HET
CONFESSIONEEL ONDERWIJS. EEN MEERWAARDE?
Luc
E. Vervloet,
oud-leraar, penvoerder van de informele, netoverschrijdende studiegroep De
ziel van het kind, een burgerinitiatief (Gent)
De vrijheid van onderwijs geldt
als een kostbaar goed. Maar net als andere rechten en vrijheden, heeft zij geen
absolute geldigheid: zij kan botsen met andere
fundamentele waarden. En dan dringen zich keuzes of compromissen op.
De vrije d.i. de privaatrechtelijke (in Vlaanderen haast uitsluitend de
katholieke) school is een product van die vrijheid. Wij gaan na of het
katholiek onderwijs op een dusdanige manier functioneert dat het andere rechten
en vrijheden niet in het gedrang brengt. Daartoe behoort bv. het recht op een
harmonieuze sociale-identiteitsontwikkeling (voor het individu: het kind, de
jongere) en de noodzaak van cohesie (voor de gemeenschap).
Eerlijkheidshalve hebben wij ook de omgekeerde vraag gesteld: biedt de
confessionele school eventueel een meerwaarde (die bv. de openbare of de niet-richtinggebonden school niet of minder
biedt)?
De hele kwestie moet worden ontleed en stap voor stap beantwoord.
Het cognitief presteren
Een eerste deelvraag zou kunnen luiden: is het katholiek
onderwijs kwalitatief superieur aan
bv. de openbare scholen?
Deze vraag doelt op het (cognitieve) rendement; zij onderzoekt of een school
(of scholennet) betere leerlingresultaten oplevert.
De opvatting als zou het privaatrechtelijk, en met
name het katholiek onderwijs beter zijn (dan het openbaar onderwijs), is
wijdverspreid en wordt zelden betwijfeld of gestaafd.
Dat is merkwaardig. De vraag of de verschillende denominaties ('richtingen') of
'netten' kwalitatief verschillend onderwijs aanbieden, is immers wetenschappelijk
onderzocht, en dat onderzoek levert geen (voldoende) grond voor of noopt op
zijn minst tot ernstige nuancering van de opvatting als zou de confessionele
school beter presteren.
In Vlaanderen heeft geen enkel onderzoek over
school- of onderwijseffectiviteit aangetoond dat de katholieke school haar
leerlingen op een hoger niveau tilt inzake wiskunde en (moeder)taal dat zijn
de twee kerngebieden die doorgaans worden onderzocht bij dat soort research.
Professor Jan Van Damme (en ploeg, KU Leuven) is het beste geplaatst om over de
kwestie een gefundeerde uitspraak te doen: het enige grootscheepse
(longitudinale) onderzoek over onderwijseffectiviteit mét vergelijking
tussen de netten is door hem gevoerd (in de eerste graad SO). O.m. in zijn
boek Maakt de school het verschil?
concludeert hij dat van alle schoolkenmerken,
de variabele onderwijsnet, niet significant van invloed is op de
leerprestaties voor wiskunde en in beperkte mate op die voor Nederlands. Voor
Nederlands, [
], is er nog slechts één schoolvariabele die een beperkte rol
speelt [
]. Die ene variabele is het net en wel in die zin dat de
gemeenschapsscholen het goed doen. Na de correctie voor de zwakke instroom op
individueel en op klasniveau doen de leerlingen uit de gemeenschapsscholen
het iets beter (Van Damme et al.
2004, 214 e.v.).
In een weliswaar secundair onderzoek naar regionale verschillen in
studieprestaties in Vlaanderen komen andere navorsers o.m. tot het besluit dat
de structurele schoolkenmerken behoren tot die factoren "die weinig of
niets te maken hebben met regionale verschillen in studieprestaties"
(Kuppens & Elchardus 2004, 197): "De regionale verschillen zijn niet
het gevolg van de structurele schoolkenmerken [
] of van het schoolnet. Het
laatste heeft een klein, maar nagenoeg verwaarloosbaar effect".
Wel is het zo dat leerlingen uit het katholiek
onderwijs in het algemeen vlotter doorstromen naar vervolgonderwijs (zie bv. Glorieux et al. 2014, 58-9). Maar dat heeft
weinig te maken met intrinsieke
kenmerken van het katholiek onderwijs, zoals zijn confessioneel of zijn
privaatrechtelijk karakter, maar heel veel met de aard van zijn
leerlingenpopulatie. Het katholiek onderwijs rekruteert verhoudingsgewijs meer
in landelijke streken en meer uit hoger opgeleide segmenten van de samenleving;
de samenstelling van zijn publiek is homogener.
Openbare scholen hebben een iets heterogenere samenstelling, met relatief meer
leerlingen uit de (groot)stad, van allochtone afkomst en/of met een zwakkere
sociaal-economisch status. In deze
milieus liggen de schoolse en academische aspiraties doorgaans lager.
Personen met een lagere sociale achtergrond zijn ondervertegenwoordigd in het
hoger onderwijs; meer zelfs, hun aandeel neemt de laatste jaren niet langer toe.
(Uiteraard worden rekrutering en samenstelling van de leerlingenpopulatie ook
bepaald door het type onderwijs dat een school aanbiedt; men denke bv. aan de
zg. onderwijsvormen (ASO, BSO, enz.). Daarover verder meer.)
Soms wordt wel eens verwezen naar de proefschriften
van Johanna Knuver en Jesse Levin, beide verdedigd in Nederland (Groningen, resp. Amsterdam) en beide niet meer zo recent
(Knuver 1993 c.q. Levin 2002). Die studies zouden
aantonen dat de prestaties van leerlingen van confessionele scholen, de
prestaties van de leerlingen van het openbaar onderwijs overtreffen.
Maar aandachtige lectuur van beide doctoraten leidt tot een genuanceerdere
conclusie. De twee auteurs wijzen er meermaals op dat de verschillen in
cognitief (en trouwens ook in affectief ) presteren van leerlingen slechts in
geringe mate te maken hebben met schoolkenmerken,
en van die schoolkenmerken vormt de variabele (levensbeschouwelijke) signatuur
van de school dan nog een relatief onbelangrijk onderdeel.
Zij wijzen erop dat verschillen tussen
scholen (en klassen) pas relevant worden (significant aan het licht treden) in een zg. outlier analyse, m.a.w. wanneer extreem
scorende scholen (en klassen) met elkaar worden vergeleken.
Dat verwezen wordt naar Nederlandse
studies lijkt ons verdedigbaar. Vooreerst, in Nederland is de kwestie de
eventuele samenhang tussen schooleffectiviteit en dito identiteit veel
uitvoeriger onderzocht dan bij ons; we zouden hier op zijn minst 9 studies
kunnen voorleggen. Bovendien is het onderwijslandschap er mutatis mutandis vergelijkbaar met het onze. Uiteraard zijn
Nederlandse onderzoeksresultaten niet zomaar van toepassing op Vlaanderen, maar
inzake de organisatie van het onderwijs
is de gelijkenis tussen beide landen treffend: vrijheid van onderwijs,
resulterend in gefinancierde openbare scholen naast bijzondere (i.e.
privaatrechtelijke) scholen die door de overheid erkend, gesubsidieerd en
gecontroleerd worden.
Bij onze noorderburen zijn er, naast tientallen kleine netten (ginds
denominaties genoemd), drie grote spelers: het openbaar, het rooms-katholiek
en het protestants-christelijk onderwijs.
Om deze paragraaf af te sluiten, laten we Knuver kort aan het woord: Verschillen
in prestaties blijken niet verklaard te kunnen worden uit een essentieel
verschillende vormgeving van het onderwijs voor de drie denominatieve
richtingen, maar moet [sic] eerder
gezocht worden in contextkenmerken [
]. Openbare scholen hebben in het algemeen
een leerlingpopulatie met meer leerlingen uit lagere sociale milieus en
allochtone leerlingen, [dat] kan mede een verklaring bieden voor de verschillen
in prestaties (Knuver 1993, 143).
De
waardeopvoeding
Tot zover de studieprestaties. Wat met de zg. non-cognitieve opbrengsten?
Onze tweede deelvraag gaat dus over waardeopvoeding.
Bereiden katholieke scholen hun leerlingen meer of beter voor op actief
burgerschap, tolerantie, relatiebekwaamheid, enz.? Of blijkt uit onderzoek dat
leerlingen uit het openbaar onderwijs meer (zelf)vertrouwen koesteren, minder
seksistisch (etnocentrisch, homofoob, enz.) denken en handelen,
? Zijn
verschillen waargenomen inzake welbevinden, motivatie, zelfwaardering,
discipline, academische gerichtheid kortom al die attitudes en vaardigheden
die we zouden kunnen vatten in de term sociaal(-cultureel) kapitaal?
De studies op dit terrein zijn legio. Wij refereren slechts aan de baanbrekende
bijdragen van deskundigen als Mieke Van Houtte (en team, UGent), de TOR-groep
(o.l.v. Mark Elchardus, Vrije Universiteit Brussel), het
JeugdOnderzoeksPlatform (JOP) of Marc Hooghe (en zijn Centre for Citizenship
and Democracy, KU Leuven). In NL zijn er de studies van Braster, Dijkstra,
Driessen, Dronkers, Jungbluth, Veenstra, Veugelers & De Kat, Vreeburg, e.a.
Geen van deze research heeft bovengenoemde
verschillen aan het licht doen komen.
Ter illustratie hieronder twee citaten, die in hun beknoptheid wij beseffen
dat ten volle de onderzoekers onrecht aandoen. Deze laatsten wijzen er immers
bij herhaling op dat de materie heel complex en uiterst moeilijk exact te
detecteren is.
In haar rapport Hebben
scholen een invloed op de waarden van jongeren? geeft de Onderzoeksgroep
TOR vooraf o.m. deze bedenking mee: Scholen krijgen [
] niet dezelfde
leerlingen binnen [
]. De leerlingenbevolking van bepaalde scholen kan komen
uit gezinnen en buurten waar het etnocentrisme heel hoog is. Die van andere
scholen kan leven in omstandigheden die veel bijdragen tot het welbevinden op
school. Die van een derde school kan vooral worden gerekruteerd in gezinnen die
zeer strenge ethische opvattingen huldigen en die aan hun kinderen meegeven
(Elchardus,
Kavadias en Siongers 1998, 260).
Na uitschakeling van al die beïnvloedende factoren (socialisatievelden) komen
de onderzoekers tot wat zij het netto-schooleffect noemen. Dan blijkt dat de
scholen nog steeds een niet te onderschatten invloed hebben op het
etnocentrisme en de ethische standpunten van hun leerlingen.
De auteurs benadrukken dat ze, bij de inschatting van de invloed van de school,
zeer omzichtig zijn te werk gegaan en de niet-schoolse socialisatievelden
veiligheidshalve erg ruim hebben ingeschat. We kunnen daarom met des te meer
zekerheid stellen dat de scholen wel degelijk de waarden van hun leerlingen
beïnvloeden (Ibid.).
Uiteindelijk rest de vraag: Blijft er nog een effect over van de
levensbeschouwelijke signatuur van een school, na controle op de
instroomkenmerken van leerlingen?. Dan blijkt: We vinden [
] geen enkel
verschil tussen de katholieke scholen en de scholen uit het
gemeenschapsonderwijs. Leerlingen uit het katholiek onderwijs verschillen niet
significant van de leerlingen uit het gemeenschapsonderwijs, ook niet op het
vlak van ethische stellingnamen met betrekking tot abortus en euthanasie! (Id., 263).
Ook Jaak Billiet waarschuwt vooraf: de vraag of de
signatuur van de school wel invloed heeft op de leerlingen (en zo ja, op welk
vlak), is empirisch niet gemakkelijk te beantwoorden.
Het ziet ernaar uit, aldus Billiet, dat een katholiek schoolverleden weinig tot
geen effect heeft op de kerkpraktijk, ook niet op het aanvaarden van kerkelijke
doctrines en normen, en evenmin op enkele attitudes (conservatieve opstelling,
houding tegenover arbeidersstrijd, inzet voor de medemens, sociaal-economische
ongelijkheid), maar wel op het stemgedrag en op het zuillidmaatschap.
De verschillen in socialisatie tussen de onderwijsnetten zouden dus niet
zozeer betrekking hebben op normen en attitudes, dan wel op het aangaan van
sociale verbintenissen en op het stimuleren van de identificatie met sociale
groepen. Dit zou de stelling bevestigen dat het onderwijs in België, als
onderdeel van de verzuiling, eerder als een sociaal-structureel dan als een
cultureel-filosofisch systeem moet worden beschouwd (Billiet 1989, 32).
Van Houtte (2004) bevestigt dat katholieke en
gemeenschapsscholen nagenoeg niet verschillen in termen van aanwezig sociaal
kapitaal.
Hoewel een oppervlakkige analyse op basis van gemiddelden vaak het euvel van
vroeger onderzoek anders doet uitschijnen, kan op basis van een
multilevel-analyse besloten worden dat zowel jongens als meisjes zich even
geïntegreerd voelen in katholieke als in gemeenschapsscholen. Ook ten aanzien
van de relatie leerkracht - leerling staan de jongeren in beide netten even
positief.
Motivatie,
inzet, betrokkenheid
Aansluitend een derde aandachtspuntje.
Een andere stereotype is de overtuiging dat het personeel in katholieke scholen
(en zorginstellingen) meer gemotiveerd is,
en dus beter werk aflevert. Die aanname wordt, zonder veel gêne en
bewijsvoering, expliciet verwoord, bv. door de vorige paus of, hier bij ons,
door René Stockman, de voorman van de Broeders van Liefde. Christelijke
instellingen als leveranciers van topdiensten omwille van een gemotiveerd en
geëngageerd personeel: andermaal een (kennelijk onuitroeibaar) vooroordeel?
Afgezien van hun betwistbare geldigheid (zie verder), zijn dergelijke
uitspraken ook uiterst kwetsend voor al diegenen die zich niet vanuit
evangelische, maar bv. vanuit humanistische overwegingen, ten volle inzetten
voor hun medemens.
Motivatie en in ruimere zin ethiek hoeft niet noodzakelijk geput te worden
uit een externe bron, bv. (het geloof in) een transcendente wereld (god,
hiernamaals,
). Inzet, empathie, solidariteit, rechtvaardigheidsstreven en
altruïsme kunnen auto- (i.p.v. hetero)noom zijn en zijn zeker niet het monopolie
van de religieuze mens.
Een motivatie die wortelt in het evangelie heeft een meerwaarde voor zorg en
onderwijs is een boodschap die met de grootst denkbare evidentie wordt
verkondigd. Maar uit een groeiend aantal wetenschappelijke vaststellingen komen
we te weten dat veeleer het tegendeel waar is. Religie leidt niet
(noodzakelijk) tot meer sociale cohesie, meer welzijn, een betere samenleving.
Studies wijzen uit dat een geloofsgemeenschap alleen de samenhorigheid binnen de eigen groep versterkt; erger
nog: zij genereert vijandigheid tegenover
andere groepen. Dit naar binnen gericht zijn enerzijds, de polarisatie
anderzijds, zijn erg kwalijke fenomenen in een samenleving die almaar
pluriformer wordt.
Ook hier zijn de onderzoeksrapporten rijkelijk voorhanden: heel bekend zijn bv.
de studies van SCP en CBS (Sociaal en Cultureel Planbureau, resp. Centraal
Bureau voor de Statistiek, beide NL) (tal van jaren). Er is het werk van
Sinnott-Armstrong (2009); van Dirk Verhofstadt (2013); van Jean Decety (2015),
onlangs onder de aandacht gebracht door Johan Braeckman (2015); van Maarten
Boudry (2015) die er recentelijk op wees hoe sterk religie de integratie
belemmert;
Net als bij het effectieve-scholenonderzoek, worden
ook de studies die peilen naar het verband tussen religiositeit en
maatschappelijke betrokkenheid vaak bewust? selectief of ronduit foutief
geïnterpreteerd.
Nemen we het befaamde CBS-rapport Religie
aan het begin van de 21ste eeuw. Na publicatie, beperkten vele media zich
tot de conclusie Personen die zichzelf tot een kerkelijke gezindte [
]
rekenen, zetten zich vaker in als vrijwilliger en bieden vaker informele hulp
dan onkerkelijken. Maar diezelfde media verzwegen dat het rapport eraan
toevoegde dat eenzelfde inzet te vinden is bij andere groeperingen met duidelijk levensbeschouwelijk profiel en
dat tussen de religieuze stromingen aanzienlijke verschillen worden
geconstateerd. En nadat is vastgesteld dat het kerk- en moskeebezoek duidelijk
afneemt, luidt het: De afnemende binding met religie heeft [
] geen gevolgen
voor de maatschappelijke betrokkenheid in de samenleving. Als de betrokkenheid bij
de kerk geringer wordt, zou men verwachten dat ook het effect van de kerk als
stuwende kracht, die zorgt voor een grotere cohesie, zou gaan dalen. Dat dit
niet het geval is, betekent dat andere krachten ervoor zorgen dat de tanende
impuls van de kerk gecompenseerd wordt. Hoe dit werkt, weten we niet precies.
Mogelijk speelt opleiding hierbij een rol. Onder de hoogst opgeleiden zijn
tweemaal zoveel vrijwilligers als onder de laagst opgeleiden (Schmeets, van
Herten en Frenken 2009, 50-51).
Natuurlijk zijn er ook kritische journalisten, aan wie de mediamanipulatie niet
ontgaan is. Op zijn nrc.next-blog reageerde Rob Wijnberg als volgt.
(R)eligie (wordt) nog altijd ten onrechte geassocieerd met
sociale cohesie. Zo concludeerde Het
Parool uit de CBS-cijfers dat
kerkbezoekers socialere mensen zijn: ze tonen meer politieke betrokkenheid en
doen vaker vrijwilligerswerk. Trouw stelde zelfs dat gelovigen meer vertrouwen
hebben in hun medemens. Wie de precieze cijfers erop naslaat, vraagt zich
echter af uit welke rooskleurige hemel die conclusies gevallen zijn.
Kerkgangers hebben, blijkt uit het rapport, namelijk aanzienlijk meer
vertrouwen in controlerende instituties, zoals de politie, het leger en
de NAVO en aanzienlijk minder fiducie in onafhankelijke organen zoals de
pers, het bedrijfsleven en de rechterlijke macht. Als daar iets uit te
destilleren valt, is het wel een verkapt
wantrouwen in de medemens:
vertrouwen is goed, controle is beter. Om die houding voor te doen als sociale
cohesie is dus ronduit misleidend: gelovigen hebben meer vertrouwen in elkaar, maar niet in De Ander. Dat blijkt ook uit hun
politieke opvattingen: kerkgangers zijn, grosso modo, sterker gekant tegen
Europese eenwording en de komst van immigranten dan ongelovigen en hechten significant
meer belang aan militaire missies en culturele assimilatie van buitenlanders (Wijnberg
2009).
Echt verbazen kan het toch niet, dat
geïnstitutionaliseerde religies en m.n. monotheïstische
openbaringsgodsdiensten met hun uitgesproken waarheidsclaim de kiemen van de
wij-zij-tegenstelling (ook genoemd otherization of dichotoom denken) in zich
dragen. Evenmin verbijsterend is dan de vaststelling uit een
studie over 6 landen naar the childrens tendency to share a measure of
their altruism and their inclination to judge and punish others for bad
behavior dat (c)hildren from religious families were less likely to share
with others than were children from non-religious families. A religious
upbringing also was associated with more punitive tendencies in response to
anti-social behavior en Our findings contradict the common-sense and popular
assumption that children from religious households are more altruistic and kind
toward others. In our study, kids from atheist and non-religious families were,
in fact, more generous, aldus prof. Decety (Allen 2015).
Authenticiteit
en identiteit
Onze vierde deelvraag sluit hier haast naadloos bij aan:
is de (waarde)opvoeding in de katholieke school nog wel voldoende authentiek om maximaal bij te dragen tot
de harmonieuze identiteitsontwikkeling van
het kind en de jongere?
Iedere opvoeder zal bevestigen hoe belangrijk waarachtigheid is in het
pedagogische proces. Wat men belijdt of voorhoudt, moet men ook voor-leven:
woord en daad moeten in elkaars verlengde liggen. Dat geldt a fortiori voor de
betekenisvolle volwassene (Erikson, Kohlberg, Coopersmith), een leraar bv.,
waarmee een leerling zich mogelijk positief identificeert en die daardoor een
grote verantwoordelijkheid draagt.
Is het pedagogisch verantwoord dat de boodschap die (jonge) kinderen op school
krijgen, niet overeenstemt met wat ze thuis (en bij hun peers) te zien en te
horen krijgen? Stoelt opvoeding niet op eerlijkheid, consequentie, vertrouwen?
De vrees mag worden geuit dat het confessioneel onderwijs, dat toch te maken
heeft met een zeer groot aantal participanten (personeel, ouders, leerlingen)
die rand- of buitenkerkelijk, onverschillig of vrijzinnig zijn, mogelijk
identiteitsverwarring veroorzaakt (of positieve identiteitsvorming
bemoeilijkt), wanneer er een kloof bestaat tussen de waarden die op school
gedacht/ gezegd/gepropageerd worden en die welke thuis en in de peergroup
effectief beleefd worden.
Teunissen beschrijft het risico als volgt:
De discrepantie tussen
levensbeschouwelijkheid in de gezinnen en de levensbeschouwelijke pretenties
van de confessionele [
] scholen (roept) onderhuidse onzekerheden op [
]. De
aanwezigheid van islamitische kinderen op veel confessionele scholen maakt deze
discrepantie verder manifest. Op menige confessionele school is de afgelopen
jaren de identiteitsvraag gesteld. [
] Door secularisering en
[levensbeschouwelijke - LV] privatisering is [
] een hoge mate van
pluriformiteit in waardenbeleving ontstaan. Gevoegd bij de toename van het
aantal onkerkelijken, niet-meer-kerkelijken en anders-kerkelijken binnen de
muren van een confessionele school, leiden deze ontwikkelingen tot
identiteitsdilemmas [
] (Teunissen 2006², 134-135).
Even illustreren. Gegeven: een gewetensvolle,
goedmenende vormeling. D.i. een kind van twaalf aan wie het H. Vormsel wordt
toegediend, een sacrament waarin het kind zijn opname in de geloofsgemeenschap
bevestigt. In de voorbereiding daarop is hem op het hart gedrukt wat de regels
van die gemeenschap zijn. Daartoe behoort nog steeds de zondagsplicht, d.i.
de verplichte kerkgang in het weekend, een van de Vijf geboden van de Kerk.
Heiligt men de zondagsplicht niet, dan begaat men een doodzonde. Indien geen
herstel volgt, betekent dat dat men wordt veroordeeld tot de hel, d.w.z. tot
onherroepelijke verdoemenis en eeuwig lijden. Stel dat de ouders dat gebod
weghonen, dan is het niet ondenkbaar dat de vormeling indien ernstig en
plichtsbewust in gewetensnood komt.
Nu kan ons worden geantwoord: Dat is een boodschap die al lang niet meer wordt
verkondigd in catechese of godsdienstles!. Best mogelijk, maar tenzij ons iets
ontgaan is, is de christelijke leerstelling na de dood volgt een hiernamaals
in eeuwige straf of beloning nog altijd geldig (zie bv. Neckebrouck 2012).
Als dat niet meer wordt onderwezen, dringen zich andere, niet minder pregnante
vragen op. Bijvoorbeeld: zijn dan de katholieke opvoeders in Vlaanderen
dissidenten (of, om het in de geloofscontext te houden, ketters)? Of ook: wat
is dan wél de boodschap die het katholieke opvoedingsproject verkondigt? En wat
maakt haar bijzonder of specifiek? Waarin verschilt zij van de waarden die een
niet-confessionele school huldigt en kenbaar maakt? M.a.w. waarin ligt de specificiteit,
en dus de bestaansgrond, van het katholiek onderwijs?
Sociale
differentiatie
Er is nog één facet van
onze (openings)vraag die we willen aankaarten. Er zijn aanwijzingen dat het
katholiek onderwijs een vehikel van sociale
differentiatie is (geworden). Of noem het streven naar elitarisme (niet te
verwarren met het streven naar excellentie). Het gaat hier wel degelijk om
uitsluiting en discriminatie.
Al op 18 maart 2002 titelde De Morgen: Stadsvlucht
teistert vrije scholen. Het vrije onderwijs in de grote Vlaamse steden
beleeft moeilijke tijden: ouders halen hun kinderen steeds vaker weg uit
'onveilige' stadsomgevingen en zetten ze op 'witte' scholen in de rand. Volgens
Patrick Deboutte, verantwoordelijke voor planning in het katholieke
onderwijsnet, is het fenomeen in Antwerpen het opmerkelijkst. Deboutte wordt
als volgt geciteerd: Scholen zullen moeten samenwerken en zich zo
specialiseren. We merken dat sterk geprofileerde scholen er wel in slagen om het
hoofd boven water te houden (Herbots 2002).
Het is ontegensprekelijk zo dat de schuld voor dat fenomeen niet enkel ligt
bij de zg. vrije scholen (vrij is hier niet te lezen in
filosofisch-politieke, maar in economische zin: ontsproten aan het vrije, dus
privé-initiatief, m.a.w. privaatrechtelijk). Het verschijnsel is vooral aan de
vraagzijde ontstaan: bij de consumenten, i.c. de ouders. Maar de
(onderwijs)aanbieders gaan niet vrijuit: zij gaan zonder scrupules op de vraag
in. Expliciet leerlingen weigeren kunnen zij niet, maar op een geraffineerde
manier slagen katholieke scholen er toch in aan de poort te selecteren, in de
literatuur ook gekend als cream skimming.
Een voorbeeld: het Klein Seminarie Hoogstraten
anders dan de naam zou kunnen doen vermoeden, is dit een secundaire school; wellicht een van de grootste van het land. In de
eerste graad is daar de zg. B-stroom volkomen onbestaande. D.i. het traject,
speciaal uitgestippeld voor leerlingen die met een achterstand uit de
basisschool komen. Hij vormt een essentieel
aspect van de vigerende decreten betreffende (eerste graad) SO. Aan wie minder
vertrouwd is met de onderwijsorganisatie en -regelgeving is het moeilijk in
een-twee-drie uit te leggen hoe zeer de niet-aanbieding van de B-optie ingaat,
zo al niet tegen de letter, dan alleszins tegen de geest van de decreetgever.
Wij vragen ons af hoe een dergelijke uitsluitingspolitiek juridisch en moreel
kan worden verantwoord. Misschien zal men ons antwoorden dat genoemde school de
taken verdeelt (Debouttes samenwerking) met andere katholieke scholen in de
nabijheid. Goed, laten we dan niet spreken over uitsluiting, maar over
segregatie, apartheid. Is daar een betere verantwoording voor? Niet moeilijk
dat het Klein Seminarie op die manier ten volle zijn rol van topinstelling kan waarmaken:
de zwakke leerlingen, die het algemene niveau dreigen naar beneden te halen,
worden doorgeschoven naar elders. Is het dat wat Deboutte verstaat onder
specialisatie en profilering? Het is overigens in dezelfde geest, en in strijd
met wat de decreetgever bedoelde, dat het tweede jaar, op basis van de luttele
uren optievakken, is ingedeeld in richtingen Grieks-Latijn, Moderne
wetenschappen, enz. en dat in de tweede en derde graad het BSO ontbreekt.
Die school is geen geval apart; er zit systeem in de anomalie. Vergelijk met
het Heilig Graf Turnhout: geen B-stroom; (oneigenlijke) studierichtingen in de
eerste graad; hier wel BSO, zij het enkel softe afdelingen; en, zeer
merkwaardig en volkomen in tegenspraak met het decreet SO, reeds in de eerste graad is sprake van de
onderwijsvormen ASO, BSO, KSO, TSO!
Wij kennen meer dan een katholieke school waar de ASO-leerlingen binnenkomen
langs de grote poort op het hoofdadres, terwijl de BSO-pupillen worden
opgevangen in een achterafsteegje of via een zij-ingang. Ook hier: segregatie.
Met mogelijk als gevolg: stigmatisering enerzijds, polarisatie anderzijds. En
dat alles in 2016, in een open samenleving, in een rechtsstaat.
Of het katholiek onderwijs in Vlaanderen een bewuste
politiek van elitarisme voert, is, voor zover wij weten niet onderzocht. In
Nederland is wél aangetoond dat daar een proces aan de gang is waarbij
confessionele scholen mee aan de basis liggen van sociale differentiatie: er
zijn (significant veel) katholieke en protestantse scholen die hun leerlingen
rekruteren uit sociaal-economisch betere kringen.
F. Teunissen (2006, 136-37)
formuleert het als volgt:
De oorspronkelijke
pedagogische functie van de confessionele school was het scheppen van een
mogelijkheid om kinderen te isoleren, om aldus de gelegenheid te krijgen hen
naar eigen levensbeschouwelijke richting te socialiseren en hun binding met de
Kerk te verzekeren. Naarmate deze oorspronkelijke levensbeschouwelijke functie
afneemt, neemt de kans toe dat de verzuilde indeling ingevuld wordt met een differentiatie naar sociale klassen. Een
dergelijke ontwikkeling doet zich sedert het begin van de jaren tachtig voor in
de binnenstadswijken van de randstad, waar het openbaar onderwijs het
leeuwedeel van de kinderen uit etnische minderheidsgroepen opneemt en sommige
confessionele [
] scholen zich ontwikkelen tot standsscholen voor de autochtone bevolking (bewering geïllustreerd
met onderzoeksresultaten; de cursivering is van ons - LV).
A. Dijkstra (2000, 255 e.v.) acht het niet denkbeeldig
dat de onderwijsverzuiling de bedding wordt van toenemende segregatie en
ongelijkheid en brengt dit o.m. in verband met de ongelijke verdeling van de
opvang van allochtone leerlingen in het openbaar en bijzonder [dus
privaatrechtelijk - LV] onderwijs. Vooraf had de auteur aangetoond dat de
vrijheid van schoolkeuze niet (kan) worden losgemaakt van de verdeling van onderwijskansen en de maatschappelijke segregatie in het
verlengde daarvan. Hij stelt dat het vooral recent is dat de vrijheid van
schoolkeuze problematisch is geworden. Het lijkt plausibel te veronderstellen
dat de onderwijsverzuiling lange tijd een dempend effect had op het gebruik van
de vrije schoolkeuze als instrument voor het realiseren van standenonderwijs.
Maar sinds kort is het confessioneel onderwijs een kanaal voor reproductie van
maatschappelijke ongelijkheid geworden. Er vindt een verscherping van
processen van ongewenste selectie en sociaal-economische segregatie plaats.
(Hij bespreekt verder de mogelijke oorzaken die maken dat de
onderwijsverzuiling de bedding wordt van toenemende segregatie en ongelijkheid.).
Zoals gezegd is voor Vlaanderen, bij ons weten, geen recente studie over de
kwestie voorhanden. Het is wel interessant te signaleren wat P. Heyvaert, na
onderzoek, in 1987 al wist te melden: het stimuleren van een homogeen
schoolklimaat in het katholiek onderwijs heeft geen significante invloed, noch
op de kerkelijkheid, noch op het overnemen van katholieke ideeën en gewoonten
door de afgestudeerden uit dat net, maar leidt wel tot een sterk incrowd-besef
(het gevoel te behoren tot een afgesloten, betere kring van gelijkgezinden).
De inhoud van de
katholiciteit die door de school wordt beïnvloed is ontdaan zowel van
kerkelijkheid als van gemeenschappelijke attitudes en normatieve betekenissen.
Het effect van de school blijkt dan vooral in het aspect groepsvorming te
schuilen. De invloed van het vrij onderwijs komt [
] vooral tot uiting bij het
stimuleren van solidaire gevoelens met de katholieke wereld als institutie.
Door het voortdurend benadrukken van het levensbeschouwelijk onderscheid, door
de vrij homogene sociale en politieke omgeving binnen [
] het vrij onderwijs,
kan een vorm van gebondenheid en solidariteit groeien. Zichzelf katholiek
noemen, kan in die zin worden beschouwd als een identiteit die men zichzelf
aanmeet om zich te identificeren met anderen. Of, wat verder: De rol die het
vrij onderwijs vervult o.m. door het opzetten van een homogeen schoolklimaat
is dan vooral het bevorderen van solidariteitsverbintenissen die een
geïntegreerde bevolkingsgroep doen ontstaan, een afgebakende gemeenschap
waardoor een netwerk van sociale relaties gevormd wordt. Het onderwijs
stimuleert zo de identificatie met de katholieke gemeenschap, wat leidt tot
grote loyauteit tegenover de eigen politieke elite. Hij besluit: Het
specifieke karakter van het vrij onderwijs is dan niet zozeer de typisch
levensbeschouwelijke en normatieve socialisatie [
], maar [
] het opzetten van
sociale verbintenissen [
]. Het vrij onderwijs kan bijgevolg worden beschouwd
als een kanalisator van sociale en politieke lidmaatschappen, maar niet als een
bepalende invloed op de normen, ideeën en attitudes van haar leerlingen
(Heyvaert 1987, 44-46).
|