na het vermoorden van Abdastartus dat er een
periode van anarchie in Fenicië moet geweest zijn. Wanneer we alle
regeerperioden die Josephus voor de koningenlijst vanaf Hiram tot Pygmalion opgeeft,
optellen, komen we namelijk niet aan de verwachte uitkomst van 155 jaar en 8 maanden.
Het vervolg met het invullen van de namen en hun
regeerperioden dient aldus als een alternatief variant beschouwd te worden. De
regeerperioden van Hiram tot Abdastartus zijn degelijk op de tijdsbalk
verankerd. Ik ga er vanuit dat de opgegeven tijdsperiode van het twaalfde jaar
van Hiram tot het zevende jaar van Pygmalion door Josephus correct is. Wanneer
we nu vanaf Pygmalion s zevende regeringsjaar op de tijdsbalk terugwerken
krijgen we de volgende regeerperioden en jaartallen:
Pygmalion 47 866/820 v.
Chr.
Matgenus 9 875/866
Badezorus ..6 881/875
Ithobalus 32 913/881
Phelles 914/913
(8 maanden)
Aserymus 9 922/914
Astartus 12 934/922
Vanaf 964, het jaar dat Abdastartus vermoord werd door
de vier zonen van zijn voedster, zijn het in totaal 30 jaar van anarchie tot
wanneer Astartus de scepter overnam in het jaar 934 v. Chr. .
anarchie 964/934
Abdastartus 973/964
Baleazarus 980/973
Hiram 1014/980
Het
hier aangeboden variant wordt door een en ander bevestigd. Er waren namelijk
buiten Hiram en Salomo nog andere interacties tussen vorsten van Tyrus en
Israël. Zo was bijvoorbeeld koning Achab van het tienstammenrijk getrouwd met
een dochter van Ithobalus/Etbaäl. Het verschil in schrijfwijze heeft als
oorzaak dat Flavius Josephus zijn Fenicische namen in het Grieks heeft
doorgegeven en de Bijbel vanuit het Hebreeuws vertaald werd.
1
Koningen 16:29 Achab, de zoon van Omri,
werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van
Juda. En Achab, de zoon van Omri, regeerde te Samaria tweeëntwintig jaar over
Israël. 30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des HEREN,
meer dan allen die vóór hem geweest waren. 31 Het minst erge was, dat hij
wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning der
Sidoniërs, en ging de Baäl dienen en zich voor hem neerbuigen. 32 Vervolgens
richtte hij voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij te
Samaria gebouwd had. 33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab ging
voort met zó te handelen, dat hij de HERE, de God van Israël, meer krenkte dan
alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. (NBG Vertaling 1951)
De
regeerperiode van Achab, de zoon van Omri, zit op de tijdsbalk via de sabbat-
en jubeljaren verankerd van 909 tot 888 v. Chr. De regeerperiode van Ithobalus
hebben we gezien, liep van 913 tot 881 v. Chr. Beide koningen waren aldus
contemporain. En dit is een bewijs, zo niet een goede aanwijzing, dat het hier aangeboden
variant als puzzelstukje in het plaatje past.
In een
ander boek van Flavius Josephus (Flavius Josephus, Joodse Oudheden Boek
VIII,xiii.2) vermeldt Josephus de hongersnood ten gevolge van een langdurige
droogte ten tijde van de regeerperiode van Achab, een droogte, een ramp die ook
bij de Feniciërs ten tijde van Ithobalus geregistreerd werd.
Now Menander mentions this drought in his account of the acts of Ethbaal, king of the Tyrians; where he says thus: "Under him
there was a want of rain from the month Hyperberetmus till the month
Hyperberetmus of the year following; but when he made supplications, there came
great thunders. This Ethbaal built the city Botrys in Phoenicia, and the city
Auza in Libya." By these words he designed the want of rain that was in
the days of Ahab, for at that time it was that Ethbaal also reigned over the
Tyrians, as Menander informs us.
Maar
ook uit buiten-Bijbelse bronnen bevestigen een en ander. De Assyriërs verwijzen
naar het ontvangen van schatting van Tyrus. In het achttiende jaar van
Salmaneser III (herzien 877/876 v. Chr.) claimt deze heerser schatting
ontvangen te hebben van Baali-maanzer. Deze Assyrische naam is volgens
deskundigen gelijk aan het Griekse Baal-Eser of Balazeros of Badezeros. Mijn
eerder opgegeven jaartallen voor Badezorus: 881/875 v. Chr. passen ook hier in
het plaatje. Badezorus, de grootvader van Pygmalion, en Salmaneser III waren
contemporain. Zowel de Feniciër Badezorus als generaal Jehu van het huis van
Omri, brachten aldus gezamenlijk schatting naar Salmaneser III in diens
achttiende regeringsjaar.
De
voorganger van Salmaneser III; zijn vader Assurbanipal die gereviseerd regeerde
van 917 tot 895 v. Chr., ontving eveneens schatting uit Fenicië, maar vermeldt
in zijn (nochtans) uitvoerige annalen geen namen van koningen die hem schatting
brachten:
In those days I occupied the environs of Lebanon; to
the great sea [3.85] of Phoenicia I
went up: up to the great sea my arms I carried: to the gods I sacrificed; I
took tribute of the Princes of the environs of the sea-coast, [3.86] of the
lands of Tyre, Sidon, Gebal, Maacah
Maizai Kaizai, of Phoenicia and Arvad.
Er zijn
deskundigen die echter van mening zijn dat Assurbanipal weliswaar vanuit
Assyrië naar de Middellandse Zeekust is kunnen doorstoten, maar de Libanon niet
heeft kunnen bezetten. Ongetwijfeld waren de machtige koningen van Israël en
Juda: Omri en Achab, Asa en Josafat, tijdens deze periode een te groot obstakel
voor hem.
Tijdgenoten
van Assurbanipal (917/895 v. Chr.) in Fenicië waren achtereenvolgens: Aserymus (922/913), Phelles(914/913) en Ithobalus(913/881)
hebben we gezien dat de dertig
historische jubeljaren het sluitende raamwerk leveren waarbinnen de regeerperioden van de koningen van Juda en Israël, via de Bijbels-chronologische gegevens gerangschikt moeten worden. Ook het jaartal van de
Exodus wordt via de sabbat- en jubeljaren op de tijdsbalk berekend en verankerd.
Zie mijn boek EXODUS,
2016, hoofdstuk: het jaartal van de
Exodus: 1483 v. Chr., blz. 59-69. (voor wie het boek aanschaffen: zie link:
http://www.bravenewbooks.nl/books/102331)
Vanaf
de Exodus in 1483 v. Chr. zijn het vierhonderdtachtig jaar tot het vierde
regeringsjaar van Salomo, wanneer deze aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem
begint.
1 Koningen
6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der
kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo
over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des
HEEREN bouwde. (Statenvertaling)
Het
vierde regeringsjaar van Salomo verankeren we op de tijdsbalk in
okt1004/sep1003 v. Chr. Zijn veertigjarige regeerperiode gaat aldus van het najaar
van 1007 tot het najaar van 967 v. Chr. Hieraan vooraf zit de regeerperiode van
David gekoppeld van 1047 tot 1007 v. Chr., en daaraan vooraf regeerde Saul van
1087 tot 1047 v. Chr.
De
regeerperioden van de koningen van Juda en van Israël volgend op de scheuring van het Verenigd Koninkrijk
na de dood van Salomo in het najaar van
967 v. Chr., rangschikken we op de tijdsbalk tussen de jaren 967 v. Chr. en
586 v. Chr. Het laatste jaar betekende het einde van het koninkrijk van Juda
met de vernietiging van de Tempel door de Babylonische legers van Nebukadnezar.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik
de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda passend tussen beide
jaartallen: 967 v. Chr. en 586 v. Chr. op de tijdsbalk aangebracht. Voor wie
het boek nog niet aangeschaft heeft, zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In nog
te volgen afleveringen op dit blog, zal ik al de koningen van Juda en Israël
volgend op Salomo tot aan koning Zedekia op de tijdsbalk rangschikken. Hierbij
houd ik alleen rekening met het feit dat men in het tienstammenrijk het jaar in
de maand nisan liet beginnen en in het tweestammenrijk of Juda in de maand tisjri.
Daarnaast kende vooral Juda regelmatig troonsbestijgingsjaren waarbij het
eerste jaar van een koning niet altijd als zijn eerste regeringsjaar geteld
moet worden. Coregentschappen heb ik alleen toegepast wanneer de Bijbel het
expliciet beschreef. Zo ben ik terug naar de normaal verlengde chronologie van
de koningen van Juda en Israël gegaan. De verkorte chronologie van Edwin R. Thiele
werd opgegeven. Wat ik van Thiele behouden heb zijn de twee verschillende
kalenders/jaartellingen die in Juda en Israël gehanteerd werden en de bijzondere
troonsbestijgingsjaren. Het resultaat is een volmaakt passen van alle
puzzelstukjes in het plaatje.
Binnen het
Bijbels-chronologische tijdskader dienen de koningslijsten van de buurvolken
geplaatst te worden, en niet andersom.
Heel wat seculiere
revisionisten van de geschiedenis van de oudheid hanteren de gefabriceerde
jaartallen van de algemeen aanvaarde Edwin R. Thiele en zijn de oorzaak van
scheve constructies. Het Exodusjaartal van Thiele bijvoorbeeld heeft een
verschil van zesendertig jaar op de tijdsbalk.
Bij de dood van Salomo volgde
diens zoon bij de Ammonietische Naäma: Rehabeam, zijn vader op. Als een gevolg
van Rehabeam s onbuigzaamheid naar de eisen van de tien stammen onder leiding
van Jerobeam, scheurden deze zich nog hetzelfde jaar van Juda, af. Het
tweestammenrijk bestond vanaf dat ogenblik alleen nog uit de stam Juda en de
stam Benjamin, samen met de Levieten.
In Juda laat men het jaar met de
maand tisjri aanvangen. Het eerste regeringsjaar van Rehabeam loopt dus van tisjri
(september/oktober) 967 v. Chr. tot tisjri of najaar 966 v. Chr. waarna zijn
eerste regeringsjaar aanvangt. Rehabeam begon te regeren met een troonsbestijgingsjaar
zoals het tekstverband in de Bijbel aantoont. Rehabeam regeert volgens het
Bijbelbericht zeventien jaar:
1 Koningen 14:21 Rehabeam nu, de zoon van Salomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren (LXX=
zestien) was Rehabeam oud, als hij
koning werd, en regeerde zeventien jaren
te Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van
Israël, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naäma, de
Ammonietische.
Bij de dood van Rehabeam werd
deze opgevolgd door zijn zoon Abiam, die voor een periode van slechts drie jaar
zou regeren:
1 Koningen 15:1 In het achttiende jaar nu van den koning
Jerobeam, den zoon van Nebat, werd Abiam
koning over Juda. 2 Hij regeerde drie
jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Maacha, een dochter van
Abisalom.
Het tienstammenrijk kende geen
troonsbestijgingsjaar en het eerste regeringsjaar van Jerobeam liep van het najaar
van 967 v. Chr. tot voorjaar, of nisan 966 v. Chr. waarna zijn tweede regeringsjaar
begon. Dit past volkomen op de bijgevoegde tijdsbalk, want in het twintigste regeringsjaar
van Jerobeam begint het troonsbestijgingsjaar van Asa in Juda.
1 Koningen 15:9 In het twintigste jaar van
Jerobeam, den koning van Israël, werd Asa
koning over Juda. 10 En hij regeerde een en veertig jaren te Jeruzalem, en
de naam zijner moeder was Maacha, een dochter van Abisalom.
Het zijn puzzelstukjes die via
het toepassen van de verschillende gehanteerde kalender-jaartellingen en de
troonsbestijgingsjaren, feilloos in elkaar passen.
1 Koningen 15:25 Nadab nu, de zoon van Jerobeam, werd koning over
Israël, in het tweede jaar van Asa,
den koning van Juda; en hij regeerde
twee jaren over Israël.
Op het bijgevoegde schema
merken we dat het tweede regeringsjaar van Asa via het troonsbestijgingsjaar,
exact past met het jaar dat volgens het Bijbelbericht Nadab in Israël koning
werd.
In het derde jaar van Asa van
Juda begon Baesa te regeren.
1 Koningen 15:28 En Baësa doodde hem (Nadab), in het derde jaar van Asa, den
koning van Juda, en werd koning in zijn plaats.
1 Koningen 16:8 In het zes en twintigste jaar van Asa,
den koning van Juda, werd Ela, de zoon
van Baësa, koning over Israël, te Thirza, en regeerde twee jaren. 9 En Zimri, zijn knecht, overste van de
helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was,
zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Thirza; 10 Zo
kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en
hij werd koning in zijn plaats.
1 Koningen 16:15 In het zeven en twintigste jaar van Asa,
den koning van Juda, regeerde Zimri
zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon, dat
der Filistijnen is.
1 Koningen 16:21 Toen werd het
volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den
zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri. 22 Maar het
volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van
Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde. 23 In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, en
regeerde twaalf jaren; te Thirza
regeerde hij zes jaren.
Na de kortstondige regeerperiode van slechts zeven
dagen van Zimri, een van de legeroversten van Ela, volgde in het
tienstammenrijk een burgeroorlog tussen de twee rivalen Tibni en Omri. Een
burgeroorlog die in het 31ste regeringsjaar van koning Asa van Juda,
beslecht werd met de overwinning van Omri. Een jaar later zou deze zijn nieuwe
hoofdstad Samaria grondvesten. In totaal regeerde Omri twaalf jaar of fracties daarvan, zoals het bijgevoegde
schema laat zien. Bij zijn dood werd hij opgevolgd door zijn zoon Achab.
1 Koningen 16:28 En Omri ontsliep met zijn vaderen, en
werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats. 29 En Achab, de zoon van Omri, werd koning
over Israël, in het acht en dertigste
jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, te Samaria, twee en
twintig jaren.
Achab van het tienstammenrijk zou volgens het
Bijbelbericht tweeëntwintig jaar regeren. In zijn vierde regeringsjaar werd
Josafat in Juda koning.
1 Koningen 22:41 Josafat
nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël. 42 Josafat was
vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig
jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
Op het bijgevoegde schema merken we dat ook Josafat s
regeerperiode met een troonsbestijgingsjaar begon.
2 Kronieken 20:31 Zo regeerde Josafat over Juda; hij
was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en
twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba, een dochter van
Silhi.
1 Koningen 22:52 Ahazia, de zoon van Achab, werd koning
over Israël te Samaria, in het
zeventiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israël.
Op het bijgevoegde schema
blijkt duidelijk dat de zoon van Achab: Ahazia als co-regent van Achab werd
aangesteld in het zeventiende regeringsjaar van Josafat van Juda, nog tijdens
het leven van Achab. De reden was ongetwijfeld de nakende oorlog met Aram
uitmondend in de slag bij Ramoth-Gilead. Ahazia regeerde gedurende twee jaar
waarvan ongeveer één jaar na de dood van Achab, als een gevolg van Achabs dodelijke
verwondingen opgelopen bij de slag om Ramoth-Gilead. In het achttiende
regeringsjaar van Josafat van Juda nam een andere zoon van Achab de scepter
over: Joram.
2 Koningen 1:17 Alzo stierf
hij (Ahazia), naar het woord des HEEREN, dat Elia gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Josafat,
den koning van Juda; want hij had geen zoon.
2 Koningen 3:1 Joram nu, de zoon van Achab, werd
koning over Israël te Samaria, in het
achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren.
Op het bijgevoegde schema zien
we dat Joram van Juda twee maal als co-regent aangesteld werd. De eerste maal
tijdens de slag bij Ramoth Gilead en de tweede maal vanaf het drieëntwintigste
regeringsjaar van Josafat, zijnde het vijfde regeringsjaar van Joram van Israël.
2 Kronieken 21:5 Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. 6
En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van
Achab deed; want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed dat
kwaad was in de ogen des HEEREN.
2 Koningen 8:16 In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon
van Achab, den koning van Israël, toen Josafat koning was van Juda, begon Jehoram, de zoon van Josafat, den
koning van Juda, te regeren.
17 Hij was twee en dertig jaren
oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
2 Koningen 8:25 In
het twaalfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, werd Achazja, de zoon van Joram, koning
van Juda. 26 Tweeëntwintig jaar was Achazja oud, toen hij koning werd; hij regeerde een jaar te Jeruzalem;
zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter van Omri, de koning van
Israël. 27 Hij wandelde in de weg van het huis van Achab en deed wat kwaad
is in de ogen des HEREN, zoals het huis van Achab, want hij was verzwagerd met
het huis van Achab.
2 Koningen 9:29 Achazja
nu was koning geworden over Juda in
het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab.
Vanuit 2 Kronieken 21 begrijpen
we dat Achazja in het elfde regeringsjaar van Joram tot co-regent werd
aangesteld en dit vanwege de kwaadaardige ziekte van zijn vader. De logica zelf.
Het jaartal 875 v. Chr. op
onze tijdsbalk is een ankerjaar dat het einde betekende van zowel de
regeerperiode van Joram van Israël als van Ahazia van Juda. Het is de
legeroverste Jehu van Israël namelijk die beide koningen op dezelfde dag doodt.
Jehu was daarvoor door de profeet als koning over het tienstammenrijk gezalfd. Zijn
opdracht was de uitroeïng van de dynastie van Omri.
In Juda bestijgt na de dood
van Ahazia koningin Athalia de troon. De Bijbel wijst erop dat de priesters de
jonge kroonprins Joas zes jaar lang voor Athalia verborgen hielden.
2 Koningen 11:1 Toen nu
Athalia, de moeder van Ahazia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich
op, en bracht al het koninklijke zaad om. 2 Maar Joseba, de dochter van den
koning Joram, de zuster van Ahazia, nam Joas,
den zoon van Ahazia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die
gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij
verborgen hem voor Athalia, dat hij niet gedood werd. 3 En hij was met haar
verstoken in het huis des HEEREN zes
jaren; en Athalia regeerde over het land.
Joas van Juda bestijgt na haar
dood volgens het Bijbelbericht de troon in het zevende jaar van Jehu.
2 Koningen 12:1 In het zevende jaar van Jehu
werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem;
en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-seba. 2 En Joas deed dat recht was
in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jojada hem
onderwees.
Geen troonsbestijgingsjaren
ditmaal in Juda. We zien op deze constructie dat wanneer we de nisan tot
nisan-jaartelling voor het tienstammenrijk volgen, Joas eerste regeringsjaar
in 869 v. Chr. begint. Zijn tweede jaar loopt dan van tisjri 869 tot tisjri 868
v. Chr., volgens de jaartelling die in het tweestammenrijk gold.
2 Koningen 10:35 En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en
zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats. 36
En de dagen, die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en
twintig jaren.
2 Koningen 13:1 In
het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Ahazia, den koning van
Juda, werd Joahaz, de zoon van Jehu,
koning over Israël, te Samaria, en
regeerde zeventien jaren.
Op ons schema 849/836 merken we de dood van Jehu in
het voorjaar van 847 v. Chr. na een regeerperiode van achtentwintig jaar. Hij
werd opgevolgd door zijn zoon Joahaz in het drieëntwintigste regeringsjaar van
Joas van Juda. Joahaz zou gedurende zeventien jaar tot zijn dood regeren.
Naar het einde toe van de regeerperiode van Joahaz
werd zijn zoon Joas als co-regent aangesteld. Dat wordt ons duidelijk gemaakt
in 2 Koningen 13:10 In het zeven en
dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israël, te Samaria, en
regeerde zestien jaren.
Dit klopt allemaal want in het tweede regeringsjaar
van Joas van Israël begint Amazia zijn eenjarig co-regentschap met zijn vader
Joas van Juda.
2 Koningen 14:1 In
het tweede jaar van Joas, den zoon van Joahaz, den koning van Israël, werd Amazia koning, de zoon van Joas, den
koning van Juda. 2 Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd,
en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was
Joaddan van Jeruzalem.
Met een volgende aflevering gaan we op de tijdsbalk in
detail verder met de koningen Amazia van Juda en Joas van Israël. Ons
eindstation is de laatste koning van Juda: Zedekia, wanneer deze in 586 v. Chr. in
Babylonische ballingschap wordt weggevoerd.
De
zogenaamde Hyksos stamden uit Klein-Azië die volgens Manetho via zijn
kopieerders, tot vijf eeuwen over Egypte geheerst hebben. Het woord: Hyksos,
dat Manetho doorgeeft, is een Griekse verbastering van de wijze waarop in de
Egyptische taal (hkhswt) een vreemde heerser genoemd werd, of letterlijk
heerser van vreemde landen.
De
orthodoxe Egyptologie heeft hun regeerduur op basis van hun vermeend gebruik
van een dubbele Sothis-kalender in het oude Egypte, in afwijking met Manetho tot
slechts tweehonderddertig jaar beperkt. Maar laat ons eerst de verschillende
bronnen aan het woord laten. Flavius Josephus de Joodse oudheidhistoricus uit
de eerste eeuw na Christus, citeert in zijn werk de Egyptenaar Manetho uit de
derde eeuw voor Christus, die in zijn tijd de geschiedenis van Egypte in de
Griekse taal neerschreef.
Flavius Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not
indeed of those that have written in the Egyptian language, which it is
impossible for me to do. But Manetho
was a man who was by birth an Egyptian, yet had he made himself master of the
Greek learning, as is very evident; for
he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by translating
it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds great fault
with Herodotus for his ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now
this Manetho, in the second book of his
Egyptian History, writes concerning us in the following manner. I will set
down his very words, as if I were to bring the very man himself into a court
for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus.
Under him it came to pass, I know not how, that God was averse to us, and there
came, after a surprising manner, men of
ignoble birth out of the eastern parts, and had boldness enough to make an
expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our
hazarding a battle with them. So when they had gotten those that governed
us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the
temples of the gods, and used all the inhabitants after a most barbarous manner;
nay, some they slew, and led their children and their wives into slavery.
At length they made one of themselves king, whose name
was Salatis; he also lived at
Memphis, and made both the upper and lower regions pay tribute, and left garrisons
in places that were the most proper for them. He chiefly aimed to secure the
eastern parts, as fore-seeing that the Assyrians, who had then the greatest
power, would be desirous of that kingdom, and invade them; and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic
channel, but with regard to a certain theologic notion was called
Avaris, this he rebuilt, and made very strong by the walls he built about it,
and by a most numerous garrison of two hundred and forty thousand armed men
whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to
gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his
armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned
another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another,
called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned sixty-one years, and then Janins fifty
years and one month; after all these reigned Assis forty-nine years and two
months. And these six were the first
rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and
were very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS,
that is, Shepherd-kings: for the first syllable HYC, according to the sacred
dialect, denotes a king, as is SOS a shepherd; but this according to the
ordinary dialect; and of these is compounded HYCSOS: but some say that these
people were Arabians." Now in another copy it is said that this word does
not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds, and this on
account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in the Egyptian
tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this to me seems
the more probable opinion, and more agreeable to ancient history. [But Manetho
goes on]: "These people, whom
we have before named kings, and called shepherds also, and their descendants,"
as he says, "kept possession of
Egypt five hundred and eleven years." (Vertaling naar het
Engels door William Whiston)
Josephus
beschrijft hoe de Hyksos vanuit het oosten Egypte overvielen en het land zonder
slag of stoot konden overmeesteren. De Egyptenaren boden zelfs geen weerstand,
staat er geschreven. De eerste Hyksos-koning was Salatis, die in het
noordoosten van Egypte een vesting liet bouwen met de naam Avaris, van waaruit
hij de hele regio overheerste. Verder geeft Josephus de namen van de eerste zes
Hyksos-machthebbers met hun regeerperioden. Daarna volgden nog heersers die in
totaal voor een periode van 511 jaar
over Egypte heersten totdat farao Ahmose van de achttiende dynastie hun uit
Egypte verdreef. De namen in de Griekse taal die Josephus van de eerste zes
heersers kopieerde samen met hun regeerduur zijn de volgende:
1.
Salatis
13 jaar
2.
Beon 44 jaar
3.
Apachnas 36 jaar + 7 maanden
4.
Apophis 61 jaar
5.
Janins 50 jaar + 1 maand
6.
Assis 49 jaar + 2 maanden
Africanus,
een andere kopieerder van het historisch werk van Manetho, beschrijft eveneens
de verovering van Egypte door de Hyksos en geeft voor de vijftiende
Hyksos-dynastie ook zes koningen op, maar in een verschillende volgorde en vorm
dan wat Josephus doorgeeft:
1.
Saites 19
jaar
2.
Bnon 44
3.
Pachnan 61
4.
Staan 50
5.
Archles 49
6.
Aphophis 61
Africanus
geeft vervolgens voor de zestiende Hyksos-dynastie de vermelding van 32
koningen zonder echter de naam op te geven, met een regeerperiode van in totaal
518 jaar.
Eusebius,
de derde kopieerder van het werk van Manetho, geeft voor de twee
Hyksos-dynastieën geen namen op maar vermeldt alleen een regeerduur van 250
jaar voor de vijftiende dynastie en een regeerduur van 190 jaar voor de
zestiende dynastie, wat een totaal van 440
jaar voor de duur van de Hyksos-overheersing van Egypte, geeft.
Verder
is er de beschadigde Turijn-papyrus met haar opgave van de Egyptische
koningslijsten. Het papyrusgedeelte dat over de Hyksos-koningen gaat is echter
zwaar gefragmenteerd en leent zich niet tot het exact bepalen van de regeertijd
van de Hyksos-farao s. Men meent echter een periode van 108 jaar voor de Hyksos-tijd te kunnen reconstrueren (Donald B.
Redford, 1992, Egypt, Canaan, and Israel in Ancient Times, Chapter 5).
In zijn
boek The Lords of Avaris, 2008, Chapter Three rapporteert David Rohl over een
herschikking door hem van de gefragmenteerde delen van de Turijn-koningslijst
waarbij de Hyksos-heersers beter in beeld komen. Hij beweerd er in geslaagd te
zijn de zes farao s van Manetho s vijftiende Hyksos-dynastie in de zwaar
beschadigde gefragmenteerde Turijn-koningslijst tevoorschijn te brengen met een
regeertijd van honderd-plus jaren. Het is een boeiend hoofdstuk in Rohl s
studie, vooral dan de noodlottige geschiedenis van de Egyptische
papyrus-koningslijst en hoe het papyrus uiteindelijk zwaar beschadigt in Turijn
belandde. De Egyptische historicus Manetho heeft hoogstwaarschijnlijk in de
derde eeuw v. Chr. van de Turijn-koningslijst gebruik gemaakt voor het opstellen
van zijn geschiedenis van Egypte: Aegyptiaca. Het is betreurenswaardig dat dit
alles in de loop der tijden verloren ging of zwaar beschadigd werd. We zouden
vandaag veel minder vraagtekens betreffende de Egyptologie hebben.
De enkele
gevonden scarabeeën in Egypte uit de Hyksos-periode geven ook geen informatie
over de duur van de regeerperiode van de Hyksos-koningen. Namen van
Hyksos-koningen die bewaard bleven zijn Egyptische namen die in Hiërogliefen
werden doorgegeven: Sjesji, Jakoebher, Chyan, Apepi I en Apepi II voor de
vijftiende dynastie en slechts twee namen van de zestiende dynastie bleven in
steen op scarabeeën bewaard: Anather en Jakobaäm. De naam Sjesji in hiëroglyfen
wordt meestal met de Griekse naam Salatis geïdentificeerd, de eerste
Hyksos-farao volgens Manetho, die Egypte ten tijde van de Exodus binnenviel
De
hoofdreden voor het gebrek aan monumenten uit de Hyksos-tijd is de ware
beeldenstorm die farao Ahmose van de achttiende dynastie liet uitvoeren na het
verslaan en verdrijven van de Hyksos uit Egypte. De herinnering aan de vermaledijde Hyksos werd uitgewist.
De
bekende Abydos-koningslijst van Seti I die tot op heden op de tempelmuren te
Abydos in Egypte te zien is, vermeld eenvoudig weg de Hyksos-faraos niet. De
koningslijst gaat van de laatste farao van het zogenaamde Midden-rijk
onmiddellijk verder met de eerste farao van het Nieuwe-rijk. Zie TIJD en
TIJDEN, 2016, hoofdstuk: de koningslijst van farao Seti I, blz. 366-370.
Heel
opmerkelijk vinden we ook in de Bijbel een opdracht tot het uitwissen van de
herinnering aangaande de Amalekieten terug:
Exodus
17: 14
Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg
het in de oren van Jozua, dat Ik de
gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.
(Statenvertaling)
Volgens
de revisie van Dr. I. Velikovsky (Eeuwen in Chaos, hoofdstuk II) zijn de Hyksos
identiek met de Bijbelse Amalekieten die in de vijftiende eeuw v. Chr., ten
tijde van de Exodus, tegen de Israëlieten optrokken en daarop Egypte
binnenrukten. Zie mijn boek EXODUS,
2016, hoofdstuk: toen kwam Amalek, blz. 107. (Voor wie het boek wil aanschaffen, zie link: http://www.bravenewbooks.nl/books/102331)
In het
Bijbels-chronologische raamwerk rukten de Amalekieten/Hyksos in 1483 v. Chr. Egypte binnen en
onderwierpen het land met gemak aangezien het Egyptische leger twee maanden
eerder in de Rode Zee vernietigd was. Het land lag voor invasie open. De
Amalekieten zouden binnen het Bijbels-chronologisch raamwerk gedurende meer dan
vier eeuwen over Egypte en het Midden-Oosten heersen. Tijdens deze tijdsperiode
hadden we in Israël de Richteren-periode, Richteren die na de dood van Jozua en
de oudsten, het gezag uitoefenden.
De
Hyksos/Amalekieten werden pas in Klein-Azië verslagen door het optreden van
Saul, de eerste koning van het verenigd koninkrijk van Israël, volgend op de
Richterenperiode, in 1049 v. Chr. (TIJD
en TIJDEN, 2016, hoofdstuk: Saul veertig jaar koning, blz. 179-184), wat een periode van 434 jaar op de
tijdsbalk oplevert. Een tijdsduur die dicht aanleunt bij de gefragmenteerde
gegevens van Manetho via zijn drie kopieerders, in tegenstelling tot de
orthodoxe Egyptologie die deze periode tot 230 jaar beperkte. Het jaar 1049 v.
Chr. is het jaar dat in Egypte farao Ahmose van de achttiende dynastie de
Hyksos tot terugtrekken dwong. Daarna rukte Ahmose Klein-Azië binnen ter
belegering van Sjaruhen dat Velikovsky in de nabijheid van Petra situeerde. Het
is daar dat het leger van Saul gezamenlijk met het leger van Ahmose de stad van
Amalek innam.
Dat de
Hyksos tijdens deze epoque op de tijdsbalk thuishoorden leerde ook Dr. Donovan A. Courville (1901/1996), (The
Exodus Problem and its Ramifications, 1971), die op dit onderdeel niet van
Velikovsky s revisie afweek. Hierna volgt een chronologisch schema van
Courville s revisie van de geschiedenis van het oude Egypte in relatie tot
Israël. Bovenaan ziet men Israël s geschiedenis met vermelding van de tijd van
de patriarchen: Abraham, Izaak en Jakob, gevolgd door het verblijf in Egypte.
De Israëlitische Exodus betekende een ware breuk voor de verschillende
Egyptische dynastieën/Rijken. Men merkt op het schema dat het Egyptische Oude
en het Midden-Rijk volgens Courville contemporain was, en de Hyksos-periode liep
gelijk met de tijd van de Richteren in Israël. Het Nieuwe Rijk in Egypte nam
een aanvang bij het opkomen van het Verenigd Koninkrijk van Israël. Dit alles
is door Courville uiteraard op het schema in grote lijnen uitgetekend en wordt
in zijn eerder geciteerde werk uitgewerkt.
Alhoewel
Dr. Donovan A. Courville een eigen variant uitwerkte, wat de herschikking van
de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk betreft, los van de reconstructie van Velikovsky,
volgde hij wel de identificatie van de Bijbelse Amalekieten met de Hyksos en de
ruim vier eeuwen heerschappij door hen over Egypte en een gedeelte van
Klein-Azië.
Het is
een reconstructie die volledig in het Bijbels-historische kader past.
In het Richterenboek komt Egypte namelijk als grootmacht niet voor en de eerste
koningen van het verenigd koninkrijk van Israël: Saul, David en Salomo, waren
onafhankelijke soevereine vorsten. Onder het bewind van David vestigde Israël
zijn hegemonie over het Midden-Oosten vanaf de beek van Egypte tot aan de
Eufraat. Dit was ook het gebied waar Salomo bij zijn troonsbestijging over
heerste. Het is pas na de dood van Salomo, in het vijfde regeringsjaar van de
zoon en troonopvolger: Rehabeam, dat farao Sisak Klein-Azië binnenrukte en Jeruzalem
tot de staat van knechten reduceerde.
2
Kronieken 12:1 Het geschiedde nu, als Rehabeam het koninkrijk bevestigd had, en
hij sterk geworden was, dat hij de wet
des HEEREN verliet, en gans Israël met hem. 2 Daarom geschiedde het, in het
vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak,
de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden
tegen den HEERE), 3 Met duizend en tweehonderd wagenen, en met zestig duizend
ruiteren; en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, Libyers,
Suchieten en Moren; 4 En hij nam de vaste steden in, die Juda had, en hij kwam
tot Jeruzalem toe. 5 Toen kwam Semaja, de profeet, tot Rehabeam en de oversten
van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren, uit oorzaak van Sisak, en hij zeide
tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook
verlaten in de hand van Sisak. 6 Toen verootmoedigden zich de oversten van
Israël en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig. 7 Als nu de HEERE
zag, dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semaja,
zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik zal
hun in kort ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand
van Sisak niet zal uitgegoten worden. 8 Doch
zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen Mijn dienst, en den
dienst van de koninkrijken der landen. 9 Zo toog Sisak, de koning van
Egypte, op tegen Jeruzalem; en hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de
schatten van het huis des konings weg; hij nam alles weg; hij nam ook al de
gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had.(Statenvertaling)
Elke reconstructie die de
koningen Saul, David en Salomo van het verenigde koninkrijk van Israël in een
knecht-relatie met Egypte op de tijdsbalk plaatst, zit Bijbels gezien fout en
dient verworpen.
Dat de
orthodoxe Egyptologie de regeertijd van de Hyksos-faraos tot slechts
tweehonderddertig jaar beperkt heeft, is een gevolg van hun hanteren van een veronderstelde
Sothis-kalender. Sothis is de Griekse naam voor het Egyptische Sopdet waarvan
wordt aangenomen dat het de Hondsster voorstelt. In het Latijn werd de
vermeende ster naar Sirius vertaald. De benaming Sothis-kalender is verbonden
met de Egyptoloog Eduard Meyer die in 1904 zijn werk kalender en
Sothis-periode bekend maakte. Hij ging er van uit dat er in het oude Egypte
twee kalenders naast elkaar bestaan hadden. Een burgerlijke en een
godsdienstige gebaseerd op het opkomen van de Hondsster. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de geschiedenis van de geschiedenis, blz. 27-42, heb
ik de theorie van Eduard Meyer beschreven en weerlegd.
Zie ook
het artikel uit 2014 op dit blog over het Ebers-papyrus dat de constructie van
Eduard Meyer op losse schroeven zet. Zie de volgende link:
Men zou
denken dat er een massa geschreven materiaal in Egypte voorhanden is dat het
bestaan van Sothis-perioden van 1460 jaar bevestigd, maar het tegendeel is
waar. De enkele schijnbare verwijzingen naar het hanteren van Sothis-perioden
in het oude Egypte kunnen tegenwoordig vrij eenvoudig verklaard en weerlegd
worden. Maar ook in de tijd van Eduard Meyer was er onder collega-Egyptologen
al een discussie bezig. De conclusie van de Egyptoloog Cecil Torr (Memphis and
Mycenae, 1896) was dat de Sothis-cyclus een uitvinding van de Grieken was van
latere tijd. Noch is er enige indicatie, schrijft hij, dat de Egyptenaren de
cyclus kenden; geen vermelding wordt er over gevonden in hun inscripties of
papyri, buiten enkele occasionele vermeldingen over het opkomen van de
Hondsster:
This all looks as though the cycle was invented by
the later Greeks at Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was
known to the Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their
inscriptions or papyri, though occasionally these note the rising of the
dog-star.
Dat de
regeertijd van de Hyksos-farao s tot tweehonderddertig jaar beperkt werd heeft
dus te maken met het hanteren door de orthodoxe Egyptologie van het gebruik van
een veronderstelde dubbele kalender in het oude Egypte en het linken van de
twaalfde dynastie via farao Senwosret III in 2773 v.Chr.
De
meningen over de duur van de Hyksos-periode lopen ook onder de verschillende
revisionisten van de geschiedenis van de oudheid, uiteen. De bekende Egyptoloog
David Rohl heeft het werk van Velikovsky
verworpen en een eigen variant uitgewerkt. In zijn bestseller A TEST OF TIME beperkt hij de tijd dat
de Hyksos over Egypte heersten tot twee eeuwen. Het Nieuwe
Egyptische Rijk zit volgens zijn reconstructie op de tijdsbalk voor een groot
gedeelte contemporain met de Richteren-periode in Israël, en de eerste koning
van het verenigd koninkrijk van de twaalf stammen: Saul, laat hij in een
vazal-status met farao in Egypte corresponderen.
Zijn
ankerpunt op de tijdsbalk voor deze era is een vermeende zonsverduistering over
Oegarit in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in de namiddag, precies te 18.09 u. (A
Test of Time, Chapter Eleven, Navigating by the Stars. The Ugarit Solar
Eclipse). Een astronoom berekende voor hem met een computerprogramma, de
zonsverduistering over Oegarit. Rohl bouwt zijn thesis op rond de ontdekking
van een kleitablet in de ruïnes van Oegarit. Het ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende
tekst: The day of the new moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess)
set, with Rashap (?) as her gate keeper. En in de Amarnabrief EA151 beschrijft de koning van Tyrus;
Abimilki, het catastrofale einde van Oegarit aan farao Achnaton: En vuur heeft
Oegarit, de stad van de koning, verteerd; de helft ervan is verteerd, en de
andere helft niet; en het volk van het leger van Hatti is niet daar. Rohl
verankerde vanuit zijn bevindingen het twaalfde regeringsjaar van farao Achnaton
met het jaar 1012 v. Chr., en rangschikte de overige regeerperioden van de
farao s van de achttiende dynastie op basis van dit ankerjaar.
Rohl s
tijdsconstructie verondersteld dat zowel Saul als David tijdgenoten van farao
Amonhotep IV van de achttiende dynastie waren, en ondergeschikt aan hem. Op
basis van het eerder geciteerde Bijbelgedeelte uit 2 Kronieken 12:1-8 staat
deze constructie echter haaks op wat de Bijbel over deze epoque leert.
De
kosmische catastrofetheorie van Velikovsky en verder uitgewerkt door de
wetenschappers Patten, Hatch, Steinhauer (The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973), en anderen, liet Rohl ook varen. Hij volgt de
evolutietheorie, de orthodox-kosmische uniformiteittheorie. Vanuit deze theorie
neemt men aan dat wat men tegenwoordig in de kosmos vaststelt altijd zo geweest
is: The Present is the Key to the Past.
De
eerder geciteerde wetenschappers tonen nochtans overduidelijk aan dat planeet
aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon verstoord werd en er tegen
de achtste eeuw v. Chr. een kalenderhervorming nodig was. Zie TIJD en TIJDEN,
2016, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331-338)
De
conclusie zou moeten zijn dat men geen exacte zonsverduisteringen in de tijd
kan terugrekenen, die voorbij het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia
van Juda gaan. In dat jaar, leert de Bijbel (Jesaja 38:1-8), ging de schaduw
van de zon op de trap van Achaz, tien treden terug.
Aan de
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong van het veertiende regeringsjaar
van Hizkia, gingen nog eerdere meganatuurcatastrofes vooraf. Het jaar 776 v.
Chr. ten tijde van koning Uzzia/Azaria zag in de maand oktober een
gelijkaardige meganatuurcatastrofe met 54 jaar en zes maanden later een
herhaling in het stervensjaar van koning Achaz in april 722 v. Chr. Een Joodse
overlevering leert dat op de dag dat Achaz begraven werd, er slechts enkele
uren licht was. Er geschiedde een opschudding: de aardas verplaatste zich of
kantelde en de zonsondergang werd verscheidene uren vervroegd.
Het
einde van de stad Oegarit gepaard gaande met de kosmische tekenen aan de zon,
kan beter aan de hand van de cyclus van meganatuurcatastrofes van de achtste
eeuw v. Chr., gedateerd worden. Een ander hemellichaam was dan verantwoordelijk
voor de zonsverduistering.
Wat de
jaartallen van de koningen van Israël betreft, volgt Rohl de constructie van de
geleerde Edwin R. Thiele (1895/1986):
The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings, 1977. Thiele verkorte de regeringsduur
van bepaalde koningen van Juda en Israël om deze te laten passen in het
Assyrische tijdskader. Met het inkorten van sommige regeerperioden van
Israëlitische koningen verdedigde Thiele de zogenaamde dual dating en paste
het enkele malen toe, ook daar waar de Bijbel niet expliciet duidelijk over is.
Om de val van Samaria, in het negende regeringsjaarjaar van Hosea, (in de
Bijbel contemporain met het zesde jaar van Hizkia van Juda), te laten passen
met de Assyrische gegevens betreffende Sargon II, verkondigde Thiele dat de
Bijbelse gegevens van 2 Koningen hoofdstukken 17 en 18 foutief waren, als laat
en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.
2 Koningen 18:9 In het vierde jaar van koning Hizkia dat is
het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël trok
Salmanassar, de koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor.
10 Men nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia dat is het negende jaar van Hosea, de
koning van Israël werd Samaria ingenomen.
2 Koningen 18:9-10 is een
Bijbelgedeelte dat absoluut niet compatibel met de Assyrische koningslijst is,
en vooral dan met de regeerperiode van Salmaneser V, Sargon II en Sanherib.
Toen het voor Thiele niet lukte door middel van dual dating en het hanteren
van accession~years de Bijbelse chronologie in lijn te brengen met de
Assyrische gegevens, deed hij zijn knieval en verkondigde hij dat dit
Bijbelgedeelte fout was. Thiele had dus niet als vertrekbasis dat de Bijbel
door God geïnspireerd is en historisch correct. Een trieste vaststelling die
nochtans door meerdere theologen aanvaard wordt, aangezien de gefabriceerde
jaartallen van Thiele in heel wat naslagwerken gehanteerd worden.
Het resultaat van het hanteren
van Thiele s jaartallen voor de koningen van Israël en Juda is een verschil
van acht jaar tot zesendertig jaar op de tijdsbalk. Het jaartal 1447 v. Chr.
voor de Exodus is het resultaat van het hanteren van Thiele s constructie.
David Rohl gaat er van uit dat de
jaartallen van Thiele correct zijn en gebruikt ze in zijn reconstructie van de
geschiedenis van Egypte in relatie tot Israël en de Bijbel. De regeerperiode
van Saul zit echter Bijbels-historisch op de tijdsbalk verankerd met de jaren
1087/1047 v. Chr. De gefabriceerde jaartallen van Thiele voor Saul zijn
1051/1011 v. Chr. of een verschil van zesendertig jaar.
De noodlottige constructie van Thiele heb ik ook in
EXODUS, 2016, in het hoofdstuk: het jaartal van de Exodus 1483 v. Chr., blz.
59-69, besproken. (Voor wie het boek wil aanschaffen, zie link: http://www.bravenewbooks.nl/books/102331)
Tot
slot en besluit van dit artikel moet de keuze voor de duur van de Hyksos-tijd
bepaald worden door wat de Bijbel over deze epoque te zeggen heeft. De
constructie van Velikovsky, Courville en anderen, die de Hyksos-tijd plaatsen
tussen de Exodus en het optreden van Saul tegen Amalek, past in het Bijbelse
tijdskader. Het getal 434 jaar voor de duur van de Hyksos-heerschappij is het resultaat.
De
constructie van Rohl met Saul en David in een knecht-relatie naar farao toe,
past niet in het tijdskader van 2 Kronieken 12:1-9, waar staat dat het
knechtschap naar Egypte toe, pas in het vijfde regeringsjaar van Rehabeam een
aanvang nam.
Men
moet ook geen Egyptoloog zijn, om de constructie van Rohl af te wijzen. Gewone
Bijbelkennis is voldoende, zoals eertijds de Griekse christenen te Berea in de
tijd van Paulus het toepasten.
Handelingen
17:10 En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Berea; welke, daar gekomen zijnde,
gingen heen naar de synagoge der Joden; 11 En
dezen waren edeler, dan die te Thessalonica waren, als die het woord ontvingen
met alle toegenegenheid, onderzoekende
dagelijks de Schriften, of deze dingen alzo waren. 12 Velen dan uit hen
geloofden, en van de Griekse eerlijke vrouwen en van de mannen niet weinige.
(Statenvertaling)
Deze
mensen gingen dagelijks de Schriften (wat wij vandaag het Oude Testament
noemen) na of de dingen die Paulus verkondigde wel klopten.
A TEST OF TIME heeft
wat het onderdeel over de Hyksos-periode betreft, de test met de Bijbel niet
doorstaan. Ik wil echter benadrukken dat het een onderdeel van het werk van
David Rohl is, en niet heel zijn studie. Wie de eerder vermelde link naar het
Ebers-papyrus heeft aangeklikt, weet de maat van de waarde die ik aan het
algemene onderzoek van de Egyptoloog David Rohl hecht.
Wie
vertrouwd is met mijn blog en mijn gepubliceerde boeken weet dat ik ook
Velikovsky niet blindelings volg, maar ook hier op onderdelen regelmatig
afwijk, en een eigen variant aanbiedt. Ook hier val ik de autodidact Velikovsky
niet af en/of verklaar hem als achterhaald, maar geef ik krediet aan wie
krediet toekomt. We staan tenslotte allemaal op de schouders van mensen die ons
zijn voorgegaan. Ik vraag me zelfs af of er vandaag zonder Velikovsky een
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid bestaan zou hebben?
Hieronder
staat een korte omschrijving van mijn boek:
Op 31 maart 2018 zal de Exodus exact 3500
jaar geschiedenis zijn. De auteur brengt de geschiedenis van
Israël in het Egypte van de oudheid vanaf hun aankomst in 1699 v. Chr. op het
hoogtepunt van een wereldwijde hongersnood, tot aan hun Exodus uit Egypte in
1483 v. Chr. De geschiedenis van Israël en de Exodus halen we in de eerste
plaats uit de Bijbel, daarnaast uit de werken van Flavius Josephus en uit de
Joodse overleveringen en legendes. Maar ook de Egyptologie levert via een
revisie van de geschiedenis van de oudheid verrassende resultaten. De Exodus
van de Israëlieten uit Egypte met de gepaard gaande tien plagen betekende
namelijk een ware breuk in de Egyptische geschiedenis. Volgens de revisie van
de geschiedenis waren het zogenaamde Oude- en het Midden-Rijk in Egypte
contemporain met elkaar en was er maar één tussenperiode, die van de Hyksos,
die na de Exodus Egypte overrompelden en hun heerschappij over het
Midden-Oosten vestigden. De twaalf stammen van Israël trokken intussen na een
periode van veertig jaar in de wildernis, het Beloofde Land Kanaän binnen.
Hopelijk
heb ik hiermee jullie interesse kunnen wekken in mijn boek.
Het boek kan online besteld worden op volgende link:
Chronologie vanaf de roeping van Abraham tot aan Izaak en Jakobâ¦
Met
onze aflevering van 04.07.2016 van
Nimrod tot Abram arriveerden we op de tijdsbalk bij het jaar van het verblijf
van Abram in Egypte. Volgens de Seder Olam trok Abram nog hetzelfde jaar van de
Belofte naar Kanaän en vervolgens naar Egypte waar hij drie maanden verbleef.
Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2902676
Volgens
de Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus was het Abram die aan de
Egyptenaren de kennis van de astronomie en andere wetenschappen doorgaf, wat
weer een ander licht op de ontstaansgeschiedenis van het oude Egypte werpt.
Joodse
Oudheden, Boek 1, hoofdstuk VIII.
2. For whereas the
Egyptians were formerly addicted to different customs, and despised one
another's sacred and accustomed rites, and were very angry one with another on
that account, Abram conferred with
each of them, and, confuting the reasonings they made use of, every one for their
own practices, demonstrated that such reasonings were vain and void of truth:
whereupon he was admired by them in those conferences as a very wise man, and
one of great sagacity, when he discoursed on any subject he undertook; and this
not only in understanding it, but in persuading other men also to assent to
him. He communicated to them arithmetic,
and delivered to them the science of astronomy; for before Abram came into
Egypt they were unacquainted with those
parts of learning; for that science came from the Chaldeans into Egypt, and
from thence to the Greeks also. (link: http://sacred-texts.com/jud/josephus/ant-1.htm)
Abram
was dan ook geen in lompen geklede nomade (zoals Hollywood e.a. bronnen hem al
eens afbeelden) maar een prins in zijn tijd, die aan de hoven van de nieuw
ontstane koninkrijken ontvangen werd.
We
vervolgen met de inmiddels vertrouwde schema s waar ik in de aflevering van 27.06.2016 op dit blog mee begon. Net
zoals in mijn werk TIJD en TIJDEN, zijn het schema s op millimeterpapier van
telkens veertien jaar per schema met twee centimeter voor één jaar. Zo doende
zijn de vier jaarkwartalen duidelijk zichtbaar en handig voor het aanbrengen
van de Bijbelse en westerse jaartelling. Bovenaan staan de Anno Mundi
jaartallen vermeld, met daaronder de westerse jaartelling, gebaseerd op de
geboorte van de Christus.
De
belofte van de HERE God aan de dan vijfenzeventig jaar oude Abram (Genesis 12:1-8)
betreffende zijn nageslacht, zou nog vierentwintig jaar op zich laten wachten.
In de tussentijd had Abram op aanraden van zijn tien jaar jongere (maar
onvruchtbare) vrouw Saraï, een kind bij de dienstmaagd van Saraï verwekt:
Ismaël.
Genesis
16:1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was
Hagar. 2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij
toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal
ik uit haar gebouwd worden. En Abram
hoorde naar de stem van Sarai. 3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de
Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten
einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij
gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. 4 En hij ging in tot Hagar, en
zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht
in haar ogen. 5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn
dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben
ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u! 6 En Abram
zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw
ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. 7 En de
Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein
op den weg van Sur. 8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar
komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het
aangezicht mijner vrouw Sarai! 9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer
weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen. 10 Voorts zeide de Engel
des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het
vanwege de menigte niet zal geteld worden. 11 Ook zeide des HEEREN Engel tot
haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE uw
verdrukking aangehoord heeft. 12 En hij zal een woudezel van een mens zijn;
zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al
zijn broederen. 13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak:
Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die
mij aanziet? 14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-roi; ziet, hij is
tussen Kades en tussen Bered. 15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram
noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismaël. 16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen
Hagar Ismaël aan Abram baarde.
Op de
tijdsbalk zitten we voor het zesentachtigste levensjaar van Abram en de
geboorte van Ismaël in het jaar 1902 v. Chr. of Anno Mundi 2095.
Wat
chronologisch aan de geboorte van Ismaël vooraf ging was de beschreven oorlog
in Genesis 14:1-24 tussen Amrafel, de
koning van Sinear en de koningen van Sodom en Gomorra. Een strijd waar
Abram in betrokken wordt nadat zijn neef Lot, de zoon van Abrams broeder, door
Amrafel gevangen genomen werd en weggevoerd. Bij de terugkeer uit Egypte in
1913 v. Chr. had Abram zich afgescheiden van de groep van Lot die zich in de
streek van Sodom gevestigd had. Na diens gevangenneming door Kedor-laomer
achtervolgde Abram het leger van Kedor-laomer en slaagde erin met
driehonderdachttien wapendragers uit zijn clan, Lot en de buitgemaakte goederen
terug te halen.
Genesis
14:1 En het geschiedde in de dagen van
Amrafel, den koning van Sinear, van Arioch, den koning van Ellasar, van
Kedor-laomer, den koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken; 2 Dat
zij krijg voerden met Bera, koning van
Sodom, en met Birsa, koning van
Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en den
koning van Bela, dat is Zoar. 3 Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4
Twaalf jaren hadden zij Kedor-laomer
gediend; maar in het dertiende jaar
vielen zij af. 5 Zo kwam Kedor-laomer in het veertiende jaar, en de koningen,
die met hem waren, en sloegen de Refaieten in Asteroth-karnaim, en de Zuzieten
in Ham, en de Emieten in Schave-kiriathaim; 6 En de Horieten op hun gebergte
Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. 7 Daarna
keerden zij wederom, en kwamen tot En-mispat, dat is Kades, en sloegen al het
land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-thamar woonde. 8 Toen
toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama,
en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden
tegen hen slagorden in het dal Siddim, 9 Tegen Kedor-laomer, den koning van
Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel,
den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen
tegen vijf. 10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van
Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten
naar het gebergte. 11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun
spijze, en trokken weg. 12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en
zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom. 13 Toen kwam er een, die
ontkomen was, en boodschapte het aan Abram,
den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet,
broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren. 14 Als
Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen,
de ingeborenen van zijn huis, driehonderd
en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. 15 En hij verdeelde zich
tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na
tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. 16 En hij bracht alle
have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook
de vrouwen, en het volk. 17 En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet
(nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-laomer, en van de koningen,
die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings. 18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht
voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods. 19 En hij
zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en
aarde bezit! 20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand
geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles. 21 En de koning van Sodom
zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u. 22 Doch Abram
zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den
allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit; 23 Zo ik van een draad aan tot een
schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet
zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt! 24 Het zij buiten mij; alleen wat de
jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen
zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!
De
Bijbel geeft voor de beschreven oorlog geen exact jaartal op. De tijdspanne
waarbinnen de oorlog gedateerd moet worden valt met zekerheid voor de geboorte
van Ismaël in 1902 v. Chr., en na de roeping van Abram in 1913 v. Chr. De Seder
Olam leert dat de invasie van de koningen van Sinear plaatsvond in hetzelfde
jaar van Abram s terugkeer uit Egypte. Op onze tijdsbalk is dat het najaar van
1913 v. Chr.
Volgens
een commentaar op de Seder Olam (Seder Olam, The Rabbinic View of Biblical
Chronology, translated and with commentary by Heinrich W. Guggenheimer, 1998,
page 11) zouden Nimrod en Amrafel één en dezelfde persoon zijn.
Genesis
17:1 Als nu Abram negen en negentig
jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben
God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht! 2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en
tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. 3 Toen viel Abram op zijn
aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: 4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond
is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden! 5 En uw naam
zal niet meer genoemd worden Abram;
maar uw naam zal wezen Abraham; want
Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken. 6 En Ik zal u gans zeer
vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u
voortkomen. 7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en
tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot
een God, en uw zaad na u. 8 En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer
vreemdelingschappen geven, het gehele
land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. 9
Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad
na u, in hun geslachten. 10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult
tussen Mij, en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u
besneden worde. 11 En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal
tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u. 12 Een zoontje dan
van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de
ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet
is van uw zaad; 13 De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal
zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond. 14 En wat mannelijk
is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden,
dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond
gebroken. 15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw
Sarai, niet Sarai noemen; maar haar
naam zal zijn Sara. 16 Want Ik zal
haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat
zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden! 17 Toen
viel Abraham op zijn aangezicht, en hij
lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een
kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren? 18 En
Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht! 19 En
God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn
naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig
verbond zijn zade na hem. 20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb
hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen;
twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen; 21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten,
die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal. 22 En Hij
eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham. 23 Toen nam Abraham
zijn zoon Ismaël, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met
zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en
hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God
met hem gesproken had. 24 En Abraham was
oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden
werd. 25 En Ismaël, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees
zijner voorhuid besneden werd. 26 Even op dezen zelfden dag werd Abraham
besneden, en Ismaël, zijn zoon. 27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen
des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem
besneden.
Een
jaar later in 1888 v. Chr. baarde Sara haar zoon der belofte: Izaak. Wat
menselijk gezien onmogelijk was werd werkelijkheid. Sara staat dan ook bij de
geloofshelden in de brief van Paulus aan de Hebreeën vermeld:
Hebreeën
11:11 Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en
dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar
achtte. 12 Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in
menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. (NBG
Vertaling 1951)
De
verticale lijn op ons schema 1894/1884, toont de vernietiging van Sodom en
Gomorra door vuur vanuit de hemel.
Genesis
19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE
uit den hemel. 25 En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle
inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. (Statenvertaling)
Voor
wijlen Dr. I. Velikovsky behoorde de
vernietiging van Sodom en Gomorra door zwavel en vuur vanuit de hemel, tot een
cyclus van rampen van kosmische oorsprong. Een cyclus die sinds de Zondvloed
periodiek planeet aarde trof. In mijn boek TIJD en TIJDEN (blz. 125: Jozua en de inbezitneming van Kanaän,
blz. 157: Richteren 5:20 van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen
streden zij tegen Sisera blz. 169: de opgerichte steen van Samuël te Eben
Haëzer, )
heb ik
enkele voorbeelden aangehaald en chronologisch gedateerd.
De
Sodom-catastrofe geschiedde na de verbond-sluiting met Abram/Abraham in het
najaar van 1889 v. Chr.
De spening van Izaak staat
op ons schema 1894/1881, in het voorjaar van 1883 v. Chr. vermeld. Izaak was
dan vierplus, in zijn vijfde levensjaar. Dit jaartal is het resultaat van het
terugrekenen van vierhonderd jaar vanaf de Exodusdatum in 1483 v. Chr. Een
tijdsperiode van vierhonderd jaar verdrukking was eerder aan Abram/Abraham voorzegt:
Genesis
15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in
een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen
verdrukken vierhonderd jaren. 14
Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen
zij uittrekken met grote have. 15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede;
gij zult in goeden ouderdom begraven worden. 16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de
ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. (Statenvertaling)
Genesis
21:8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten
maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. 9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.
De
beschreven verdrukking van Genesis 15:13 rekenen we vanaf de spening van Izaak.
De verdrukkingsperiode van vierhonderd jaar alleen op het verblijf in Egypte
betrekken, kan Bijbel-chronologisch gezien niet. De verdrukking in Egypte begon
een tijd na de dood van Jozef, toen een farao aan de macht kwam die Jozef en
zijn weldaden voor Egypte niet gekend had. De aanvang van de verdrukking kunnen
we op de tijdsbalk verankeren bij de geboorte van Mirjam, een naam die de
betekenis van bitter heeft, in 1568 v. Chr. Mozes, haar broer, zou vijf jaar
later in 1563 v. Chr. geboren worden. De Egyptische verdrukking duurde tot aan
de Exodus aldus vijfentachtig jaar.
Vanaf
Mozes zijn het ook vier geslachten tot de aartsvader Levi.
Het
volgende aandachtspunt op onze reis door de Heilsgeschiedenis is het
stervensjaar van Sara in 1851 v. Chr. of Anno Mundi 2146.
Volgens
de Seder Olam was Izaak zevenendertig jaar oud wanneer Abraham hem volgens
Genesis hoofdstuk 22 op het altaar vastbond. Dat brengt ons in het sterfjaar
van Sara. Volgens Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Boek 1, xiii. 2.) was
Izaak in dat cruciale momentjaar echter vijfentwintig jaar oud. Andere Joodse
bronnen hebben een leeftijd van zesentwintig jaar genoteerd. Met absolute
zekerheid kunnen we de leeftijd van Izaak bij zijn opdragen aan God door
Abraham niet duidden, aangezien de Bijbel hier geen specifiek jaartal opgeeft.
Na deze
gebeurtenis werd voor een geschikte bruid voor Izaak gezocht en gevonden. Izaak
was dan veertig jaar oud wanneer hij Rebekka tot vrouw kreeg. Op ons tijdschema
is dit het jaar 1848 v. Chr.
Als
Izaak zestig jaar oud was baarde Rebekka hem een tweeling: Ezau en Jakob.
Rebekka was dan vijfendertig jaar jong.
Genesis
25:19 Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon
Izak. 20 En Izak was veertig jaren oud,
als hij Rebekka, de dochter van Bethuël,
den Syriër, uit Paddan-aram, de zuster van Laban, den Syriër, zich ter vrouw
nam. 21 En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw;
want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat
Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd. 22 En de kinderen stieten zich samen in
haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den
HEERE te vragen. 23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en
twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene volk zal
sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere dienen. 24 Als
nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar
buik. 25 En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom
noemden zij zijn naam Ezau. 26 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand
Ezau's verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon.
Op ons
tijdschema is dit het jaar 1829 v. Chr.
Het
volgende hoofdstuk in Genesis na de geschiedenis van het huwelijk van Izaak met
Rebekka, met twintig jaar later de geboorte van Ezau en Jakob lezen we in
Genesis 26 over een hongersnood.
Genesis
26:1 En er was honger in dat land,
behalve den eersten honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom
toog Izak tot Abimelech, de koning der Filistijnen, naar Gerar. 2 En de HEERE
verscheen hem en zeide: Trek niet af
naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal; 3 Woon als vreemdeling in dat land, en Ik
zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen
geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen heb. 4
En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw
zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der
aarde, 5 Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft
onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten. 6 Alzo
woonde Izak te Gerar.
De
Bijbel geeft geen jaartal voor de hongersnood op. Het was een hongersnood die
de hongersnood ten tijde van Abram overtrof, want ditmaal werd blijkbaar ook
Egypte getroffen. Daarom ook de instructie van de HEERE God aan Izaak om in
Kanaän te blijven en op Hem voor uitkomst te vertrouwen.
Het is
boeiend om via de herziening van de geschiedenis van de oudheid een verwijzing
naar een hongersnood in Egypte te vinden. Er staat namelijk een hongersnood
genoteerd tijdens de regeerperiode van farao Uenephes van de eerste dynastie.
Het is Africanus, één van de kopieerders van het werk van Manetho, die bij de (Griekse)
naam Uenephes de vermelding toevoegde: een grote hongersnood trof Egypte en hij bouwde de piramiden nabij Kokome.
%%%8%%%
Hongersnoden
kwamen in het anders zo vruchtbare Egypte zelden voor en de enkele verwijzingen
er naar passen chronologisch binnen het Bijbelse tijdschema.
Farao Uenephes
heeft volgens mijn revisie van de Egyptologie nu de jaartallen 1868/1845 v.
Chr. De hongersnood dateren we aldus na het huwelijk van Izaak met Rebekka naar
het einde toe van de regeerperiode van farao Uenephes.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: het dateren van de eerste dynastie in
Egypte, blz. 43, bied ik een variant aan ter plaatsing van de eerste Egyptische
dynastie op de tijdsbalk. Voor wie het boek wil aanschaffen, zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Het
artikel maakte duidelijk dat door middel van de priesterbeurtrol in de Tempel
te Jeruzalem, men aan de hand van de beurtrol van Zacharias, de vader van
Johannes de Doper, de verwekking van Jezus kan berekenen. In de Hebreeuwse achtste
maand Marheshvan of oktober/november volgens de westerse kalender werd Jezus
verwekt. De geboorte van de Heiland negen maanden later, situeert zich aldus in
de vijfde maand Ab van de Hebreeuwse kalender of juli/augustus volgens de
westerse maandtelling.
Zeven
dagen later op de achtste dag na zijn geboorte werd baby Jezus volgens de Wet
besneden en drieëndertig dagen daaropvolgend werd Hij door zijn ouders in
Jeruzalem in de Tempel opgedragen. De beschreven verordening vindt men in het
Bijbelboek Leviticus 12:1-4.
Leviticus
12:1 De HERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw
moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd
van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. 3 En op de achtste dag zal het vlees van zijn
voorhuid besneden worden. 4 Drieëndertig
dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij
aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar
reiniging vervuld zijn. (NBG Vertaling)
De
evangelist Lucas heeft deze geschiedenis uitvoerig in zijn evangelie gebracht. Hierna
het Bijbelgedeelte:
Lucas
2:21 En toen acht dagen vervuld
waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door
de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van
Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te
stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene
van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer
te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar
tortelduiven of twee jonge duiven.
25 En
zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de
heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak
gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien
had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind
Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28
nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide:
29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in
vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij
bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor
de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn
moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon
zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder:
Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een
teken, dat weersproken wordt 35 en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan ,
opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden.
36 Ook
was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met
haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe,
ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel,
met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik
daarbij staan, en zij loofde mede God en
sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten.
39 En
toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was,
keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth.
(NBG
Vertaling 1951)
Wanneer
we vanaf de vijfde maand Ab veertig dagen op de kalender rekenen, arriveren we ongeveer
naar het einde toe van de zesde Hebreeuwse maand Eloel of aan het begin van de
zevende maand Tisjri, naar gelang het vertrekpunt van ons rekenen.
Met de
woorden van Simeon in gedachten stel
ik me echter voor dat baby Jezus met Rosj
Hasjanah, in de Tempel te Jeruzalem aan God opgedragen werd.
Rosj
Hasjanah betekent: Hoofd van het Jaar en is van oudsher het Joodse Nieuwjaar
dat ingaat op 1 en 2 Tisjri. In de Joodse overlevering is het een tijd van
oordeel. Gedurende dertig dagen tijdens de voorafgaande Hebreeuwse maand
bereidden de Joden zich voor op deze heilige dagen. Het was/is een tijd om in
gebed na te denken over al het kwaad dat men zijn vrienden of kennissen
mogelijk had aangedaan. Het was een tijd om vergeving te vragen en te krijgen.
Iedere morgen tijdens deze periode werd op de Sjofar of ramshoorn geblazen ter
voorbereiding van Rosj Hasjanah met tien dagen later de Grote Verzoendag of Jom
Kippoer. Het is aldus niet onlogisch te veronderstellen dat het opdragen van de
Christus des HEREN, de Heiland, met Rosj Hasjanah in de Tempel plaatsvond.
Wanneer
we vanaf deze datum: de eerste dag van de maand Tisjri, veertig dagen op de
kalender terugrekenen arriveren we op de twintigste dag van de maand Ab als de
geboortedag van de Heiland Jezus Christus.
Via het
internet kan men website s vinden die de astronomische omrekening naar de
Romeinse kalender terug in de tijd naar o.a. het jaar vijf voor Christus, maken.
Zie link: http://www.cgsf.org/dbeattie/calendar/?roman=5
Op deze
manier berekenen we de geboortedag van Jezus Christus voor 23 augustus van het jaar vijf voor Christus. Dit klopt uiteraard
pas,
indien de Christus inderdaad met Rosj Hasjanah opgedragen werd, wat een
vraagteken blijft.
Dat de
Christus in het jaar vijf v. Chr. geboren werd heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2005, behandeld in de
hoofdstukken: Herodes de Grote, blz. 437 en 27/28 AD, een navigatiepunt in de
tijd, blz. 443. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In 2016
heeft The Temple Mount Sifting Project in Israël de vondst in Jeruzalem van
een amulet met de naam van farao Thothmosis III er op vermeld, bekend gemaakt.
De vondst dateert al van vier jaar geleden maar werd nu pas geopenbaard nadat the
Israel Antiquities Authority haar onderzoek afgesloten had.
De
amulet werd bij het zorgvuldig onderzoeken van het tempelberg-puin door een
Israëlische vrijwilligster van slechts acht jaar oud gevonden.
Beneden
het Islamietisch heiligdom op de Tempelberg, dat gebouwd werd in 691 AD op de
plaats waar voorheen de Tempel stond, werd in 1999 door het Islamietisch
bestuur, onderaards een extra gebedsruimte gegraven. De Tempelberg bleef ook na
de verovering van Oost-Jeruzalem door de Israëlis op het Jordaanse leger in
1967, onder Arabisch-Islamietisch bestuur. Het puinafval van deze operatie
wordt sindsdien door de Israëlische autoriteiten minutieus naar archeologisch
materiaal onderzocht. Ook jonge vrijwilligers zijn hier welkom. De vondst van
een Egyptisch amulet met de naam van een farao erop was dan ook een verheugende
gebeurtenis.
Dat de
Egyptische naam van farao Thothmosis III er op vermeld staat, werpt echter
tegelijkertijd heel wat vragen op. De moderne Egyptologie geeft deze farao
namelijk een regeerperiode van 1504 tot 1450 v. Chr., en een vraag is nu hoe
dat amulet in het puin van de Tempelberg verzeilde, een Tempel die pas in de
periode 1003/996 v. Chr. gebouwd werd? Voor dat Salomo de Tempel op die plaats
liet bouwen was het overigens alleen maar een dorsvloer geweest voor louter
landbouwkundig gebruik.
De
archeologen algemeen, die in Israël aan het werk zijn volgen de
dateringsmethode van de orthodoxe Egyptologie, die de verschillende Egyptische
dynastieën van de oudheid op basis van het vermeende gebruik van een dubbele
kalender, op de tijdsbalk plaatsten. Farao Thothmosis III van de achttiende
dynastie verzeilde op deze manier in de vijftiende eeuw v. Chr. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 27-42, breng
ik de geschiedenis van deze geschiedenis. Voor wie het boek eventueel wil
aanschaffen, zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Het
dateren van bepaalde archeologische vondsten in Israël op basis van de
orthodoxe Egyptologie, leidt dan ook dikwijls tot verlegenheid. Eén zulk een
verklaring (als voorbeeld) voor het verzeilen van een amulet met de naam
Thothmosis III er op, is de volgende die ik van het internet plukte:
The amulet may have been buried
in earth brought to the Temple Mount to be used as fill for the expansion of
the Mount in Second Temple period, writes Zachi Dvira in the Temple Mount
Sifting Project announcement. This earth probably originated in the slopes of
the Kidron Valley near the Temple Mount, an area which contained tombs of the
Late Bronze Age (15501150 B.C.E.).
Het is
alleen het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid dat uitkomst biedt. Het
Laatbrons tijdperk werd gereviseerd naar de jaartallen 1007/860 v. Chr. in
plaats van de orthodoxe jaartallen: 1550/1200 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: der opgerichte steen van Jozua te Sichem, blz. 133-141.
Farao Thothmosis III hoort niet in de
vijftiende eeuw v. Chr. thuis maar in de tiende eeuw v. Chr. en is niemand
minder dan de Bijbelse farao Sisak
die na de dood van Salomo in het vijfde regeringsjaar van de zoon en
troonopvolger Rehabeam, de Tempel te Jeruzalem plunderde. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 220-224 en het artikel op dit blog van 02.04.2015: het Egyptische Kadesj is Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427666400&stopdatum=1428271200
Het
vinden van een amulet met de naam Thothmosis III er op in het puinafval van de
Tempelberg, krijgt alleen echt zin met Thothmosis III op de tijdsbalk ten tijde
van de Tempel van Salomo.
Laat
ons even summier de geschiedenis van de Tempelberg bestuderen. Op de hierna
vermelde kaart zien we het oude Jeruzalem ten tijde van koning David.
Koning
David die over Israël regeerde van 1047 tot 1007 v. Chr. veroverde de burcht
Jeruzalem op de Kanaänietische Jebusieten in het achtste jaar van zijn regering,
in het voorjaar van 1039 v. Chr. Voorheen had hij gedurende zeven jaar zijn
residentie in Hebron in Judea. Op de kaart merken we hoe het Jeruzalem van de
oudheid strategisch op een berg gebouwd was. Het noordelijke gedeelte van de
berg was toen nog onbebouwd. Het is dezelfde berg Moria waar de aartsvader
Abraham met zijn zoon Izaak naar toe moest in 1851 v. Chr.
Genesis
22:1 En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide
tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! 2 En Hij zeide: Neem nu uw
zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen
zal. 3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam
twee van zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het
brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had. 4
Aan den derden dag, toen hief Abraham
zijn ogen op, en zag die plaats van verre. (Statenvertaling)
Het
Heilige der Heiligen van de Tempel van Salomo was over de plaats gebouwd waar
de gelovige Abraham in het opdragen van Izaak, door de HERE God gestopt werd.
Op de
berg Moria bevond zich in de tiende eeuw v. Chr., de dorsvloer van de Jebusiet
Ornan, een ruimte die David van Ornan kocht voor de som van zeshonderd gouden
sikkelen.
1
Kronieken 21:18 Toen zeide de engel des
HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, om den HEERE een altaar op te richten opden dorsvloer van Ornan, den
Jebusiet. 19 Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam
des HEEREN gesproken had. 20 Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en
zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe. 21 En David kwam tot Ornan; en Ornan zag
toe, en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer, en boog zich neder voor
David, met het aangezicht ter aarde. 22 En David zeide tot Ornan: Geef mij de
plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze
mij voor het volle geld, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk. 23
Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer de koning doe wat
goed is in zijn ogen; zie, ik geef deze runderen tot brandofferen, en deze
sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al. 24 En de koning
David zeide tot Ornan: Neen, maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle
geld; want ik zal voor den HEERE niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer om
niet offere. 25 En David gaf aan Ornan
voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht. 26 Toen bouwde
David aldaar den HEERE een altaar, en hij offerde brandofferen en dankofferen.
Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op
het brandofferaltaar. 27 En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard
weder in zijn schede steken zou. 28 Ter zelfder tijd, toen David zag, dat de
HEERE hem geantwoord had op den
dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar; 29 Want de
tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des
brandoffers, was te dier tijd op de hoogte te Gibeon. 30 David nu kon niet
heengaan voor hetzelve, om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het
zwaard van den engel des HEEREN. (Statenvertaling)
Deze
geschiedenis heb ik in mijn boek TIJD en
TIJDEN, blz. 193, chronologisch in het jaar 1007 v. Chr. op de tijdsbalk
geplaatst. Het was het laatste regeringsjaar van David. In het najaar van 1007
v. Chr. zou David sterven en ging het koningschap naar de jonge Salomo. Vier
jaar later zou Salomo aan de bouw van de Tempel op de berg Moria beginnen.
Op de
bijgevoegde kaart merken we de uitbreiding van Jeruzalem met bouw van de Tempel
van Salomo op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. Zuidelijk van de Tempel
bouwde Salomo zijn paleis en het zogenaamde Huis van de Libanon, dat hij
versierde met driehonderd gouden
schilden. Het zijn overigens deze schilden die we op een tempelmuur van
Thothmosis III te Karnak in Egypte afgebeeld terugvinden, met de vermelding
erbij van: driehonderd gouden schilden. Zie het artikel op dit blog van 09.03.2015: Salomo s huis: Woud van de
Libanon. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400
FOTO%%%5%%%
Het lijkt
mij meer logisch dat bijvoorbeeld een officier van het leger van
Sisak/Thothmosis III tijdens deze plundering zijn amulet verloor, en niet
ergens in Megiddo in de vijftiende eeuw v. Chr. Dit is uiteraard alleen maar één
mogelijke verklaring.
De
Tempel van Salomo werd in 586 v. Chr. door de Babyloniërs vernietigd en later
in 535/517 v. Chr., door de teruggekeerde ballingen uit Babylon: Ezra en
Nehemia, herbouwd. In het jaar 20 v. Chr. begon Herodes de Grote in zijn
achttiende regeringsjaar aan de renovatie (in feite een herbouw) van de Tempel
(zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
437-441). Deze Tempel werd in 70 AD, veertig jaar na de verwerping van de
Messias, door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt. Geen steen bleef op de
andere staan, staat er geschreven: volledige vernietiging dus. Veel later in
691 AD werd op dezelfde plaats de zogenaamde Arabisch-Islamietische achthoekige
rotskoepel door kalief Abd al-Malik gebouwd. Dit Islamietische heiligdom wordt
binnen de moslimwereld tot op heden als de derde heilige plaats na Mekka en
Medina beschouwd.
Ik
breng dit historische overzicht in het bijzonder ter aantoning van de
vraagtekens die er bestaan rond de datering van het gevonden amulet van
Thothmosis III in het puinafval van de Tempelberg, als een gevolg van het
uitgraven van de berg onder de rotskoepel. De archeologen die er vanuit gaan
dat het daterings-keurslijf van de Egyptologie wetenschappelijk correct zou zijn
en hun vondsten aan de hand ervan dateren, blijven hier met vragen zitten.
Tot
Salomo in het jaar 1003 v. Chr. de bouwwerken aan de Tempel liet aanvangen, is
de berg Moria altijd een kale plaats geweest. Abraham had daar een altaar van
stenen opgericht en de latere eigenaar in de tiende eeuw v. Chr. : de Jebusiet
Ornan, gebruikte het als een dorsplaats. Hij was trouwens bezig met het dorsen
van tarwe toen koning David hem na de beschreven ramp benaderde, en heel het
gebied van hem voor veel geld kocht, ter oprichting van een altaar. Tijdens de lange
Richterenperiode van de twaalf stammen, een periode die vooraf ging aan het
verenigd koninkrijk van Israël onder Saul, David en Salomo, wordt de plaats
nooit als een cultische plaats in de Bijbel aangeduid.
De
enige verklaring, naar mijn mening, voor het verzeilen van een amulet met de
naam van Thothmosis III erop in het puin van de Tempelberg is dat Thothmosis
III een tijdgenoot van Salomo en Rehabeam was. Het eerder geciteerde artikel op
dit blog: Salomo s huis: Woud van de Libanon, levert het historische bewijs
dat Thothmosis III en Salomo tijdgenoten waren, en dit uit primaire bron.
brachten we farao Merneptah en zijn bewaarde zogenaamde Merneptah-stele met
een vermelding naar het volk Israël erop, onder de aandacht. De regeerperiode
van Merneptah van de negentiende dynastie hoort volgens de studie van Dr.
Immanuël Velikovsky in zijn boek Ramses
II en zijn tijd, 1978 thuis in de zesde eeuw v. Chr. en niet in de
dertiende eeuw v. Chr. waar de orthodoxe egyptologie hem op de tijdsbalk
plaatst.
Deze week geven we aandacht aan de grootvader van Merneptah: farao Seti I. De
regeerperiode van farao Seti I werd volgens de orthodoxe egyptologie gedateerd
in de dertiende eeuw v. Chr. van 1291 tot 1278 v. Chr. Volgens de herziene
chronologie van Velikovsky moet Seti in de zevende eeuw v. Chr. gedateerd
worden. Een verschil van zo maar even 670 jaar op de tijdslijn, en dit als een
gevolg van het hanteren door de orthodoxe Egyptologie van het gebruik van een
vermeende dubbele kalender in het oude Egypte. Volgens het tijdsbalk-variant dat Dr.
Immanuël Velikovsky in zijn boek Ramses II en zijn tijd aanbiedt komt Seti I
in de zevende eeuw v. Chr. terecht en en passen de verschillende puzzelstukjes
in het historische plaatje. Wat ik niet volg bij Velikovsky s reconstructie is dat Seti I, Ramses II
en Merneptah alteregos van faraos van de zesentwintigste dynastie waren. In
mijn variant zijn deze faraos contemporain met de zesentwintigste dynastie
maar ondergeschikt. Seti I is een tijdgenoot van Neko II van de zesentwintigste
dynastie. Gezamenlijk voerden zij veldtochten in klein Azië.
Volgens de gereviseerde chronologie marcheert Seti nu in zijn eerste
regeringsjaar (619/618 v. Chr.) in
de nadagen van het Assyrische Rijk Klein-Azië binnen. Zijn eerste veldtocht
laat het Juda van koning Josia ongemoeid maar richt zich hoofdzakelijk op de
Assyrische provincies westelijk en noordelijk van Juda.
De bewaarde reliëfs op de tempelmuren te Karnak in Egypte geven de
marsroute weer. Vanuit de Nijldelta ging het over de beek van Egypte te Tjaru
naar PKNN of de stad van Kanaan en vervolgens naar Beth-Sjean in Retenoe en
vandaar uit in een vorkrichting naar AMOR, de Egyptische naam voor Assur. De Egyptische
stad van Kanaan identificeer ik met Asdod, een stad die Psammetichos (dynastie
26) voordien volgens Herodotus (Boek 2, 157) gedurende eenentwintig jaar
belegerd had. Beth-Sjean levert geen moeilijkheid op aangezien deze stad door
de archeologen blootgelegd werd.
De heuvel
of 'tell' van het Beth-Sjean/Scythopolis van de oudheid werd in de twintigste
eeuw door archeologen onderzocht en de verschillende blootgelegde strata door
hen gedateerd. Het oudste onderzochte stratum door de archeologen genummerd met
IX, werd aan de regeerperiode van farao Thothmosis III toegewezen en aldus
orthodox (foutief) gedateerd van het jaar 1501 tot 1447 v. Chr. In het
gereviseerde model van Dr. I. Velikovsky schuift farao Thothmosis III (de Bijbelse
farao Sisak) op de tijdsbalk van de vijftiende naar de tiende eeuw v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk de
Bijbelse farao met de naam Sisak, blz. 220-224. Voor wie het boek eventueel wil
aanschaffen, zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Te
Beth-Sjean werd bovendien een stele van farao Seti I gevonden. De blootgelegde
strata IX tot V te Beth-Sjean bestrijken nu de periode van Thothmosis III tot
Ramses II of de Bijbelse periode van de koningen Salomo tot Zedekia.
Farao Seti I heeft tijdens zijn regeerperiode ook
gevochten tegen de plunderende horden Scythen. Zij zijn in het gereviseerde
model de door de Egyptenaren vermelde Sjasoe. In het conventionele
model worden de Sjasoe met Bedoeïenen geïdentificeerd. Volgens mijn revisie
zijn het de gevreesde Scythen. Het probleem voor de orthodoxe Egyptologie is
dat er in hun tijdspanne geen ander kandidaat-volk bestaat, dat met de Sjasoe
geïdentificeerd kan worden.
De overige vermelde steden op de reliëfs van Seti I geven in het orthodoxe model
moeilijkheden ter identificatie. Zo is er discussie betreffende de juiste
ligging van JANOAM. Een stad die door Seti beschreven wordt als liggende op een
beboste heuvel tussen twee meren in. Door het verschuiven van de regeerperiode
van Seti I naar de zevende eeuw v. Chr. wordt de identificatie eenvoudiger. De
Egyptische benaming JANOAM kan nu niet anders zijn dan dezelfde plaats als het
Bijbelse Janoah (2 Koningen 15:29), westelijk van Hazor, in het gebied van
Naftali, dat de Assyriër Tiglath Pileser eerder innam. Ook de stad Kadesj die
in een volgende campagne belegerd werd, wordt nu geïdentificeerd met Karkemis
waar de historische slag tegen de Meden en Babyloniërs gevoerd werd.
Op de bijgevoegde kaart uit de voortreffelijke MacMillan Bible Atlas, heb
ik via mijn PC ingebroken en namen ter verduidelijking ingevoegd. De veldtochten
van farao Neko II naar Klein-Azië in 616 en 610 v. Chr. werden met de hulp van
farao Seti I uitgevoerd. Hierbij moet ik nogmaals opmerken dat van de
zesentwintigste dynastie er archeologisch zo goed als niets bewaard is
gebleven, en dat onze enige bron wat Neko II betreft, de Bijbel is en de werken
van de oudheid-historicus Herodotos.
De veldtochten van Seti I zijn grotendeels bewaard gebleven in reliëfs op
de tempelmuren te Karnak in Egypte (afbeelding 3). Men ziet Seti I
triomfantelijk terugkeren uit Klein-Azië, vergezeld van gevangenen die allen in
hun eigen karakteristieke uniformen getoond worden. En hier doet zich in het
orthodoxe model een anomalie voor. De tegenstanders van Seti I volgens de orthodoxe
Egyptologie zijn in de dertiende eeuw v. Chr. Hethieten en bedoeïen, terwijl op
de tempelmuren duidelijk een derde groep vijanden getoond wordt. Zij worden afgebeeld
als infanterie met strijdwagens en cavalerie op niet-gezadelde paarden. De
orthodoxie maakt melding van deze eigenaardigheid maar identificeert deze derde
groep bij gebrek aan andere kandidaten in de dertiende eeuw v. Chr. eveneens
als Hethieten.
In de revisie van Dr. I. Velikovsky strijdt Seti I tegen het geallieerde
leger van Babyloniërs en Meden, met op de achtergrond de naderende Scythen.
Het Assyrische Rijk was in de zevende eeuw v.
Chr. in verval en zou zoals door de Hebreeuwse profeten voorspelt, door de
gemeenschappelijke slagen van Meden en Babyloniërs ten onder gaan. In het
ontstane machtsvacuüm zochten ook de Egyptenaren hun buit binnen te halen. Zij
waren tijdens de lange regeerperiode van Psammetichos van de zesentwintigste
dynastie zelfs vazallen van Assyrië geweest. Bij het aan de macht komen van Neko
II zou een nieuwe periode van opbloei voor Egypte aanbreken. Samen met Seti I van
de ondergeschikte negentiende dynastie volgden veldtochten naar Klein-Azië. Vanuit
Egypte ging het iedere keer langs de kustroute naar het noorden toe. Het land
Juda onder de leiding van de godvruchtige koning Josia bleef voor lange tijd gedurende
deze periode gevrijwaard van het oorlogsgeweld (zie TIJD en TIJDEN, 2016, blz. 361-365).
De Egyptische
Merneptah-stele dateert uit de periode van de zogenaamde negentiende dynastie. Farao
Merneptah was een zoon van Ramses II en de troonopvolger die op late leeftijd zijn
vader na diens dood opvolgde. De orthodoxe egyptologie dateerde de
regeerperiode van farao Merneptah van het jaar 1212 tot het jaar 1202 v. Chr. Volgens
de herziening van de geschiedenis van de oudheid regeerde hij over Egypte
echter van 584 v. Chr. tot 574 v. Chr. Het was de periode van de Babylonische
Ballingschap voor Juda. In het jaar 580 v. Chr. bij de aanvang van de waanzin
van de Babyloniër Nebukadnezar, ondernam Merneptah in zijn vijfde regeringsjaar
een veldtocht naar Klein-Azië en marcheerde door het ontvolkte gebied van Juda
en Israël.
De overwinningsstele van
Merneptah wordt door de orthodoxie op basis van het gebruik van een vermeende
dubbele kalender in Egypte gedateerd op de derde dag van de derde maand van het
derde seizoen, in 1207 v. Chr. Een vraag moet zijn of er inderdaad in het Egypte
van de oudheid een dubbele kalender gehanteerd werd, gebaseerd op het jaarlijks
opkomen van de Hondsster of Sothis?
Het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid heeft deze vermeende kalender onder uit gehaald en
aangetoond dat dit een verzinsel van Romeinen en Grieken was. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 27-42, heb ik een hoofdstuk let de titel: de geschiedenis
van de geschiedenis, aan deze materie gewijd. Er is geen enkele reden meer om
aan de constructie van de orthodoxe egyptologie geloof te hechten.
Onder revisionisten is
er nog geen onderlinge overeenkomst waar de negentiende dynastie dan wel op de
tijdsbalk thuishoort. Wat echter als een paal boven water staat is het feit van
het neerhalen van de pijlers waar de orthodoxie haar gefabriceerde constructie
mee verankerd heeft. Er is geen enkele reden meer om farao Merneptah in de
dertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk te houden.
De tekst op de
Merneptah-stele bestaat vooreerst uit een lange lijst van veroveringen door
farao, maar in de voorlaatste regel wordt er naar Israël verwezen. De
vermelding van ISRAEL is overigens de enige verwijzing naar het volk en land
Israël dat voorkomt in de tot nu toe ontcijferde Egyptische literatuur. Hierna
het belangrijke gedeelte:
de vorsten werpen zich neer en roepen:
vrede. Niet een houdt er zijn hoofd
hoog, onder de negen bogen. Verwoest is Libië, het Hetthietenland
gepacificeerd, geplunderd is Kanaan met al zijn kwaad, weggevoerd is Ashkelon,
overvallen is Gezer, Janoam vernietigd. Israël is ontvolkt, zijn
zaad is niet meer; Hrw is een weduwe
geworden voor Egypte
De verwijzing naar Israël
op de zogenaamde Merneptah-stele zul je in haast elk historisch werk over de
Bijbelse geschiedenis aantreffen. Het is dan ook voor sommigen het
schriftelijke historische bewijs van het bestaan van het volk van de Bijbel. Dit
alsof men de rags and tatters-geschiedschrijving van Egypte daar voor nodig
zou hebben.
Als een gevolg van het
verkeerdelijk plaatsen van Merneptah op de tijdsbalk door de orthodoxe
egyptologie, zijn intussen de problemen niet opgelost. De orthodoxie plaatst
deze farao in de dertiende eeuw voor Christus en ziet hem zelfs als een mogelijke
kandidaat als farao ten tijde van de exodus. Men zal dus in heel wat studies de
discussie kunnen volgen over wat Merneptah nu juist bedoelde met zijn
vermelding dat Israël ontvolkt was en haar zaad niet meer was?
In het tijdsbalk-variant
dat Dr. Immanuël Velikovsky in zijn boek Ramses II en zijn tijd aanbiedt valt
veel op zijn plaats en passen verschillende puzzelstukjes in het historische
plaatje. De negentiende dynastie verhuist in dit model op de tijdsbalk naar de
zevende en zesde eeuw voor Christus. De veldtocht van farao Merneptah naar
Klein-Azië in het jaar 580/579 v. Chr. vond nu plaats op het moment van Israël s
Babylonische ballingschap wat aansluit bij de vermelding op de stele dat het
land ontvolkt was. De hiërogliefen op de stele maken hier één en ander
duidelijk. Belangrijk bij het schrijven van hiërogliefen was het
determinatief dat duidelijk maakte of het teken een god, een man en/of een
land voorstelde. De determinatief voor de steden Ashkelon, Gezer en Janoam op
de stele vermeld, is iedere keer een speer met drie bergen en verwijst naar
een vreemde stad. In het geval van Israël is het determinatief echter een
zittende man en een zittende vrouw, duidelijk makende dat hier een etnische
groep in plaats van een stad of gebied bedoeld wordt.
Ik schreef eerder dat er
heel wat discussie is onder revisionisten van de geschiedenis van de oudheid
over het opnieuw plaatsen van farao s en hun dynastieën op de tijdsbalk. Het
werk van wijlen Dr. Velikovsky is zulk een voorbeeld van een twistappel tussen
voor en tegenstanders van zijn reconstructie. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 371-373, volg ik de tijdsconstructie van Velikovsky met de
negentiende Egyptische dynastie gereviseerd naar de zevende en zesde eeuw v.
Chr.
Wat ik niet volg is Velikovsky
s stelling dat Ramses II en Merneptah alteregos van farao Necho en diens
opvolger Apries waren. In mijn variant zijn deze faraos contemporain met
elkaar, met de negentiende dynastie ondergeschikt aan de zesentwintigste
dynastie.
Een van de hoofdredenen
dat Velikovsky de farao s van de negentiende dynastie tot alterego s van de
zesentwintigste dynastie maakte was vanwege het feit dat er geen of weinig
archeologisch materiaal van al de faraos van de zesentwintigste dynastie voorhanden
is. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 375-384, (zie link, voor wie het
boek wil aanschaffen: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579)
verwijs ik naar naar de
oudheidhistoricus Herodotos en zijn beschrijving van de koninklijke
begraafplaats van de farao s van de zesentwintigste dynastie die tot op heden
niet ontdekt werd.