HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE? (Dl. 2)
Vragen
en overwegingen
In het licht van dat
alles, lijken deze vragen en overwegingen gewettigd.
Primo.
Het katholiek onderwijs wordt grotendeels bekostigd door de overheid, dus met
belastinggeld van alle burgers. Daardoor zijn katholieke scholen functionele
openbare diensten, die zich moeten houden aan door de overheid opgelegde normen
(inzake eindtermen, hygiëne, brandveiligheid, enz.). Daarom worden zij
regelmatig gecontroleerd en geïnspecteerd. Moet ook niet juridisch of ethisch
worden nagegaan of zij wel positief bijdragen aan de (individuele)
identiteitsontwikkeling en aan de (maatschappelijke) cohesie? Want uit
wetenschappelijk onderzoek rijzen daaromtrent twijfels, zoals blijkt.
Vervult de katholieke school wel (al) de functies die in een open,
democratische en pluralistische samenleving mogen worden verwacht van een
openbare instelling (al heeft die een privaatrechtelijk statuut)?
Daarbij komt dat velen aangewezen
zijn op een katholieke school. Het aanbod van openbare scholen is beperkt en in
sommige regios, bv. de Noorderkempen, haast onbestaande. Hebben ouders, bij
gebrek aan voldoende alternatieven, wel een echt vrije keuze (ook dat recht
maakt deel uit van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van onderwijs).
Kortom, hoever reikt de gesubsidieerde vrijheid van onderwijs?[1]
Secundo.
Is het echt vanzelfsprekend dat het vak katholieke godsdienst wordt opgelegd aan alle leerlingen in het
vrije net (minimaal drie kwart van de jongeren in VL)? De vraag is o.i.
relevant, niet alleen in het licht van de financiering met gemeenschapsgeld en
het bijna-monopolie in zekere landsdelen (vorige alinea), maar ook in het besef
dat een grote meerderheid van die leerlingen ca. 70 procent én hun leraren
gewoon niet katholiek zíjn (in een
continuüm van vele nuances, gaande van onverschillig, over niet-kerkelijk
tot atheïstisch).
Uiteraard is de tijd van zieltjeswinnerij en platvloerse indoctrinatie voorbij.
De (godsdienst)lessen zijn niet meer primair catechetisch, d.w.z. inwijdend in
de geloofsleer met het oog op inlijving in de geloofsgemeenschap. De Vlaamse
confessionele scholen noemen zich graag katholieke dialoogscholen. Hun leerplannen en handboeken benaderen de
levensbeschouwelijke diversiteit respectvol.[2]
Maar doen ze dat ook op een open wijze?
De dialoog wordt aangegaan vanuit de katholieke identiteit en verwacht wordt
dat men langs die weg (de) eigen levensbechouwelijke identiteit [ ] ten volle
op het spoor komt. De katholieke dialoogschool realiseert zich dus vanuit een preferentiële keuze voor de
katholieke traditie en onderscheidt zich hierbij van de kleurrijke school die
alle religies en levensbeschouwingen in een kader van formele tolerantie als
nevenschikkend beschouwt en de kleurloze school waarin enkel het formele
principe van tolerantie geldt (onze cursivering) en Doorheen de dialoog
verrijkt de katholieke school zichzelf, en vernieuwt ze haar christelijke
inspiratie in de actuele context (Pollefeyt s.d.).[3]
Formele tolerantie : quid? Kleurloze school:...quid?[4]
Twee overwegingen daarbij. Vooreerst, zou het bereiken van levensbeschouwelijke
maturiteit niet de eindfase i.p.v. het
beginpunt, van de
(levensbeschouwelijke) vorming moeten zijn? Als men niet principieel uitgaat
van een open einde, dreigt de opvoeding dan niet dogmatisch te worden
(ervaren)? Sluit men het kind dan niet op in een vast denkkader? Of, indien
niet zo bedoeld, bestaat het risico niet dat de jongere zich gefnuikt voelt in
zijn gewetensvorming en -vrijheid? De ouderlijke verantwoordelijkheid hierin is
natuurlijk niet minder groot; de ouderlijke macht over kinderen is niet
onbeperkt. Ouders mogen en moeten via de opvoeding hun kinderen wegwijzers
aanreiken, maar op het einde van de rit moet steeds de vrije keuze primeren (er
is een verschil tussen een levensovertuiging hebben, en die aan iemand anders
opleggen). De jongere moet in staat zijn en heeft het recht om zelf zijn eigen
levensbeschouwelijk parcours vorm te geven.
Patrick Loobuyck (2014):
Het is mij onduidelijk
waarom lesgeven vanuit een christelijk binnenperspectief noodzakelijk is om
bij jongeren levensbeschouwelijke bedachtzaamheid op te wekken, hen bewust te
maken van de pluraliteit aan levensbeschouwingen en hen uit te nodigen en
uit te dagen om in alle vrijheid hun eigen levensbeschouwelijke weg te
ontwikkelen (citaten van theologen die op die leest de rooms-katholieke
godsdienstles verdedigen). En: Hoe open het vak godsdienst ondertussen ook
is, het blijft een confessioneel vak, georganiseerd door de rooms-katholieke
Kerk, waarin de leerkracht uiteindelijk vanuit zijn geloof moet getuigen en
waarin het christendom in alles de voorkeursoptie is.
Daarmee belanden we vanzelf bij onze tweede
overweging. Door uit te gaan van de katholieke identiteit de preferentiële
keuze (Pollefeyt, supra) geeft men
de leerling, zo al niet expliciet, dan toch op zijn minst impliciet, de
boodschap dat het rooms-katholieke geloof als leidend, als superieur moet
worden beschouwd. D.i. zonder meer het principe van het Eigen Grote Gelijk. Men
vertrekt dan niet vanuit de gelijkwaardigheid van de verschillende
overtuigingen, maar vanuit de voorkeur voor één levensbeschouwing.[5]
Laten we ook niet vergeten dat identiteit (waaronder waarden) een dynamisch
gegeven is nooit af is, maar in opbouw door de zoekende mens (homo viator) in confrontatie met de en
het andere en in de bereidheid eigen
standpunten bij te stellen.
En nog iets. Ook al zou in katholieke scholen het toelichten van de r.-k.
gezindte uiterst discreet gebeuren of is het katholieke vernislaagje er zeer
dun geworden, toch kan alleen al het zichzelf afficheren als katholieke school van grote invloed zijn op de
leerlingen. Er bestaat nl. zoiets als een latent curriculum. En dat heeft
kennelijk een sterke drijfkracht. Uit het TOR-onderzoek Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? blijkt dat de
scholen een belangrijk effect op de waardevorming hebben. Merkwaardig nu en (h)eel
opvallend is de haast totale afwezigheid van invloeden van het formele
curriculum: lessen, projecten, Zeer belangrijk is daarentegen het verborgen
(hidden) curriculum. Dit kan worden omschreven als de onbewuste en
onbedoelde elementen uit de leeromgeving die een invloed kunnen hebben zowel op
de prestaties als op de houdingen van de leerlingen (Elchardus, Kavadias en
Siongers 1998, 309-314).[6]
Tertio.
Is de (grondwettelijk gewaarborgde) vrijheid van onderwijs niet dringend aan
herziening toe?
Hierboven zijn al argumenten aangereikt. Ook Leni Franken (2015a, 2015b) houdt
een krachtig pleidooi voor een nieuwe invulling van genoemde vrijheid.
Zoals men weet, heeft die vrijheid twee facetten, een aanbod- en een
vraagzijde: het recht onderwijs te organiseren (scholen te stichten dus) en het recht (van ouders) naar goeddunken een school
te kiezen. I.v.m. die vraagzijde, de
vrije schoolkeuze dus, rijst bij ons deze vraag: is dat recht tot hiertoe niet
te veel bekeken vanuit ouderlijk
perspectief? Stelt men de ouders centraal, dan leidt dat tot verticaal pluralisme (ook eilanden- of
zuilenpluralisme genoemd). Zou (het belang van) de leerling in het brandpunt komen, dan krijgt het horizontaal pluralisme een reëlere kans
op doorbraak. Wij denken dat dit open of (inter)actief pluralisme de voorkeur
geniet in een open samenleving, gekenmerkt door diversiteit. In een verzuilde
maatschappij leven de verschillende (culturele, etnische, ideologische) groepen
naast elkaar. Elke groep bevindt zich op een eilandje en zorgt zelf voor het
doorgeven van de eigen cultuur in als het ware verticaal naast elkaar
opgestelde categoriale instellingen. Misschien is een dusdanige segregatie
ooit nuttig geweest mogelijk is de emancipatie van de arbeidersklasse daarvan
een voorbeeld , maar vandaag wordt ze (vrij) algemeen als onwenselijk gezien.[7]
Het hanteren van het kindperspectief bij de schoolkeuze sluit mooi aan bij
het VN-verdrag inzake de rechten van het kind (20.11.1989). Denk bv. aan de
artn. 12.1 (het kind mag een eigen
mening vormen), 13.1 (het kind heeft het recht op vrijheid van meningsuiting;
dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook
te vergaren en te ontvangen), 14.1 (het recht van het kind op
vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst), 15.1 (de rechten van het kind op
vrijheid van vereniging), 17.1
(waarborgt het kind toegang tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid
van bronnen), 19.1 (gebiedt alle passende maatregelen bv. op opvoedkundig
gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of
geestelijk geweld, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing, nalatige
behandeling, ).
Ter afsluiting lijkt
ons de volgende overweging gewettigd. Is het, op grond van al de
voornoemde redenen én in naam van (en
uit respect voor) het kind, niet raadzaam af te zien van godsdienstles, van
confessioneel onderwijs en trouwens ook van doop e.a. sacramenten, van
(jongens)besnijdenis e.a. ingrijpende rituelen vóór de leeftijd van achttien?
Geciteerde
bronnen
Achterhuis, Hans. 2015. Essay Parijs: Monotheïsme
en geweld. Houwt in op hun nekken. De Groene Amsterdammer, 18 november.
Billiet, Jaak. 1989. "Verzuild onderwijs als
vorm van sociale beheersing: een vergelijking tussen België en Nederland."
In De school: keuzen en kansen.
Onderwijssociologische studies, red. Patricia Vogel, 20-38. Muiderberg:
Coutinho.
Braeckman, Johan. 2015. Over het vermeende verbond
tussen religie en moraal. Liberales
463, 20 nov. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/verbond.
De Groof, Jan. 1985. Het levensbeschouwelijk karakter van de onderwijsinstellingen.
Brugge: Die Keure.
Delrue, Kaat, Patrick Loobuyck, Koen
Pelleriaux, Sven Sierens & Mieke Van Houtte. 2006. Uit het verdomhoekje
van het Vlaamse onderwijs: comprehensief secundair onderwijs,
concentratiescholen en meertalig onderwijs. In Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving, red. Sierens et.al., 191-214. Zie verder, sub Sierens.
Desmedt, Ella & Ides Nicaise. 2006. Etnische
segregatie in het onderwijs: horen, zien en zwijgen? In Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving, red. Sierens et.al., 91-108. Zie verder, sub Sierens.
Dijkstra, A.B. 2000. Opbrengsten van
onderwijsvrijheid. Over de effecten van verzuild onderwijs. In De vrijheid van onderwijs, de ontwikkeling
van een bijzonder grondrecht, red. T.J. Van der Ploeg et al., 243-260. Utrecht: Boom.
Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias &
Jessy Siongers. 1998. Hebben scholen een
invloed op de waarden van jongeren? Een empirisch onderzoek naar de
doeltreffendheid van waardevorming in het secundair onderwijs, reeks TOR 1998/15. Brussel: Vrije Universiteit
Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Het motto van de
Onderzoeksgroep luidt: Tempus Omnia
Revelat.
Elchardus, Mark
& Dimokritos Kavadias & Jessy Siongers. 1999a. Instroom
of school? De invloed van scholen en andere socialisatievelden op de houdingen
van leerlingen. Mens & Maatschappij
74, 3: 250-268.
Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias &
Jessy Siongers. 1999b. Kunnen scholen opvoeden? Over de invloed van de scholen
op de waarden van jongeren. TORB
1998-99, 5-6, mei-aug.: 305-316. TORB: Tijdschrift voor Onderwijsrecht en
Onderwijsbeleid.
Elchardus, Mark & Dimokritos Kavadias &
Jessy Siongers. 2000. Hebben scholen een
invloed op de waarden van jongeren? Samenvatting van het onderzoek [ ],
reeks TOR 2000/46. Brussel: Vrije
Universiteit Brussel.
Franken, Leni. 2015b. Onze grondwet en
levensbeschouwelijke ideologieën. Liberales
465, 4 dec. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/frankenonze.
Glorieux, Ignace et
al. 2014. De instroom in het hoger
onderwijs van Vlaanderen [ ], Research
paper SSL. Leuven: SSL. SSL is het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen,
een samenwerkingsverband van KU Leuven, UGent, Vrije Universiteit Brussel,
Lessius Hogeschool en HUB.
Heyvaert, P. 1987.
"Differentiële socialisatie-effecten tussen het openbaar en vrij
onderwijs." Tijdschrift voor
sociologie, 8 (1): 27-53.
Hooghe, Marc (red.). 2012. Jongeren, politiek en burgerschap. Politieke socialisatie bij Belgische
jongeren. Leuven: Acco.
Huisman, Pieter, en Raf Verstegen. 2000. Over de
grenzen van publiek of privaat heen? Nieuwe ontwikkelingen in het
onderwijsbestel in Nederland en Vlaanderen. TORB 1999-2000/5, mei: 351-369.
Klaassen, Cees. 1996. Socialisatie en moraal. Onderwijs en waarden in een laat-moderne tijd.
Dl. III. Leuven-Apeldoorn: Garant, 75-100.
Knuver, Johanna. 1993. De relatie tussen klas- en schoolkenmerken en het affectief
functioneren van leerlingen. Proefschrift [ ] (reeks Monografieën onderwijsonderzoek, 15). Groningen: RION (Instituut
voor Onderwijsonderzoek).
Kuppens, Toon en Mark Elchardus. 2003. Een verkennend onderzoek naar regionale
verschillen in studieprestaties in Vlaanderen en de oorzaken ervan. Eindrapport
[ ].(reeks TOR 2003/41). Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Samenvatting:
Elchardus, Mark en Toon Kuppens. 2004. "'Mi moaten, mi moaten'.
Conformisme, groepsbinding en studieprestaties", TORB. 2003-04 (6), juli-aug.: 483-493.
Levin, Jesse.
2002. Essays in the Economics of
Education. Academisch
proefschrift [ ] (The Tinbergen Institute Research Series 297). Amsterdam:
Universiteit van Amsterdam: Tinbergen Institute.
Loobuyck, Patrick. 2014. Katholieke scholen, schrap
de verplichte godsdienstles. Liberales
416, 9 mei. Geraadpleegd op 6 jan. 2016. http://www.liberales.be/essays/schrap.
Neckebrouck, Valeer. 2012. Naar de hel met de hel? Essay over een groot mysterie. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
OECD, 2001. Knowledge and Skills for Life. First Results
from The OECD Programme for International Student Assessment (PISA) 2000. Paris:
OECD. Ook te raadplegen op http://www.oecd.org/edu/school/programmeforinternationalstudentassessmentpisa/33691596.pdf.
Laatst bezocht op 6 jan. 2016. OECD: Organisation for Economic Co-operation and
Development, in het Nederlands OESO.
Ooghe, Erwin & Erik Schokkaert. 2009. School
accountability: (how) can we reward schools and avoid cream-skimming?,
reeks Discussion paper series 09.22. Dec.
S.l. [Leuven: Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen: CES (Centrum voor
economische studiën) / Louvain-la-Neuve: CORE (Center for Operations Research
and Econometrics)]. 38 pp. Internetpublicatie: https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/252863/3/DPS0922.pdf.
Laatst geraadpleegd: 26 jan. 2016.
Ooghe, Erwin
& Erik Schokkaert. 2013. School
Accountability: Can We Reward Schools and Avoid Pupil Selection?, reeks IZA DP(Discussion Paper Series) 7420, May. Bonn: IZA (Forschungsinstitut
zur Zukunft der Arbeit/Institute for the Study of Labor). 36
pp. Ook digitaal gepubliceerd: http://ftp.iza.org/dp7420.pdf.
Laatst geraadpleegd: 26 jan. 2016.
Ornelis, Frank. 2001. De identiteit van het
gemeentelijk en provinciaal onderwijs. TORB
2000-2001/4, maart-april: 281-303.
Schmeets, Hans & Marieke van Herten & Frans
Frenken. 2009. Vrijwilligerswerk en informele hulp. In Religie aan het begin van de 21ste eeuw, red. CBS, 47-52. Den
Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Sierens, Sven, Mieke Van Houtte, Patrick Loobuyck,
Kaat Delrue
& Koen Pelleriaux (red.). 2006. Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving.
Gent: Stichting
Gerrit Kreveld/Academia Press.
Sinnott-Armstrong,
Walter. 2009. Morality Without God?
New York: Oxford University.
Sloterdijk,
Peter. 2008.
Het Heilig Vuur. Amsterdam: Boom.
Spruyt, Bram. 2006. Ongelijkheid en segregatie in het onderwijslandschap; effecten op
etnocentrisme. Eindverhandeling [ ]. Bussel: Vrije Universiteit Brussel.
Teunissen, F. 2006². Levensbeschouwelijke en politieke verscheidenheid in het onderwijs.
In Pedagogiek van de levensloop (reeks
Kinder- en jeugdstudies, 1), red.
A.J. Dieleman & P. Span, 131-145. Leuven/Heerlen: De Tijdstroom.
Van Crombrugge, Hans, Bruno Vanobbergen & Nancy
Vansieleghem. 2003. De leerkracht en zijn levensbeschouwing. In Kleur(en) (be)kennen. Onderwijs,
levensbeschouwing en religie, red. Hans Van Crombrugge & Nancy Vansieleghem,
137-150. Gent: Academia Press.
Van Damme, Jan et
al. 2004. Maakt de school het
verschil? Effectiviteit van scholen, leraren en klassen in de eerste graad van
het middelbaar onderwijs. Een exploratie van LOSO-gegevens (reeks LOSO-boek, nr.3). Leuven: Acco. LOSO
staat voor Longitudinaal Onderzoek Secundair Onderwijs.
Van Houtte, Mieke. 2004.Sociaal kapitaal in
katholieke en gemeenschapsscholen in Vlaanderen: een vergelijking. Pedagogische Studiën, 81 (1): 28-41.
Van Petegem, Karen. 2004. Kwaliteitsindicatoren op microniveau (ppt-presentatie op de VFO-studiedag, 26 nov., 16 dia's) en
ongepubliceerde paper (11 p.). S.l. [Gent]: Universiteit Gent. VFO staat voor
Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek.
Ysebaert, Tom.
2015. Het
eigen grote gelijk hoort niet op school. Interview Raymonda Verdyck over
neutraliteit als noodzaak. De Standaard,
23 okt. Geraadpleegd op 6
jan. 2016. http://www.standaard.be/cnt/dmf20151022_01933596).
[1] Idem dito trouwens i.v.m. de
gezondheidszorg. Zie de actuele discussie over euthanasie in katholieke
ziekenhuizen. Omvat de grondwettelijke vrijheid ook het weigeringsrecht
opinie aartsbisschop De Kesel of moet de subsidiëring meer conditioneel
gemaakt worden (en de vrijheid van handelen ingeperkt) standpunt Marleen
Temmerman, die in De Morgen van
30.12.2015 pleit voor een informatieplicht en ethische transparantie (naast
de al bestaande verplichting tot bv financiële transparantie) van katholieke
zorginstellingen (Temmerman 2015).
De kernvraag lijkt ons: kunnen in een democratie aan de gewetensvrijheid ethische voorwaarden worden gesteld? Dat
er kwaliteitsnormen worden gekoppeld
aan overheidssubsidies, is algemeen aanvaard. Maar ethische? Ons standpunt is
dat geen enkele vrijheid en geen enkel (grond)recht absoluut zijn: rechten en
vrijheden genereren automatisch plichten en verantwoordelijkheden. Dat maakt
hen voorwaardelijk: zij kunnen botsen met andere fundamentele waarden, de
rechten en vrijheden van anderen inperken óf schade berokkenen aan derden.
Zie over deze problematiek o.m. ook de essays van Leni Franken (2015a, 2015b).
[2] Hoewel Lees wat expert Patrick
Loobuyck schrijft in een recent nummer van Knack:
Wie even tijd neemt om de handboeken rooms-katholieke godsdienst te bekijken
bijvoorbeeld, ziet al snel dat religie en met name het christendom er zeer
gefilterd wordt gepresenteerd. Enkel de positieve kanten worden belicht, maar
dat godsdienst ook tot intolerantie en oorlog kan leiden, menselijke vrijheid
kan fnuiken, op erg gespannen voet staat met de huidige wetenschappelijke
bevindingen, gendergelijkheid miskent, onderdrukkend kan zijn, etc., het wordt
allemaal nauwelijks
of niet gethematiseerd. (Loobuyck 2015).
[3] Onder de naam Thomas (KU
Leuven) is een platform voor leerkrachten (r.-k.) godsdienst actief. Drijvende
kracht: prof. Didier Pollefeyt.
[4] Wellicht doelen Pollefeyt en de
zijnen op het begrip neutraal, dat vroeger vaak werd afgedaan als kleurloos
(waardevrij, vrijblijvend). Het is al meer dan eens gezegd: neutraal betekent
niet gebonden, 'onpartijdig'.
Als bv. het GO! zichzelf neutraal noemt, bedoelt het: niet gebonden aan een
doctrine of richting zoals daar zijn: het katholicisme, het marxisme, het
vrijzinnig humanisme, het judaïsme enz. , dus evenmin verbonden met of de
spreekbuis van een ideologische groep, en bijgevolg niet leidend tot
socialisatie in een (één) welbepaalde (geloofs- of ideologische) gemeenschap. In
het GO! is dus wél plaats voor authenticiteit, getuigenis, betrokkenheid,
bezieling, respect, solidariteit,
Het concept open neutraliteit is inwisselbaar met actief pluralisme. Ook
principiële verdedigers van het confessioneel onderwijs erkenden dat al vroeg
(De Groof 1985, 110-114; Huisman en Verstegen 2000, 359, 367). Zie ook Ornelis
2001, 291.
Trouwens, elk waardevol onderwijs bevat sowieso, naast cognitieve (bv.
inzichten), ook affectief-evaluatieve (overtuigingen, idealen, waarden) en
normatief-gedragsmatige componenten (normen over, engagementen ten aanzien van
de medemens, het milieu, de toekomende generaties, het eigen lichaam enz.).
Of, zoals Raymonda Verdyck (infra, n.
15) stelt: neutraliteit is een contextgegeven,
geen ideologische optie, noch een persoonlijkheidskenmerk. Neutraliteit is een voorwaarde, geen doel; zij neemt
spanningen weg. De gelijkwaardigheid van alle levensbeschouwingen staat
centraal. Zo duwt neutraliteit de diversiteit niet weg, maar maakt ze net mogelijk, precies omdat er geen
dominantie is van één groep.
[5] Ter ill. Raymonda Verdyck,
topvrouw GO! in De Standaard: Wij
vertrekken niet vanuit de voorkeur voor één levensbeschouwing maar vanuit de
gelijkwaardigheid van de verschillende overtuigingen. De [katholieke] dialoogschool
gaat niet ver genoeg. Met elkaar praten is de basis maar je moet ook leren
samenleven. Dat doe je niet door uit te gaan van het grote gelijk. [ ] Ik zie
er een contradictie in. Waar zit de wederkerigheid? Onze leerkrachten hebben
ook een overtuiging, net als iedereen, maar ze dragen die niet uit. Als Lieven
Boeve (de topman van de koepel Katholiek Onderwijs Vlaanderen, red.) zegt dat
katholieke scholen van hun leerlingen betere moslims en betere atheïsten maken,
frons ik de wenkbrauwen. Dat is niet onze ambitie en niet onze rol als
onderwijsverstrekker. (Ysebaert
2015).
[6] Over de latente overdracht de
niet altijd bewuste of bedoelde invloed van de leraar, het leerplan of de
leeromgeving op de leerling: zie bv. Vogel et al. 1999, 13; Verhoeven & Dom 2005, 51,
90-93; Klaassen 1996, 75-100.
[7] N.a.v. de recente terreur, heeft
Rob de Wijk, veiligheidsexpert en directeur van het The Hague Centre for
Strategic Studies (HCSS) onlangs in Trouw
nog gewezen op het gevaar dat schuilt in het bestaan van parallelle
samenlevingen (de Wijk 2015).
HET CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE? (Dl. 1)
HET
CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE?
Luc
E. Vervloet,
oud-leraar, penvoerder van de informele, netoverschrijdende studiegroep De
ziel van het kind, een burgerinitiatief (Gent)
De vrijheid van onderwijs geldt
als een kostbaar goed. Maar net als andere rechten en vrijheden, heeft zij geen
absolute geldigheid: zij kan botsen met andere
fundamentele waarden. En dan dringen zich keuzes of compromissen op.
De vrije d.i. de privaatrechtelijke (in Vlaanderen haast uitsluitend de
katholieke) school is een product van die vrijheid. Wij gaan na of het
katholiek onderwijs op een dusdanige manier functioneert dat het andere rechten
en vrijheden niet in het gedrang brengt. Daartoe behoort bv. het recht op een
harmonieuze sociale-identiteitsontwikkeling (voor het individu: het kind, de
jongere) en de noodzaak van cohesie (voor de gemeenschap).
Eerlijkheidshalve hebben wij ook de omgekeerde vraag gesteld: biedt de
confessionele school eventueel een meerwaarde (die bv. de openbare of de niet-richtinggebonden school niet of minder
biedt)?
De hele kwestie moet worden ontleed en stap voor stap beantwoord.
Het cognitief presteren
Een eerste deelvraag zou kunnen luiden: is het katholiek
onderwijs kwalitatief superieur aan
bv. de openbare scholen?
Deze vraag doelt op het (cognitieve) rendement; zij onderzoekt of een school
(of scholennet) betere leerlingresultaten oplevert.
De opvatting als zou het privaatrechtelijk, en met
name het katholiek onderwijs beter zijn (dan het openbaar onderwijs), is
wijdverspreid en wordt zelden betwijfeld of gestaafd.[1]
Dat is merkwaardig. De vraag of de verschillende denominaties ('richtingen') of
'netten' kwalitatief verschillend onderwijs aanbieden, is immers wetenschappelijk
onderzocht, en dat onderzoek levert geen (voldoende) grond voor of noopt op
zijn minst tot ernstige nuancering van de opvatting als zou de confessionele
school beter presteren.
In Vlaanderen heeft geen enkel onderzoek over
school- of onderwijseffectiviteit aangetoond dat de katholieke school haar
leerlingen op een hoger niveau tilt inzake wiskunde en (moeder)taal dat zijn
de twee kerngebieden die doorgaans worden onderzocht bij dat soort research.
Professor Jan Van Damme (en ploeg, KU Leuven) is het beste geplaatst om over de
kwestie een gefundeerde uitspraak te doen: het enige grootscheepse
(longitudinale) onderzoek over onderwijseffectiviteit mét vergelijking
tussen de netten is door hem gevoerd (in de eerste graad SO). O.m. in zijn
boek Maakt de school het verschil?
concludeert hij dat van alle schoolkenmerken,
de variabele onderwijsnet, niet significant van invloed is op de
leerprestaties voor wiskunde en in beperkte mate op die voor Nederlands. Voor
Nederlands, [ ], is er nog slechts één schoolvariabele die een beperkte rol
speelt [ ]. Die ene variabele is het net en wel in die zin dat de
gemeenschapsscholen het goed doen. Na de correctie voor de zwakke instroom op
individueel en op klasniveau doen de leerlingen uit de gemeenschapsscholen
het iets beter (Van Damme et al.
2004, 214 e.v.).[2]
In een weliswaar secundair onderzoek naar regionale verschillen in
studieprestaties in Vlaanderen komen andere navorsers o.m. tot het besluit dat
de structurele schoolkenmerken behoren tot die factoren "die weinig of
niets te maken hebben met regionale verschillen in studieprestaties"
(Kuppens & Elchardus 2004, 197): "De regionale verschillen zijn niet
het gevolg van de structurele schoolkenmerken [ ] of van het schoolnet. Het
laatste heeft een klein, maar nagenoeg verwaarloosbaar effect".
Wel is het zo dat leerlingen uit het katholiek
onderwijs in het algemeen vlotter doorstromen naar vervolgonderwijs (zie bv. Glorieux et al. 2014, 58-9). Maar dat heeft
weinig te maken met intrinsieke
kenmerken van het katholiek onderwijs, zoals zijn confessioneel of zijn
privaatrechtelijk karakter, maar heel veel met de aard van zijn
leerlingenpopulatie. Het katholiek onderwijs rekruteert verhoudingsgewijs meer
in landelijke streken en meer uit hoger opgeleide segmenten van de samenleving;
de samenstelling van zijn publiek is homogener.
Openbare scholen hebben een iets heterogenere samenstelling, met relatief meer
leerlingen uit de (groot)stad, van allochtone afkomst en/of met een zwakkere
sociaal-economisch status. In deze
milieus liggen de schoolse en academische aspiraties doorgaans lager.
Personen met een lagere sociale achtergrond zijn ondervertegenwoordigd in het
hoger onderwijs; meer zelfs, hun aandeel neemt de laatste jaren niet langer toe.[3]
(Uiteraard worden rekrutering en samenstelling van de leerlingenpopulatie ook
bepaald door het type onderwijs dat een school aanbiedt; men denke bv. aan de
zg. onderwijsvormen (ASO, BSO, enz.). Daarover verder meer.)
Soms wordt wel eens verwezen naar de proefschriften
van Johanna Knuver en Jesse Levin, beide verdedigd in Nederland (Groningen, resp. Amsterdam) en beide niet meer zo recent
(Knuver 1993 c.q. Levin 2002). Die studies zouden
aantonen dat de prestaties van leerlingen van confessionele scholen, de
prestaties van de leerlingen van het openbaar onderwijs overtreffen[4].
Maar aandachtige lectuur van beide doctoraten leidt tot een genuanceerdere
conclusie. De twee auteurs wijzen er meermaals op dat de verschillen in
cognitief (en trouwens ook in affectief ) presteren van leerlingen slechts in
geringe mate te maken hebben met schoolkenmerken,
en van die schoolkenmerken vormt de variabele (levensbeschouwelijke) signatuur
van de school dan nog een relatief onbelangrijk onderdeel.
Zij wijzen erop dat verschillen tussen
scholen (en klassen) pas relevant worden (significant aan het licht treden) in een zg. outlier analyse, m.a.w. wanneer extreem
scorende scholen (en klassen) met elkaar worden vergeleken.
Dat verwezen wordt naar Nederlandse
studies lijkt ons verdedigbaar. Vooreerst, in Nederland is de kwestie de
eventuele samenhang tussen schooleffectiviteit en dito identiteit veel
uitvoeriger onderzocht dan bij ons; we zouden hier op zijn minst 9 studies
kunnen voorleggen. Bovendien is het onderwijslandschap er mutatis mutandis vergelijkbaar met het onze. Uiteraard zijn
Nederlandse onderzoeksresultaten niet zomaar van toepassing op Vlaanderen, maar
inzake de organisatie van het onderwijs
is de gelijkenis tussen beide landen treffend: vrijheid van onderwijs,
resulterend in gefinancierde openbare scholen naast bijzondere (i.e.
privaatrechtelijke) scholen die door de overheid erkend, gesubsidieerd en
gecontroleerd worden.
Bij onze noorderburen zijn er, naast tientallen kleine netten (ginds
denominaties genoemd), drie grote spelers: het openbaar, het rooms-katholiek
en het protestants-christelijk onderwijs.
Om deze paragraaf af te sluiten, laten we Knuver kort aan het woord: Verschillen
in prestaties blijken niet verklaard te kunnen worden uit een essentieel
verschillende vormgeving van het onderwijs voor de drie denominatieve
richtingen, maar moet [sic] eerder
gezocht worden in contextkenmerken [ ]. Openbare scholen hebben in het algemeen
een leerlingpopulatie met meer leerlingen uit lagere sociale milieus en
allochtone leerlingen, [dat] kan mede een verklaring bieden voor de verschillen
in prestaties (Knuver 1993, 143).
De
waardeopvoeding
Tot zover de studieprestaties. Wat met de zg. non-cognitieve opbrengsten?
Onze tweede deelvraag gaat dus over waardeopvoeding.
Bereiden katholieke scholen hun leerlingen meer of beter voor op actief
burgerschap, tolerantie, relatiebekwaamheid, enz.? Of blijkt uit onderzoek dat
leerlingen uit het openbaar onderwijs meer (zelf)vertrouwen koesteren, minder
seksistisch (etnocentrisch, homofoob, enz.) denken en handelen, ? Zijn
verschillen waargenomen inzake welbevinden, motivatie, zelfwaardering,
discipline, academische gerichtheid kortom al die attitudes en vaardigheden
die we zouden kunnen vatten in de term sociaal(-cultureel) kapitaal?
De studies op dit terrein zijn legio. Wij refereren slechts aan de baanbrekende
bijdragen van deskundigen als Mieke Van Houtte (en team, UGent), de TOR-groep
(o.l.v. Mark Elchardus, Vrije Universiteit Brussel), het
JeugdOnderzoeksPlatform (JOP) of Marc Hooghe (en zijn Centre for Citizenship
and Democracy, KU Leuven). In NL zijn er de studies van Braster, Dijkstra,
Driessen, Dronkers, Jungbluth, Veenstra, Veugelers & De Kat, Vreeburg, e.a.
Geen van deze research heeft bovengenoemde
verschillen aan het licht doen komen.
Ter illustratie hieronder twee citaten, die in hun beknoptheid wij beseffen
dat ten volle de onderzoekers onrecht aandoen. Deze laatsten wijzen er immers
bij herhaling op dat de materie heel complex en uiterst moeilijk exact te
detecteren is.
In haar rapport Hebben
scholen een invloed op de waarden van jongeren? geeft de Onderzoeksgroep
TOR vooraf o.m. deze bedenking mee: Scholen krijgen [ ] niet dezelfde
leerlingen binnen [ ]. De leerlingenbevolking van bepaalde scholen kan komen
uit gezinnen en buurten waar het etnocentrisme heel hoog is. Die van andere
scholen kan leven in omstandigheden die veel bijdragen tot het welbevinden op
school. Die van een derde school kan vooral worden gerekruteerd in gezinnen die
zeer strenge ethische opvattingen huldigen en die aan hun kinderen meegeven
(Elchardus,
Kavadias en Siongers 1998, 260).
Na uitschakeling van al die beïnvloedende factoren (socialisatievelden) komen
de onderzoekers tot wat zij het netto-schooleffect noemen. Dan blijkt dat de
scholen nog steeds een niet te onderschatten invloed hebben op het
etnocentrisme en de ethische standpunten van hun leerlingen.
De auteurs benadrukken dat ze, bij de inschatting van de invloed van de school,
zeer omzichtig zijn te werk gegaan en de niet-schoolse socialisatievelden
veiligheidshalve erg ruim hebben ingeschat. We kunnen daarom met des te meer
zekerheid stellen dat de scholen wel degelijk de waarden van hun leerlingen
beïnvloeden (Ibid.).
Uiteindelijk rest de vraag: Blijft er nog een effect over van de
levensbeschouwelijke signatuur van een school, na controle op de
instroomkenmerken van leerlingen?. Dan blijkt: We vinden [ ] geen enkel
verschil tussen de katholieke scholen en de scholen uit het
gemeenschapsonderwijs. Leerlingen uit het katholiek onderwijs verschillen niet
significant van de leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs, ook niet op het
vlak van ethische stellingnamen met betrekking tot abortus en euthanasie! (Id., 263).
Ook Jaak Billiet waarschuwt vooraf: de vraag of de
signatuur van de school wel invloed heeft op de leerlingen (en zo ja, op welk
vlak), is empirisch niet gemakkelijk te beantwoorden.
Het ziet ernaar uit, aldus Billiet, dat een katholiek schoolverleden weinig tot
geen effect heeft op de kerkpraktijk, ook niet op het aanvaarden van kerkelijke
doctrines en normen, en evenmin op enkele attitudes (conservatieve opstelling,
houding tegenover arbeidersstrijd, inzet voor de medemens, sociaal-economische
ongelijkheid), maar wel op het stemgedrag en op het zuillidmaatschap.
De verschillen in socialisatie tussen de onderwijsnetten zouden dus niet
zozeer betrekking hebben op normen en attitudes, dan wel op het aangaan van
sociale verbintenissen en op het stimuleren van de identificatie met sociale
groepen. Dit zou de stelling bevestigen dat het onderwijs in België, als
onderdeel van de verzuiling, eerder als een sociaal-structureel dan als een
cultureel-filosofisch systeem moet worden beschouwd (Billiet 1989, 32).
Van Houtte (2004) bevestigt dat katholieke en
gemeenschapsscholen nagenoeg niet verschillen in termen van aanwezig sociaal
kapitaal[5].
Hoewel een oppervlakkige analyse op basis van gemiddelden vaak het euvel van
vroeger onderzoek anders doet uitschijnen, kan op basis van een
multilevel-analyse besloten worden dat zowel jongens als meisjes zich even
geïntegreerd voelen in katholieke als in gemeenschapsscholen. Ook ten aanzien
van de relatie leerkracht - leerling staan de jongeren in beide netten even
positief.
Motivatie,
inzet, betrokkenheid
Aansluitend een derde aandachtspuntje.
Een andere stereotype is de overtuiging dat het personeel in katholieke scholen
(en zorginstellingen) meer gemotiveerd is,
en dus beter werk aflevert. Die aanname wordt, zonder veel gêne en
bewijsvoering, expliciet verwoord, bv. door de vorige paus of, hier bij ons,
door René Stockman, de voorman van de Broeders van Liefde. Christelijke
instellingen als leveranciers van topdiensten omwille van een gemotiveerd en
geëngageerd personeel: andermaal een (kennelijk onuitroeibaar) vooroordeel?
Afgezien van hun betwistbare geldigheid (zie verder), zijn dergelijke
uitspraken ook uiterst kwetsend voor al diegenen die zich niet vanuit
evangelische, maar bv. vanuit humanistische overwegingen, ten volle inzetten
voor hun medemens.
Motivatie en in ruimere zin ethiek hoeft niet noodzakelijk geput te worden
uit een externe bron, bv. (het geloof in) een transcendente wereld (god,
hiernamaals, ). Inzet, empathie, solidariteit, rechtvaardigheidsstreven en
altruïsme kunnen auto- (i.p.v. hetero)noom zijn en zijn zeker niet het monopolie
van de religieuze mens.
Een motivatie die wortelt in het evangelie heeft een meerwaarde voor zorg en
onderwijs is een boodschap die met de grootst denkbare evidentie wordt
verkondigd. Maar uit een groeiend aantal wetenschappelijke vaststellingen komen
we te weten dat veeleer het tegendeel waar is. Religie leidt niet
(noodzakelijk) tot meer sociale cohesie, meer welzijn, een betere samenleving.
Studies wijzen uit dat een geloofsgemeenschap alleen de samenhorigheid binnen de eigen groep versterkt; erger
nog: zij genereert vijandigheid tegenover
andere groepen. Dit naar binnen gericht zijn enerzijds, de polarisatie
anderzijds, zijn erg kwalijke fenomenen in een samenleving die almaar
pluriformer wordt.
Ook hier zijn de onderzoeksrapporten rijkelijk voorhanden: heel bekend zijn bv.
de studies van SCP en CBS (Sociaal en Cultureel Planbureau, resp. Centraal
Bureau voor de Statistiek, beide NL) (tal van jaren). Er is het werk van
Sinnott-Armstrong (2009); van Dirk Verhofstadt (2013); van Jean Decety (2015),
onlangs onder de aandacht gebracht door Johan Braeckman (2015); van Maarten
Boudry (2015) die er recentelijk op wees hoe sterk religie de integratie
belemmert;
Net als bij het effectieve-scholenonderzoek, worden
ook de studies die peilen naar het verband tussen religiositeit en
maatschappelijke betrokkenheid vaak bewust? selectief of ronduit foutief
geïnterpreteerd.
Nemen we het befaamde CBS-rapport Religie
aan het begin van de 21ste eeuw. Na publicatie, beperkten vele media zich
tot de conclusie Personen die zichzelf tot een kerkelijke gezindte [ ]
rekenen, zetten zich vaker in als vrijwilliger en bieden vaker informele hulp
dan onkerkelijken. Maar diezelfde media verzwegen dat het rapport eraan
toevoegde dat eenzelfde inzet te vinden is bij andere groeperingen met duidelijk levensbeschouwelijk profiel en
dat tussen de religieuze stromingen aanzienlijke verschillen worden
geconstateerd. En nadat is vastgesteld dat het kerk- en moskeebezoek duidelijk
afneemt, luidt het: De afnemende binding met religie heeft [ ] geen gevolgen
voor de maatschappelijke betrokkenheid in de samenleving. Als de betrokkenheid bij
de kerk geringer wordt, zou men verwachten dat ook het effect van de kerk als
stuwende kracht, die zorgt voor een grotere cohesie, zou gaan dalen. Dat dit
niet het geval is, betekent dat andere krachten ervoor zorgen dat de tanende
impuls van de kerk gecompenseerd wordt. Hoe dit werkt, weten we niet precies.
Mogelijk speelt opleiding hierbij een rol. Onder de hoogst opgeleiden zijn
tweemaal zoveel vrijwilligers als onder de laagst opgeleiden (Schmeets, van
Herten en Frenken 2009, 50-51).
Natuurlijk zijn er ook kritische journalisten, aan wie de mediamanipulatie niet
ontgaan is. Op zijn nrc.next-blog reageerde Rob Wijnberg als volgt.
(R)eligie (wordt) nog altijd ten onrechte geassocieerd met
sociale cohesie. Zo concludeerdeHet
Parooluit de CBS-cijfers dat
kerkbezoekers socialere mensen zijn: ze tonen meer politieke betrokkenheid en
doen vaker vrijwilligerswerk.Trouwstelde zelfs dat gelovigen meer vertrouwen
hebben in hun medemens. Wie de precieze cijfers erop naslaat, vraagt zich
echter af uit welke rooskleurige hemel die conclusies gevallen zijn.
Kerkgangers hebben, blijkt uit het rapport, namelijk aanzienlijk meer
vertrouwen incontrolerendeinstituties, zoals de politie, het leger en
de NAVO en aanzienlijk minder fiducie in onafhankelijke organen zoals de
pers, het bedrijfsleven en de rechterlijke macht. Als daar iets uit te
destilleren valt, is het wel eenverkapt
wantrouwenin de medemens:
vertrouwen is goed, controle is beter. Om die houding voor te doen als sociale
cohesie is dus ronduit misleidend: gelovigen hebben meer vertrouwen inelkaar, maar niet inDe Ander. Dat blijkt ook uit hun
politieke opvattingen: kerkgangers zijn, grosso modo, sterker gekant tegen
Europese eenwording en de komst van immigranten dan ongelovigen en hechten significant
meer belang aan militaire missies en culturele assimilatie van buitenlanders (Wijnberg
2009).
Echt verbazen kan het toch niet, dat
geïnstitutionaliseerde religies en m.n. monotheïstische
openbaringsgodsdiensten met hun uitgesproken waarheidsclaim de kiemen van de
wij-zij-tegenstelling (ook genoemd otherization of dichotoom denken) in zich
dragen.[6] Evenmin verbijsterend is dan de vaststelling uit een
studie over 6 landen naar the childrens tendency to share a measure of
their altruism and their inclination to judge and punish others for bad
behavior dat (c)hildren from religious families were less likely to share
with others than were children from non-religious families. A religious
upbringing also was associated with more punitive tendencies in response to
anti-social behavior en Our findings contradict the common-sense and popular
assumption that children from religious households are more altruistic and kind
toward others. In our study, kids from atheist and non-religious families were,
in fact, more generous, aldus prof. Decety (Allen 2015).
Authenticiteit
en identiteit
Onze vierde deelvraag sluit hier haast naadloos bij aan:
is de (waarde)opvoeding in de katholieke school nog wel voldoende authentiek om maximaal bij te dragen tot
de harmonieuze identiteitsontwikkeling van
het kind en de jongere?
Iedere opvoeder zal bevestigen hoe belangrijk waarachtigheid is in het
pedagogische proces. Wat men belijdt of voorhoudt, moet men ook voor-leven:
woord en daad moeten in elkaars verlengde liggen. Dat geldt a fortiori voor de
betekenisvolle volwassene (Erikson, Kohlberg, Coopersmith), een leraar bv.,
waarmee een leerling zich mogelijk positief identificeert en die daardoor een
grote verantwoordelijkheid draagt[7].
Is het pedagogisch verantwoord dat de boodschap die (jonge) kinderen op school
krijgen, niet overeenstemt met wat ze thuis (en bij hun peers) te zien en te
horen krijgen? Stoelt opvoeding niet op eerlijkheid, consequentie, vertrouwen?
De vrees mag worden geuit dat het confessioneel onderwijs, dat toch te maken
heeft met een zeer groot aantal participanten (personeel, ouders, leerlingen)
die rand- of buitenkerkelijk, onverschillig of vrijzinnig zijn, mogelijk
identiteitsverwarring veroorzaakt (of positieve identiteitsvorming
bemoeilijkt), wanneer er een kloof bestaat tussen de waarden die op school
gedacht/ gezegd/gepropageerd worden en die welke thuis en in de peergroup
effectief beleefd worden.[8]
Teunissen beschrijft het risico als volgt:
De discrepantie tussen
levensbeschouwelijkheid in de gezinnen en de levensbeschouwelijke pretenties
van de confessionele [ ] scholen (roept) onderhuidse onzekerheden op [ ]. De
aanwezigheid van islamitische kinderen op veel confessionele scholen maakt deze
discrepantie verder manifest. Op menige confessionele school is de afgelopen
jaren de identiteitsvraag gesteld. [ ] Door secularisering en
[levensbeschouwelijke - LV] privatisering is [ ] een hoge mate van
pluriformiteit in waardenbeleving ontstaan. Gevoegd bij de toename van het
aantal onkerkelijken, niet-meer-kerkelijken en anders-kerkelijken binnen de
muren van een confessionele school, leiden deze ontwikkelingen tot
identiteitsdilemmas [ ] (Teunissen 2006², 134-135).
Even illustreren. Gegeven: een gewetensvolle,
goedmenende vormeling. D.i. een kind van twaalf aan wie het H. Vormsel wordt
toegediend, een sacrament waarin het kind zijn opname in de geloofsgemeenschap
bevestigt. In de voorbereiding daarop is hem op het hart gedrukt wat de regels
van die gemeenschap zijn. Daartoe behoort nog steeds de zondagsplicht, d.i.
de verplichte kerkgang in het weekend, een van de Vijf geboden van de Kerk.[9]
Heiligt men de zondagsplicht niet, dan begaat men een doodzonde. Indien geen
herstel volgt, betekent dat dat men wordt veroordeeld tot de hel, d.w.z. tot
onherroepelijke verdoemenis en eeuwig lijden. Stel dat de ouders dat gebod
weghonen, dan is het niet ondenkbaar dat de vormeling indien ernstig en
plichtsbewust in gewetensnood komt.
Nu kan ons worden geantwoord: Dat is een boodschap die al lang niet meer wordt
verkondigd in catechese of godsdienstles!. Best mogelijk, maar tenzij ons iets
ontgaan is, is de christelijke leerstelling na de dood volgt een hiernamaals
in eeuwige straf of beloning nog altijd geldig (zie bv. Neckebrouck 2012).
Als dat niet meer wordt onderwezen, dringen zich andere, niet minder pregnante
vragen op. Bijvoorbeeld: zijn dan de katholieke opvoeders in Vlaanderen
dissidenten (of, om het in de geloofscontext te houden, ketters)? Of ook: wat
is dan wél de boodschap die het katholieke opvoedingsproject verkondigt? En wat
maakt haar bijzonder of specifiek? Waarin verschilt zij van de waarden die een
niet-confessionele school huldigt en kenbaar maakt? M.a.w. waarin ligt de specificiteit,
en dus de bestaansgrond, van het katholiek onderwijs?
Sociale
differentiatie
Er is nog één facet van
onze (openings)vraag die we willen aankaarten. Er zijn aanwijzingen dat het
katholiek onderwijs een vehikel van sociale
differentiatie is (geworden). Of noem het streven naar elitarisme (niet te
verwarren met het streven naar excellentie). Het gaat hier wel degelijk om
uitsluiting en discriminatie.
Al op 18 maart 2002 titelde De Morgen: Stadsvlucht
teistert vrije scholen. Het vrije onderwijs in de grote Vlaamse steden
beleeft moeilijke tijden: ouders halen hun kinderen steeds vaker weg uit
'onveilige' stadsomgevingen en zetten ze op 'witte' scholen in de rand. Volgens
Patrick Deboutte, verantwoordelijke voor planning in het katholieke
onderwijsnet, is het fenomeen in Antwerpen het opmerkelijkst. Deboutte wordt
als volgt geciteerd: Scholen zullen moeten samenwerken en zich zo
specialiseren. We merken dat sterk geprofileerde scholen er wel in slagen om het
hoofd boven water te houden (Herbots 2002).
Het is ontegensprekelijk zo dat de schuld voor dat fenomeen niet enkel ligt
bij de zg. vrije scholen (vrij is hier niet te lezen in
filosofisch-politieke, maar in economische zin: ontsproten aan het vrije, dus
privé-initiatief, m.a.w. privaatrechtelijk). Het verschijnsel is vooral aan de
vraagzijde ontstaan: bij de consumenten, i.c. de ouders. Maar de
(onderwijs)aanbieders gaan niet vrijuit: zij gaan zonder scrupules op de vraag
in. Expliciet leerlingen weigeren kunnen zij niet, maar op een geraffineerde
manier slagen katholieke scholen er toch in aan de poort te selecteren, in de
literatuur ook gekend als cream skimming[10].
Een voorbeeld: het Klein Seminarie Hoogstraten
anders dan de naam zou kunnen doen vermoeden, is dit een secundaire school; wellicht een van de grootste van het land. In de
eerste graad is daar de zg. B-stroom volkomen onbestaande. D.i. het traject,
speciaal uitgestippeld voor leerlingen die met een achterstand uit de
basisschool komen. Hij vormt een essentieel
aspect van de vigerende decreten betreffende (eerste graad) SO. Aan wie minder
vertrouwd is met de onderwijsorganisatie en -regelgeving is het moeilijk in
een-twee-drie uit te leggen hoe zeer de niet-aanbieding van de B-optie ingaat,
zo al niet tegen de letter, dan alleszins tegen de geest van de decreetgever.
Wij vragen ons af hoe een dergelijke uitsluitingspolitiek juridisch en moreel
kan worden verantwoord. Misschien zal men ons antwoorden dat genoemde school de
taken verdeelt (Debouttes samenwerking) met andere katholieke scholen in de
nabijheid. Goed, laten we dan niet spreken over uitsluiting, maar over
segregatie, apartheid. Is daar een betere verantwoording voor? Niet moeilijk
dat het Klein Seminarie op die manier ten volle zijn rol van topinstelling kan waarmaken:
de zwakke leerlingen, die het algemene niveau dreigen naar beneden te halen,
worden doorgeschoven naar elders. Is het dat wat Deboutte verstaat onder
specialisatie en profilering? Het is overigens in dezelfde geest, en in strijd
met wat de decreetgever bedoelde, dat het tweede jaar, op basis van de luttele
uren optievakken, is ingedeeld in richtingen Grieks-Latijn, Moderne
wetenschappen, enz. en dat in de tweede en derde graad het BSO ontbreekt.
Die school is geen geval apart; er zit systeem in de anomalie. Vergelijk met
het Heilig Graf Turnhout: geen B-stroom; (oneigenlijke) studierichtingen in de
eerste graad; hier wel BSO, zij het enkel softe afdelingen; en, zeer
merkwaardig en volkomen in tegenspraak met het decreet SO, reeds in de eerste graad is sprake van de
onderwijsvormen ASO, BSO, KSO, TSO!
Wij kennen meer dan een katholieke school waar de ASO-leerlingen binnenkomen
langs de grote poort op het hoofdadres, terwijl de BSO-pupillen worden
opgevangen in een achterafsteegje of via een zij-ingang. Ook hier: segregatie.
Met mogelijk als gevolg: stigmatisering enerzijds, polarisatie anderzijds. En
dat alles in 2016, in een open samenleving, in een rechtsstaat.[11]
Of het katholiek onderwijs in Vlaanderen een bewuste
politiek van elitarisme voert, is, voor zover wij weten niet onderzocht. In
Nederland is wél aangetoond dat daar een proces aan de gang is waarbij
confessionele scholen mee aan de basis liggen van sociale differentiatie: er
zijn (significant veel) katholieke en protestantse scholen die hun leerlingen
rekruteren uit sociaal-economisch betere kringen.
F. Teunissen (2006, 136-37)
formuleert het als volgt:
De oorspronkelijke
pedagogische functie van de confessionele school was het scheppen van een
mogelijkheid om kinderen te isoleren, om aldus de gelegenheid te krijgen hen
naar eigen levensbeschouwelijke richting te socialiseren en hun binding met de
Kerk te verzekeren. Naarmate deze oorspronkelijke levensbeschouwelijke functie
afneemt, neemt de kans toe dat de verzuilde indeling ingevuld wordt met een differentiatie naar sociale klassen. Een
dergelijke ontwikkeling doet zich sedert het begin van de jaren tachtig voor in
de binnenstadswijken van de randstad, waar het openbaar onderwijs het
leeuwedeel van de kinderen uit etnische minderheidsgroepen opneemt en sommige
confessionele [ ] scholen zich ontwikkelen tot standsscholen voor de autochtone bevolking (bewering geïllustreerd
met onderzoeksresultaten; de cursivering is van ons - LV).
A. Dijkstra (2000, 255 e.v.) acht het niet denkbeeldig
dat de onderwijsverzuiling de bedding wordt van toenemende segregatie en
ongelijkheid en brengt dit o.m. in verband met de ongelijke verdeling van de
opvang van allochtone leerlingen in het openbaar en bijzonder [dus
privaatrechtelijk - LV] onderwijs. Vooraf had de auteur aangetoond dat de
vrijheid van schoolkeuze niet (kan) worden losgemaakt van de verdeling van onderwijskansen en de maatschappelijke segregatie in het
verlengde daarvan. Hij stelt dat het vooral recent is dat de vrijheid van
schoolkeuze problematisch is geworden. Het lijkt plausibel te veronderstellen
dat de onderwijsverzuiling lange tijd een dempend effect had op het gebruik van
de vrije schoolkeuze als instrument voor het realiseren van standenonderwijs.
Maar sinds kort is het confessioneel onderwijs een kanaal voor reproductie van
maatschappelijke ongelijkheid geworden. Er vindt een verscherping van
processen van ongewenste selectie en sociaal-economische segregatie plaats.
(Hij bespreekt verder de mogelijke oorzaken die maken dat de
onderwijsverzuiling de bedding wordt van toenemende segregatie en ongelijkheid.).
Zoals gezegd is voor Vlaanderen, bij ons weten, geen recente studie over de
kwestie voorhanden. Het is wel interessant te signaleren wat P. Heyvaert, na
onderzoek, in 1987 al wist te melden: het stimuleren van een homogeen
schoolklimaat in het katholiek onderwijs heeft geen significante invloed, noch
op de kerkelijkheid, noch op het overnemen van katholieke ideeën en gewoonten
door de afgestudeerden uit dat net, maar leidt wel tot een sterk incrowd-besef
(het gevoel te behoren tot een afgesloten, betere kring van gelijkgezinden).
De inhoud van de
katholiciteit die door de school wordt beïnvloed is ontdaan zowel van
kerkelijkheid als van gemeenschappelijke attitudes en normatieve betekenissen.
Het effect van de school blijkt dan vooral in het aspect groepsvorming te
schuilen. De invloed van het vrij onderwijs komt [ ] vooral tot uiting bij het
stimuleren van solidaire gevoelens met de katholieke wereld als institutie.
Door het voortdurend benadrukken van het levensbeschouwelijk onderscheid, door
de vrij homogene sociale en politieke omgeving binnen [ ] het vrij onderwijs,
kan een vorm van gebondenheid en solidariteit groeien. Zichzelf katholiek
noemen, kan in die zin worden beschouwd als een identiteit die men zichzelf
aanmeet om zich te identificeren met anderen. Of, wat verder: De rol die het
vrij onderwijs vervult o.m. door het opzetten van een homogeen schoolklimaat
is dan vooral het bevorderen van solidariteitsverbintenissen die een
geïntegreerde bevolkingsgroep doen ontstaan, een afgebakende gemeenschap
waardoor een netwerk van sociale relaties gevormd wordt. Het onderwijs
stimuleert zo de identificatie met de katholieke gemeenschap, wat leidt tot
grote loyauteit tegenover de eigen politieke elite. Hij besluit: Het
specifieke karakter van het vrij onderwijs is dan niet zozeer de typisch
levensbeschouwelijke en normatieve socialisatie [ ], maar [ ] het opzetten van
sociale verbintenissen [ ]. Het vrij onderwijs kan bijgevolg worden beschouwd
als een kanalisator van sociale en politieke lidmaatschappen, maar niet als een
bepalende invloed op de normen, ideeën en attitudes van haar leerlingen
(Heyvaert 1987, 44-46).[12]
[1] Door ons uitvoerig
gedocumenteerd. Lijst beschikbaar.
[2] Ander
rechtstreeks Vlaams onderzoek, dat
uitdrukkelijk de denominatieve
verschillen tussen scholen als variabele insluit, is niet voorhanden. Van de
internationale rapporten kaart alleen het eerste PISA-rapport de kwestie aan,
zij het summier (OECD 2001, 178-179). Het maakt een onderscheid tussen openbare
scholen, independent private schools en government-dependent private
schools. Laatstgenoemde zijn schools that are privately managed but
predominantly financed through the public purse (zoals hier het katholiek
onderwijs). Het rapport bevestigt dat de prestatieverschillen tussen
government-dependent private schools en openbare scholen miniem zijn.
Over
het meten van de prestaties van scholen, rekening houdend met de kwaliteit van
de instroom van de leerlingen: zie bv. Ooghe & Schokkaert 2009, 2013.
Wij
hebben een (historisch) overzicht gemaakt van het effectieve-scholenonderzoek.
De lijst is beschikbaar. Dat soort studies is gestart in de VS in de jaren 1980
door Coleman, Hoffer (en aanvankelijk ook Kilgore). Hun onderzoek is volstrekt
invalide bevonden, is niet toepasbaar op Vlaanderen (totaal andere organisatie
en financiering van het onderwijs), maar ligt wél aan de basis van de, ook
buiten de VS vigerende, mythe dat het katholiek onderwijs superieur is.
[5] Iemand beschikt over sociaal
kapitaal wanneer hij zich maatschappelijk verbonden en betrokken voelt en over
voldoende sociale vaardigheden beschikt om adequaat (creatief,
verantwoordelijk, ) in een samenleving te functioneren.
In Van Houttes onderzoek (UGent) fungeerden als indicatoren van sociaal
kapitaal: de mate van sociale integratie van de leerlingen, en de relatie
leerkracht - leerlingen zoals gepercipieerd door laatstgenoemden.
[7]
Zie bv. Van Crombrugge,
Vanobbergen & Vansieleghem 2003, 137-150.
[8] Prof. Micha
de Winter is in de Lage Landen een autoriteit inzake sociaal-affectieve vorming
van jeugdigen. N.a.v. een terugblik op 2015, een annus horribilis wat terreur betreft, schreef hij met twee
collegas een opiniestuk in De Morgen.
De bijdrage wijst erop dat extremistisch geweld samenhangt met een
getroebleerde sociale-identiteitsontwikkeling van jonge burgers en hoe
belangrijk het geloofwaardig voorbeeld van de volwassenen in de omgeving
is. De recente aanslagen laten scherper dan voorheen zien dat sociale
transformatie van scholen prioriteit heeft. Ze moeten zich beter bekwamen in
het socialiseren van jonge mensen op het gebied van hun identiteitsontwikkeling.
(Sieckelinck, Kenning & de Winter 2015).
[10] Over de vraag hoe scholen
optimaal kunnen presteren zonder (in de verleiding te komen) enkel de beste
leerlingen te selecteren: zie bv. Ooghe & Schokkaert 2009, 2013.
[11] Al deze verschijnselen zijn
uitvoerig gedocumenteerd. Desgewenst leggen wij onze lijst van bevindingingen
getuigenissen voor. Intussen zij verwezen naar Sierens et al. 2006, vooral 91-108 en 191-214.
[12] Vergelijk met de bevindingen van
Billiet (supra).