De sneeuwuil (Bubo scandiacus, voorheen ook Nyctea scandiaca) is bij uitstek een toendra-uil.
In strenge winters wordt hij nog wel eens in Nederland of België waargenomen als dwaalgast. Maar zijn verspreidingsgebied is het uiterste noorden van Azië, Europa en Noord-Amerika. Daar leeft de overwegend witte sneeuwuil op de toendra, op zoek naar knaagdieren, zoals muizen en lemmingen. En daar nestelt hij.
De legselgrootte varieert met het voedselaanbod. In lemmingrijke jaren is het aantal eieren het grootst. Verschil tussen beide geslachten is duidelijk. Volwassen mannetjes zijn sneeuwwit terwijl vrouwtjes gestreept zijn. In hetzelfde gebied leeft ook de iets grotere laplanduil (Strix nebulosa).
Buitengewone isolatie
De isolatie die het verenkleed van de sneeuwuil biedt, is buitengewoon ontwikkeld. Om te beginnen is deze vogel bijna geheel bevederd. Hij heeft een korte snavel, waarvan alleen het puntje uitsteekt. De ogen worden beschermd door lange, dichte wimpers. De poten zijn gehuld in een lange veren 'broek', die doorloopt tot op de klauwen. Onder de strakzittende laag dekveren draagt het dier warm 'ondergoed' van fijn dons. Ten slotte draagt ook de structuur van de veren bij aan hun isolerende werking: de kern van de veren is hol, zodat ze warme lucht kunnen opslaan.
Dodelijke jager
Met zijn lengte van 60 cm en een spanwijdte van meer dan een meter is de sneeuwuil in staat om grote prooien te doden. Hij pakt hazen en vogels ter grootte van het korhoen. De jachtmethode bestaat voor een groot deel uit op een plek met 360 graden zicht zitten en wachten op een beweging die de positie van een dier verraadt. Dan vliegt de uil laag over de grond en laat zich op de prooi vallen, met zijn krachtige klauwen uitgestrekt om te doden.
De lannervalk (Falco biarmicus) is een langvleugelige, hoekige valk, die lijkt op een lichte, slanke slechtvalk. De bovendelen zijn lichtgrijs met een zandkleurige kruin en een dunne mondstreep. De onderdelen zijn wit met fijne zwarte strepen. In de vlucht zorgen de witte slagpennen en de licht gestreepte dekveren onderaan voor een bleke indruk.
Deze vogel wordt ongeveer 33-51 centimeter groot, de grootte van één vleugel bedraagt 310-359 millimeter. De grootte van de snavel bedraagt 20-23 millimeter en hij weegt ongeveer 500-900 gram. Het geluid van deze vogel bestaat uit een schrille kie-kie-kie.
Deze vogel leeft vooral op naakte heuvels, steppen en halfwoestijngebieden. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit andere vogels die kleiner zijn dan hijzelf.
Zijn legsel bestaat uit 3-4 witte eieren met bruine vlekken op een richel van een klif of in een oud nest van een andere soort. Ze worden in 31-38 dagen door beide geslachten uitgebroed en de donzige, hulpeloze jongen vliegen na 45 dagen.
Geen enkele middelgrote valk is zo bleek als de lannervalk.
De lammergier (Gypaetus barbatus) of baardgier is een vogel uit de familie van havikachtigen (Accipitridae). In het Afrikaans wordt de vogel ook wel Baardaasvoël genoemd. Deze vogel kan langzaam voor- en achterwaarts[bron?] zweven of minuten lang in de lucht rond cirkelen zonder een enkele vleugelslag of langer met een of twee krachtige vleugelslagen. De witte kop en lange staart zijn een goed kenmerk. De lengte is 105-125 cm en de spanwijdte loopt van 231285 cm.
De naam "Lammergier" stamt uit de tijd, dat men dacht dat de vogel lammeren en zelfs kinderen jaagt. In Europa is dat een van de redenen geweest dat het dier vrijwel is uitgestorven; lange tijd werd er jacht op gemaakt. Uit de moderne biologie is bekend, dat de Lammergier zich voor 80% met botten van kadavers voedt. Door de grote snavelopening kan hij botten tot 18cm groot in een keer doorslikken. Grotere botten neemt hij mee in de lucht en laat ze op rotsen kapotvallen. Botten bevatten naast kalk veel eiwit en het merg is eveneens voedzaam.
De lammergier heeft eigenlijk een witte borst, maar hij heeft de gewoonte deze met rode klei te bestrijken.
Fotogalerij
Verspreiding
De lammergier komt niet voor in Nederland en België. Af en toe worden wel zwervers waargenomen. Wel is hij aan te treffen in Zuid-Europa waar enkele restpopulaties bestaan op Corsica, Kreta en de Pyreneën.
In de Alpen werden de laatste vogels ongeveer honderd jaar geleden uitgeroeid. Sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw is er een grootschalig herintroductie project gestart. De eerste broedgevallen van uitgezette oudervogels zijn ondertussen succesvol geweest. Onder andere in het Zwitserse Engadin broeden de lammergieren opnieuw in de vrije natuur. Aan de noordzijde van de Alpen zijn in juni 2010 de eerste jonge lammergieren uitgezet in het Calfeisental, Vättis in Zwitserland.
De vechtarend (Polemaetus bellicosus) is een vogel die behoort tot de familie der Accipitridae van haviken en adelaars. Het is de enige soort uit het geslacht Polemaetus een zogenaamd monotypisch geslacht.
De vechtarend is de grootste arend van Afrika. De spanwijdte van de vechtarend is een stuk kleiner dan de in Nederland levende Europese Zeearend. De tarsels (mannetjes) wegen ± 4 kilo; de wijven (vrouwtjes) kunnen een gewicht van ± 8 kilo bereiken. De spanwijdte bedraagt 2,30 m en de hoogte ongeveer 96 cm.
De vechtarend kan prooien groter dan zichzelf doden, zoals bijvoorbeeld een jonge antilope of een jong wrattenzwijn. Zijn vaste prooien zijn echter hazen, mangoesten en varanen.
Vechtarenden zijn monogame vogels en vormen paren voor het leven. Het wijfje maakt de nestelplaats boven in een boom, ze legt daarin één ei waarop ze vijftig dagen broedt. Het ei komt vroeg in het droge seizoen uit, zodat de jonge vogel in het natte seizoen, als er genoeg voedsel is, veren krijgt. Zo'n 20 weken later verlaat het jong het nest.
De sperwer (Accipiter nisus) is een kleine, snelle roofvogel.
Kenmerken
Zoals bij alle roofvogels is het mannetje kleiner dan het vrouwtje, maar bij de sperwer is dit verschil zeer uitgesproken: het vrouwtje is tweemaal zo zwaar als het mannetje. De lengte van kop tot staart varieert van 28 tot 38 centimeter.
Voedsel
Een sperwer (wijfje) met haar prooi, een Turkse Tortel, op een oprit in De Klinge
Zangvogels zijn de voornaamste prooi, met name huismus, vink, merel, spreeuw en mees, maar lust ook wel eens een Turkse tortel die dan eerder door het vrouwtje wordt gevangen. De sperwer jaagt vanuit dekking, of met een plotselinge, snelle vlucht in het voorbijgaan.
Voortplanting
De sperwer bouwt ieder jaar hoog in de bomen een nieuw nest, waarin één tot zes, maar meestal vier of vijf eieren worden gelegd.
[Verspreiding
Sperwers komen in heel Europa voor, met uitzondering van IJsland en het uiterste noorden van Scandinavië en Rusland. Het verspreidingsgebied strekt zich in een gordel uit van Rusland tot Kamtsjatka, Japan en Korea. Sperwers leven voornamelijk in bosgebieden (vaak naaldbos), maar ook in cultuurland en in steden. Vogels uit de noordelijke streken overwinteren in gematigde gebieden.
Status in Nederland en Vlaanderen
De sperwer is in Nederland en Vlaanderen geen zeldzame vogel meer. Tussen 1965-1970 was het nog een uiterst schaarse broedvogel van bosgebieden op de zandgronden. Daarna volgde een geleidelijk herstel.In de oorspronkelijke broedgebieden nam het aantal toe en er volgde een uitbreiding van het broedareaal naar de laaggelegen gebieden in Nederland en Vlaanderen. In Nederland broedt de sperwer nu zelfs al in grote steden. Rond 1990 werd een niveau bereikt dat daarna (in ieder geval tot tot 2007) niet opvallend hoger of lager werd. Het aantal broedparen rond 2000 in Nederland wordt geschat op 4000 tot 5000 paar en in Vlaanderen op 1500 tot 2500 paar.[2][3]
De giervalk (Falco rusticolus) is een vogel uit de familie van valken (Falconidae). Een volwassen examplaar is circa 55 centimeter groot. Kenmerkend is dat het wijfje groter is dan het mannetje. Het dier bewoont woest bergland, rotsige zeekusten en bosranden. Broeden doen ze op rotsranden. Het voedsel van de giervalk bestaat uit grote vogels, zoals sneeuwhoenders, watervogels als eenden en dergelijke. Het jaaggedrag van de giervalk is gelijk aan dat van de slechtvalk, maar ze zijn minder snel. Het uiterlijk van de dieren is eveneens gelijk aan dat van de slechtvalk, maar ze zijn grijs (zelden wit) aan de boven- en onderzijde en hebben geen baardstreep.
Giervalken komen in Europa alleen in het noorden van Scandinavië en IJsland voor. Komt buiten Europa ook voor in het hele gebied rond de Noordpool van Rusland tot in Canada, Alaska en Groenland (zie kaartje).
De havik (Accipiter gentilis) is een middelgrote roofvogel uit de familie van de havikachtigen (Accipitridae) waartoe ook andere dagroofvogels zoals arenden en buizards behoren. De havik bewoont de arctische tot subtropische zones van het holarctische gebied.
Een volwassen exemplaar kan een lengte hebben tussen 49 en 66 cm. Een havik heeft korte, brede vleugels en een lange, bijna vierkante staart. Een volwassen havik heeft een witte lijn boven het oog, een zwarte kruin en donkere veren in de oorstreek. Het verenkleed van een mannetje is bovenaan bruin en onderaan vaalwit met dunne grijze strepen. Het vrouwtje is veel groter en een bovenaan een leigrijs verenkleed en is onderaan grijs. Een jonge havik heeft bovenaan een bruin verenkleed en gestreept bruin onderaan. Bovendien is de witte oogstreep minder opvallend.
Een havik is een stille vogel. Slechts in de broedtijd kan men verschillende soorten gekekker horen. In Eurazië wordt de mannetjeshavik gemakkelijk verward met de sperwer (Accipiter nisus), maar is iets groter, zwaarder en heeft iets langere vleugels.
Voedsel
De havik vangt middelgrote vogels en zoogdieren. Hoofdprooien in Nederland zijn postduif, houtduif, Vlaamse gaai en konijn. In terrein met veel dekking jaagt de havik vanaf een zitplaats of in een lage vlucht, om een prooi te verrassen. Daarbij kan de vogel op korte stukken een relatief grote snelheid (80 km/u) ontwikkelen. Haviken vangen hoofdzakelijk de soorten die in hun habitat talrijk voorkomen. Vaak is te zien hoe haviken zich vanuit een hoge cirkelende vlucht net als een slechtvalk op een prooi duikt.
Voortplanting
Een paartje haviken heeft vaak meerdere nesten in hun territorium, die van jaar tot jaar worden gewisseld om parasieten te vermijden, maar maakt toch gemakkelijk een nieuw nest. Dit nest, ook wel horst genoemd, wordt met dode takken gebouwd hoog in de boomkruin in een gaffelvormige tak, of aanleunend tegen de stam.
Havik vrouw - let op de witte oogstreep, zwarte kruin en zwarte oorveren
De havik legt een tot vijf blauwwitte eieren, meestal drie of vier. Tijdens het broeden ruien de mannetjes en vrouwtjes en vindt men gemakkelijk ruiveren onder het nest van, voornamelijk, het vrouwtje, doordat zij meer aan het nestgebied gebonden is. Havikjongen die klaar zijn om het nest te verlaten beginnen met vliegoefeningen. De ouders leggen dan prooien op de rand van het nest, waardoor de jongen fladderend naar de rand gaan. En ineens duiken ze spontaan van het nest als (bijna) volleerde vliegers. De havik heeft een karakteristiek vluchtpatroon: trage klap van de vleugels, trage klap en dan glijvlucht recht vooruit.
Ze blijven hun hele leven in hetzelfde territorium, maar de haviken uit noordelijke streken migreren zuidwaarts om te overwinteren.
Verspreiding
De havik komt voornamelijk voor in bosgebieden in gematigde streken van het noordelijk halfrond. Landbouwgronden worden echter vaak ook gebruikt om te jagen en hier en daar worden ze ook al in steden waargenomen (Amsterdam,RotterdamIJsselmonde).
Jachttechniek
De havik zet zich onbeweeglijk op een tak en wacht tot hij een prooi ziet. Als hij een prooi gekozen heeft, duwt hij zich af en fladdert een paar keer met de vleugels. Met zijn vleugels bijna helemaal tegen zijn lichaam stort hij pijlsnel door bomen en struiken op zijn prooi af tot hij ze heeft.
Zie ook
Havik (politiek), een overdrachtelijk gebruik van de term 'havik' voor personen met harde of onverzoenlijke standpunten op vooral politiek gebied.
De boomvalk (Falco subbuteo) is een kleine valk van 30 à 35 cm
Kenmerken
Volwassen vogels zijn van boven leikleurig met een witte keel. Van dichtbij kunnen de kastanjebruine broek en onderstaart worden waargenomen. Mannetje en vrouwtje zien er gelijk uit, juvenielen zijn over het algemeen veel bruiner van kleur. Het is een elegante roofvogel, die er met zijn langgepunte vleugels uit ziet als een grote gierzwaluw. Boomvalken nestelen in de verlaten en vaak in dat zelfde jaar gemaakte nesten van kraaien en andere vogels en leggen twee tot vier eieren.
Voedsel
De boomvalk jaagt op grote insecten zoals libellen die overgebracht worden van klauwen naar bek en in de vlucht worden opgegeten. Ook kleine vogels worden in de vlucht gevangen. Zijn snelheid en vliegkunsten stellen hem in staat om zelfs zwaluwen te grijpen. Huiszwaluw en boerenzwaluw hebben dan ook een specifieke boomvalk-alarmroep.
Verspreiding
De boomvalk is verspreid over Europa en Azië. Het is een trekvogel die grote afstanden aflegt en overwintert in Afrika. Het is een schaarse broedvogel van open bossen en parken. In het verleden kwam de boomvalk in Nederland vooral voor in de bossen op de zandgronden. De soort doet het daar de laatste jaren slecht. In het half open (agrarisch) landschap wordt de soort echter steeds meer gezien. Ook op de waddeneilanden doet de soort het relatief goed. Het totaal aantal broedparen werd rond 2000 geschat op 750 tot 1000 paar.[2] Helaas is het netto resultaat een dalende trend sinds 1990.[3] De boomvalk staat weliswaar als veilig op de internationale rode lijst van de IUCN,[1] maar door de voortdurende achteruitgang in Nederland staat hij als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst, maar staat niet op de Vlaamse rode lijst.
De maskeruil (Pulsatrix perspicillata) is ook wel bekend als bril-uil. Het is een soort uit Latijns-Amerika die vooral voorkomt in moeras- en laaglandbossen, plantages en savannes. Overdag blijft deze uil verborgen in het bladerdak en gaat wanneer schemering valt op zoek naar voedsel. Op bewolkte of mistige dagen komt ook wel eens voor dat de briluil overdag jaagt. Op het menu van de briluil staan vogels, knaagdieren, vleermuizen, landkrabben, kleine leguanen en ook grote insecten.
De gestreepte uil (Strix varia) is een lid van de familie 'echte' uilen (Strigidae).
Met zijn 53 cm is dit een fikse uil, die in het gehele oostelijke deel van het Noord-Amerikaanse continent voorkomt. Vooral in de moerassen van het warme zuiden is zijn rijke stem 's nachts vaak te horen. In de rest van het gebied komt hij minder voor, meestal in dichte bosgebieden. Ook in het noordwesten van de VS en Canada wordt hij steeds vaker gezien: hij is bezig zijn territorium in die richting uit te breiden. Hij komt daarbij op het terrein van zijn wat kleinere en zwaar bedreigde neef de gevlekte uil l.
De levendig gekleurde Amerikaanse torenvalk (Falco sparverius) uit Noord- en Midden-Amerika bewoont open land zoals savannes, bergweiden, open bossen en stedelijk gebied. Vanaf een zitplaats of vanuit de lucht jaagt deze 30 cm grote valk op zijn prooi, die bestaat uit ongewervelden, kleine vogels en kleine zoogdieren. De zoogdieren die ten prooi vallen aan de torenvalk zijn voornamelijk knaagdieren, maar ook vleermuizen worden gevangen.
De ransuil (Asio otus) is een grote uil, die in heel Europa voorkomt, behalve op IJsland.
Kenmerken
Lengte: 35-37 cm Spanwijdte: 84-95 cm Gewicht: 210-330 g Levensduur: 10-15 jaar Opvallend aan het uiterlijk van de ransuil zijn met name zijn oorpluimen, die overigens geen echte oren zijn. Verwarring met de oehoe, die ook oorpluimen heeft, is mogelijk maar deze laatste is aanzienlijk groter dan de ransuil.
Voedsel
Net als de meeste uilen is ook de ransuil vooral actief als het donker is. Dit in tegenstelling tot de velduil, die ook wel overdag actief is. De ransuil jaagt op knaagdieren en rustende vogels.
Verspreiding in Nederland
De ransuil komt voor in bosachtige gebieden met naaldbomen en open terreinen. In de winter verblijven ransuilen graag in elkaars gezelschap. In hun roestplaatsen, gemeenschappelijke slaapplaatsen in naaldbomen, struiken, knotwilgen of wilde hagen, rusten ze soms in grote groepen tot wel 100 exemplaren. Volgens SOVON daalde het aantal broedparen in de periode 1990-2007 met meer dan 5% per jaar. Er broedden in 2007 nog ongeveer 5500 paar in Nederland.[2] Als voornaamste oorzaak van de achteruitgang wordt de uitbreiding van de havik aangemerkt, maar ook vergrassing van de bosbodems (waardoor muizen lastiger te vangen zijn) en de achteruitgang van het aanbod aan lege kraai- en eksternesten.[3] De ransuil staat nog als veilig op de internationale IUCN rode lijst.[1] Deze uil is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. De soort staat niet op de Vlaamse rode lijst.
De Zwarte arend (Aquila verreauxii) is een donkere zeer grote arend en behorende tot de familie Accipitridae, heeft een zwart verenkleed met een witte stuit, achterrug en twee witten banden op de rug. De vogel heeft een spanwijdte van 225 tot 245 cm. Het verspreidingsgebied is Afrika en het Midden-Oosten. De habitat is een rotsachtig landschap ver verwijderd van menselijke bewoning. Zij leggen 1-3 eieren welke door beide partners worden uitgebroed in 43-46 dagen. De nestduur is 84-99 dagen en de afhankelijkheid is maximaal 6 maanden. Het voedsel bestaat voornamelijk uit zoogdieren met een voorkeur voor klipdassen maar ook wel vogels en reptielen.
Mannelijke roodstaartbuizerds zijn met een lengte van 45-56 cm en een gewicht van 1000-1300 gram duidelijk kleiner dan de vrouwelijke vogels, die 5065 cm lang zijn en 15001900 gram wegen.
Het leefgebied van de roodstaartbuizerd is zeer gevarieerd en bestaat onder andere uit bossen, savannes en bergweiden. Deze soort vindt zijn prooi door vliegend de grond af te zoeken of door de omgeving af te speuren vanuit een hoge boom of vanaf een telefoonpaal. Wanneer een prooi wordt gezien, vangt de roodstaartbuizerd het dier met een stootduik. Zoogdieren, vogels, reptielen en insecten vallen ten prooi aan deze roofvogel.
De bosuil (Strix aluco) is een vogel uit de orde van uilen (Strigiformes). Bosuilen worden 35 tot 40 centimeter groot. Ze komen algemeen voor in bossen, parken en tuinen. Meestal jagen ze 's nachts. Toch zijn ze soms ook overdag te zien als ze geplaagd worden door kleine vogels die hen proberen te verjagen. De kleur van de bosuil varieert van bruin tot grijs. Ze zijn gestreept, hebben zwarte ogen, een enigszins gedrongen vorm en beschikken niet over oorpluimen.
Bosuilen komen in vrijwel geheel Europa het hele jaar voor, met uitzondering van Ierland en Noord-Scandinavië.
De steenuil(Athene noctua) is een klein gedrongen uiltje, met felle gele ogen en witte wenkbrauwstrepen.
Kenmerken
De steenuil is de kleinste uil in de Benelux. Het is een klein gedrongen uiltje van ongeveer 21 tot 23 cm. De steenuil heeft een platte kop met felle gele ogen, en heeft aan de bovenkant bruine veren met lichte vlekken. De steenuil is een broedvogel en standvogel in de een groot deel van Europa, Noord-Afrika en Midden-Azië (zie kaartje).
Leefgebied
De steenuil heeft het liefst een landschap met weilanden, knotwilgen, fruitbomen en oude schuurtjes. Bloemrijke weilanden zijn een echt muizen- en regenwormparadijs, dus daar vindt hij veel voedsel. Knotwilgen, fruitbomen en schuurtjes hebben dikwijls holletjes waarin de steenuil zijn jongen kan grootbrengen. Hagen en houtkanten zijn plaatsen waar hij zich kan verschuilen.
De steenuil is ook dikwijls overdag actief, en is te zien zitten op knotwilgen of weidepaaltjes, te genieten van het zonnetje. De meeste mensen zien hem echter niet, omdat hij zo klein is. Als hij op een paaltje zit is het net of dat gewoon wat langer is. Hij maakt wel veel lawaai. Van oktober tot februari kan je hem van ver horen roepen, een soort koewie, gekef en een wat langer joeeek.
Voedsel
Het voedsel van de steenuil is aangepast aan zijn grootte, hij pakt wel muizen als hij kan, maar ook veel regenwormen, kevers en andere insecten en soms kikkers. Soms komt de steenuil met prooien aanzetten die verrassend groot zijn ten opzichte van zijn eigen formaat, zoals ratten. Hij heeft verschillende jachttechnieken. Loeren vanaf een paaltje, over de grond lopen en rennen of jagen vanuit een lage vlucht.
Status in Nederland en Vlaanderen
Tussen 1980 en 1990 werd het aantal broedparen nog geschat op rond de 10.000 paar.[2] Daarna volgde een scherpe daling, maar volgens SOVON stabiliseerde het aantal na 1996. Rond 2007 broedden er nog ongeveer 5500 tot 6500 paar in Nederland.[3]
De soort is in 2004 als kwetsbaar op de Nederlandse rode lijst gezet. De steenuil is in Vlaanderen nog een talrijke broedvogel[4] en staat daarom niet op de Vlaamse rode lijst. De steenuil staat als veilig op de internationale IUCN rode lijst.[1]
Het aantal steenuilen in Nederland is sterk verminderd doordat het oude platteland veranderd is. Er zijn meer stedelijke gebieden en industrieterreinen waardoor er minder platteland is. Daarnaast is het overgebleven platteland grootschaliger geworden. Een deel van de achteruitgang is te verklaren door de vermindering van nestelgelegenheden, b.v. in oude schuren of knotwilgen. Veel hoogstamboomgaarden hebben plaats gemaakt voor laagstambomen. Hagen en houtkanten zijn nu veel schaarser dan vroeger. Dat zijn allemaal goede schuilplekjes voor de steenuil. Steenuilen worden ook relatief vaak slachtoffer van het verkeer.
Trivia
Van 1993 tot 2002 prijkte de afbeelding van de steenuil op het laatst ontworpen bankbiljet van 100 gulden.
De dwerguil (Glaucidium passerinum) is de kleinste uil in Europa. De mannetjes zijn 16-17 cm groot en de vrouwtjes 2 cm groter. De spanwijdte van de mannetjes is ongeveer 35 cm en die van de vrouwtjes 38 cm. De mannetjes wegen gemiddeld 59 gram. De vrouwtjes wegen voor de aanvang van het broedseizoen ongeveer 99 gram en aan het eind van het broedseizoen ongeveer 69 gram.
Voedsel
Dwerguilen eten vooral insecten, zangvogels en muizen.
De oehoe (Bubo bubo) is de grootste uilensoort ter wereld. De naam van de vogel heeft deze te danken aan zijn roepgeluid. Vooral in de late winter laat het mannetje zijn imposante "Whoeoh"-roep horen.
Uiterlijke kenmerken van de oehoe
Er zijn veel verschillen in lichaamsgrootte tussen de beide seksen. Het mannetje wordt gemiddeld zo'n 60-64 cm hoog en heeft een spanwijdte van 155-159 cm. Vrouwtjes zijn forser en breder in de schouders met een hoogte van zo'n 65-70 cm en een spanwijdte van 165-190 cm. De maximale leeftijd is 70 jaar. Vrouwtjes vallen al rustend op een uitkijkpost vrijwel direct op door hun ietwat afhangende verenkleed, dat 'te groot' lijkt. Mannetjes maken over het algemeen een 'atletische' indruk met vleugels die strak op het lijf gedragen worden. De oehoe is door zijn grootte, zijn massieve lichaam en dikke kop met geen andere uilensoort in Europa te verwarren. Kenmerkend aan het gezicht van de oehoe zijn de grote ogen en de vaak lange oorpluimen. De oogkleur varieert van felgeel tot vuur-oranje. De oorpluimen zijn overwegend zwart van kleur en worden gevormd door een groepje veren die door een aparte spier op het hoofd worden bewogen. De snavel is zwart en ligt verzonken in een witgevederde huidplooi; de keelplooi.
Het verenkleed is overwegend geel-bruin van kleur met zwarte accenten. De zwarte accenten treden op de rug en de bovenzijde van de vleugels het meest naar voren. Op de borst is het verenkleed kenmerkend okergeel gekleurd en met een witte vlek. De poten van de oehoe eindigen in fors geklauwde tenen. De klauwen zijn gemiddeld zo'n 2-4 cm lang en zijn in staat zeer uiteenlopende prooien te grijpen.
Zintuigen
De oren bevinden zich niet bij de zgn. oorpluimen maar aan de zijkant van de kop, en zijn asymmetrisch, niet op dezelfde hoogte. Oehoes zijn, in tegenstelling tot andere uilen, niet dagblind, en zien dus ook goed overdag. De ogen zijn heel lichtgevoelig en kunnen s nachts uitstekend zien. De ogen kunnen niet bewegen in de oogkassen. Maar de oehoe heeft 14 halswervels en kan daardoor de kop volledig naar achter draaien. Door de combinatie van een bijzonder goed gehoor en zicht kan de oehoe kleine prooien van veraf opsporen.
Voedsel
De oehoe is een echte opportunist als het om voedsel en broedgedrag gaat. Opvallend is zijn voedselvoorkeur voor de tragere vogels in Nederland. Veldmensen en mensen die nabij oehoe-nesten wonen, spreken van een dier 'dat alles wegvangt dat in de nabije omgeving te halen valt'. In Nederland gaat het daarbij om zwarte kraaien, eksters, roeken, kauwen, gaaien, houtduiven, rotsduiven, alle (tragere) roofvogels, alle uilensoorten, muizen en ratten, hazen en konijnen, egels, jonge fazanten, marterachtigen en jonge vossen. Men kan stellen dat de enige vijand van de oehoe de mens is. Houtduiven, muizen, ratten, egels en kraaiachtigen vormen het voornaamste stapelvoedsel van de oehoe in Nederland.
De oehoe is als opportunistisch jager net zo verrassend voor zijn onderzoekers als voor zijn prooien. De oehoe overvalt kraaiachtigen, roofvogels en uilen op hun slaapplaatsen, na hen eerst enige tijd gade te hebben geslagen vanaf een gedekte uitkijkplaats. De oehoe kan urenlang muisstil op een uitkijkplaats blijven zitten 'roesten' tot er een grote prooi langs komt kruipen. In een duikvlucht vat de uil de prooi dan meestal in het nekvel om het op de plukplaats te ontdoen van veren en huid. Egels worden vakkundig ontdaan van hun gestekelde vacht; de oehoe 'pelt' egels met behulp van een nog onbekende techniek uit hun huid. Door de lange klauwnagels, deert de stekelige vacht van de egel de oehoe nauwelijks. De oehoe is zelfs in staat om jonge vossen te slaan en in zijn geheel al vliegend, mee te sleuren naar de plukplaats. In magere tijden kan de oehoe ook lange tijd van aas leven. Daarbij schijnt er een duidelijke voorkeur te bestaan voor hertachtigen, zoals edelhert en ree.
Voortplantingsgedrag
Na een jaar zijn de vogels geslachtsrijp. Het is echter pas in het derde levensjaar dat de oehoe-jongen zich voldoende vaardigheden eigen hebben gemaakt om zich in de vrije natuur voort te planten. Oehoes zijn niet monogaam. Vermoedelijk onderhoudt het mannetje meerdere vrouwtjes in een territorium gedurende de voortplantingsperiode.
In oktober spreken onderzoekers van de najaarsbalts. De mannetjes zetten dan de territoria af door middel van luidkeelse roepen, waarbij de witte keelplooi opgezet wordt. Tevens worden dan de oorpluimen opgericht. Onduidelijk is nog of het 'onderhoud' van de territoria door de mannetjes na de najaarsbalts op enige andere wijze voortgezet wordt. De eigenlijke balts vindt in februari en maart plaats. Mannetjes zingen dan intensief en voeren eveneens demonstratievluchten uit, die als doel hebben de vrouwtjes te imponeren. De mannetjes wijzen de uiteindelijke broedlocatie aan, die vaak op rotsachtige richels gelegen is. Het mannetje voert ook vaak vers gevangen prooien aan vrouwtjes ter imponering. De paring vindt vaak plaats op prominente plaatsen in het landschap, zoals uitstekende rotsrichels, boomtoppen of hoge palen.
In het voorjaar worden twee-vier eieren gelegd. Het vrouwtje broedt alleen en kleedt de nestkom nauwelijks aan met dons. Het mannetje speelt met name de eerste weken een belangrijke rol. Hij voorziet het vrouwtje van voedsel. Meestal vindt de voedseloverdracht in de broedtijd plaats buiten het nest. Het vrouwtje is dan meestal niet langer dan 10 minuten van het nest. Ze verlaat haar broedsel gemiddeld een keer per etmaal. Soms twee keer. De oehoes jagen meestal in de schemering, maar als ze jongen hebben ook wel overdag. Er worden bij of in het nest vaak voorraden aangelegd.
Na ongeveer 34 dagen komen de grijswitte jongen uit. Al direct na de geboorte zijn de jongen in staat om zich buiten de nestkom te ontlasten. Na 28 a 30 dagen verlaten de jongen het nest. Ze kunnen dan lopen, springen en klimmen met behulp van vleugelslagen. Na een week of tien zijn ze geelbruin en kunnen ze vliegen. In de herfst verlaten ze het ouderlijk nest.
De laplanduil (Strix nebulosa) is een op het oog grote uil die in de noordelijke naaldwouden van Europa, Noord-Amerika en Azië leeft. Zijn formaat is echter bedrieglijk; hoewel de laplanduil bijna even groot is als de oehoe, weegt hij maar de helft. Zijn omvang bestaat vooral uit veren, die hem beschermen tegen de noordelijke kou. De laplanduil behoort tot het geslacht Strix, waartoe ook de in Nederland voorkomende bosuil behoort.
De laplanduil jaagt op vogels en kleine zoogdieren als muizen. Zijn specialiteit is zijn fenomenale gehoor. Met zijn markante, schijfvormige kop scant hij het besneeuwde landschap en is hij in staat de kleinste bewegingen onder de sneeuw waar te nemen.