Sedert 1899 herbergt het gewezen Vleeshuis op de Grote Markt het Oudheidkundig Museum. De voorloper van het huidige gebouw werd in 1293-1294 in gebruik genomen als vleeshalle en lakenhalle. Sedert de tweede helft van de 14de eeuw deed het nog een tijdlang dienst als schepenhuis, vierschaar en gevangenis. Rond het midden van de 15de eeuw was het gebouw echter bouwvallig. Met de goedkeuring van hertog Filips de Goede, Heer van Dendermonde, brak men het oude gebouw af en verving het in 1460-1462 door een nieuwbouw in gotische stijl. Dit gebouw werd opgericht op een onregelmatige vierhoekige plattegrond met op de zuidwestelijke hoek een octogonale traptoren. De marktgevel en de zijgevel werden door bouwmeester Jan Gueteghem bekleed met witte kalkzandsteen; voor de achtergevel gebruikte hij Mespelaarse baksteen. De dakvensters en trapgevels werden versierd en bekroond met beeldhouwwerk, de dakkapellen met vergulde loden appels en de smeedijzeren torenspits met lelies, bladwerk, banderollen en een vergulde weerhaan.
Op de gelijkvloerse verdieping bevond zich de halle voor de lokale beenhouwers, die enkel hier hun vleeswaren aan particulieren mochten verkopen. In 1862 verdwenen de laatste 'vleesbanken' en werd de ruimte omgevormd tot een overdekte groentenmarkt. De eerste verdieping was ingericht als gildekamer van de Sint-Jorisgilde (kruisboogschutters), terwijl de zolderverdieping dienst deed als vergader- en oefenlokaal van de rederijkerskamer de Leeuwerkenaars. Beide verenigingen dienden in 1715 hun lokalen te ontruimen ten behoeve van de Hoofdwacht van het Hollandse en het Oostenrijkse garnizoen die hier, overeenkomstig de bepalingen van het Barrièretraktaat, waren gelegerd. In 1771 verrees tegen de marktgevel een dubbele arduinen buitentrap met perron als directe toegang tot het wachtlokaal. In 1875 vond de Stedelijke Muziekschool hier een onderdak. Het Vleeshuis werd in 1898-1899 ingrijpend gerestaureerd naar de plannen van stadsarchitect Edouard Bouwens. Bij de voltooiing van de werken verhuisde de muziekschool naar de gelijkvloerse verdieping en kon het in 1895 gestichte 'Oudheidkundig Museum' beschikken over de overige verdiepingen. Het gebouw ontsnapte in september 1914 aan de moedwillige brandstichting die grote delen van het stadscentrum in de as legde. In 1943 werd het toegevoegd aan de lijst van de beschermde monumenten.
Een kennismaking met de collecties start chronologisch op de zolderverdieping. Deze omkering van de logica hebben we te danken aan het bijna intacte geraamte van een mammoet, die met zijn 28.000 jaar met zekerheid de oudste inwoner van onze stad is. Deze tijdgenoot van de eerste exemplaren van de Homo sapiens werd, samen met de resten van een hele reeks andere diersoorten (wolharige neushoorns, rendieren, beren, enz.), in 1972 opgedolven uit een zandwinningsput in de Sint-Onolfspolder. Rond dit vrij imposante dier, dat opgesteld staat tussen de originele spanten (1462) van het indrukwekkende dakgebinte, werden de collectiestukken uit de prehistorie gerangschikt. Naast een mooie verzameling fossielen die in ouderdom alles overtreffen, vinden we hier vooral werktuigen van silex en hertshoorn, daterend uit het neolithicum (3500 tot 1800 v. Chr.): dissels, houwelen, hamers, pijlpunten, spitsen, schrapers, kortom al wat onze voorouders nodig hadden om aan landbouw te doen en via jacht en visvangst hun dagelijks menu wat aan te sterken. Deze werktuigen werden, vooral wat het beendermateriaal betreft, hoofdzakelijk teruggevonden via graafwerken in de polders en baggerwerken in de Schelde. Ze zijn afkomstig van landbouwers en veetelers die vanuit Centraal-Europa onze streken kwamen bewonen. Deze 'Bandkeramiekers' of 'Bekerlieden' rooiden het loofwoud met dissels en legden akkers aan. Gezien het vrij grote aantal onbewerkte geweien en bewerkingsafval in de museumcollecties is het niet uitgesloten dat in de buurt van het Scheldeveer ooit een atelier voor middenspitsbijlen was gevestigd.
Omstreeks 2.200 vóór Christus begonnen in onze streken de Metaaltijden. Ervaren reizende bronssmeden goten en verhandelden hier hun bronzen werktuigen en wapens die, in tegenstelling hun vuurstenen soortgenoten, minder snel braken en sneller konden gescherpt worden. Het lokale aanbod aan bronzen voorwerpen groeide aanzienlijk, toen rond 1.800 v. Chr. betere contacten groeiden met de Britse eilanden, waar de grondstoffen voor het produceren van brons (een legering van koper en tin) overvloedig aanwezig waren. Rond 700 v. Chr. begon hier, naast brons, ook ijzer een steeds belangrijker rol te spelen. In de loop van de ijzertijd werden onze gewesten beïnvloed door de Keltische cultuur, waarbij een kleine bovenlaag zich ging onderscheiden van de grote massa landbouwers, herders en ambachtslui. Uit de metaaltijden werden er in het Dendermondse nog geen echte sporen van nederzettingen teruggevonden. Dat er bewoning is geweest blijkt echter uit de resultaten van recent archeologisch onderzoek op de Zwijvekekouter, waar schervenmateriaal uit de IJzertijd aan de oppervlakte kwam. Ook in de Schelde werden er heel wat voorwerpen en sierraden uit de metaaltijden teruggevonden. Deze stroom vormt een echte schatkamer van metalen wapens en sier- en gebruiksvoorwerpen die, ter hoogte van oversteekplaatsen, al dan niet toevallig werden verloren of aan de goden geofferd. Ze kwamen vanaf het einde van de 19de eeuw meestal bij baggerwerken aan het licht en werden vervolgens, via antiquairs, naar privé-verzamelingen en grote museumcollecties versluisd. De meeste baggervondsten uit onze streek vinden we daarom terug in de museumverzamelingen van de stad Antwerpen en in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel, instellingen die dergelijke privé-verzamelingen bijna integraal konden verwerven.
Hoewel al deze vondsten duidelijk in de richting wijzen van lokale nederzettingen vanaf de Metaaltijden, dateren de eerste aanwijsbare sporen van een nederzetting pas uit de Gallo-Romeinse tijd (57 v. Chr. tot ca. 445 na Chr.). In 1956 werden op de Molenkouter of Zwijvekekouter te Sint-Gillis-bij-Dendermonde voorwerpen (vaatwerk) gerecupereerd uit twee brandrestengraven uit de periode 125 tot 150 na Christus. Deze vondsten, die deel uitmaakten van een oorspronkelijk groter grafveld, wijzen mogelijk naar een lokale geromaniseerde Gallische (Keltische) nederzetting in de buurt van deze hoog gelegen, vruchtbare kouter. Naast een collectie vaatwerk en gebruiksvoorwerpen, die vermoedelijk op een veiling werd aangekocht, trekken nog twee voorwerpen de aandacht: een vrij volledige handgraanmolen uit vulkanisch gesteente en een natuurstenen huisaltaartje met de afbeelding van de Romeinse god Hercules, een cultusobject dat in 1891 te Wetteren uit de Schelde werd opgebaggerd.
Vanaf 250 dreigde er gevaar aan de Rijksgrens. De Franken trokken westwaarts en konden nog een tijdlang geneutraliseerd worden door ze binnen de rijksgrenzen vestigingsplaatsen aan te wijzen of ze op te nemen in het leger. In 406 werd de Rijn-Donaugrens echter overrompeld door de Vandalen, Sueven en Burgonden. Het centraal gezag ging verloren en het waren plaatselijke heren die de macht overnamen. In 476 onttroonde de Gemaanse vorst Odoaker de laatste West-Romeinse keizer. In onze gewesten waren het de Franken die het bestuur in handen namen. Aan het hoofd van één van deze Frankische groepen stond Childerik. Hij behoorde tot het geslacht van koning Merovech, naar wie de Franken Merovingers werden genoemd. Zijn zoon Clovis breidde het rijk uit van de Rijn tot aan de Pyreneeën. Bij zijn dood werd het Frankenrijk volgens het gewoonterecht echter opnieuw onder de mannelijke erfgenamen verdeeld.
Uit het midden van de zesde eeuw dateert een merkwaardige baggervondst in de vorm van de houten boegpaal van een Saksisch schip. Dit stuk werd in de jaren dertig teruggevonden in de Schelde tussen Appels en Berlare. Het museumexemplaar is een natuurgetrouw afgietsel van het oorspronkelijke stuk dat, via een op buit azende antiquair, uiteindelijk in de verzamelingen van het British Museum in Londen terecht kwam. Het vormt er één van de absolute topstukken.
In 1933 werd, ter gelegenheid van ontzavelingswerken op de Zwijvekekouter te Sint-Gillis-bij-Dendermonde, bij toeval een belangrijk Merovingisch grafveld ontdekt. Nadat reeds een hele reeks wapens, aardewerk en juwelen te voorschijn waren gekomen, kwam de Nationale Dienst voor Opgravingen ter plaatse, om de rest van het terrein op een meer archeologisch verantwoorde manier op te graven. Dit leverde weldra vele tientallen grafkuilen en houten grafkamers op, daterend van de zesde tot achtste eeuw. Bij de geraamten van mannen, vrouwen en kinderen lagen grafgiften in de vorm van gouden juwelen, glaswerk, wapens, mantelspelden en spinschijfjes. De meeste voorwerpen berusten nu in het Koninklijk Museum voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. Een langdurig bruikleen aan de stedelijke musea van de oorspronkelijke vindplaats bleek voor deze instelling tot nog toe een stap te ver. De enkele voorwerpen (aardewerk, kralen, wapens, riembeslag) die we in Dendermonde kunnen tonen, zijn herkomstig uit illegale opgravingen die 's nachts en in de weekends plaatsgrepen, vaak tegelijkertijd met de officiële opgravingen en door dezelfde lokale 'helpers'. Via allerlei omzwermingen in diverse privé-verzamelingen, kwamen ze enige tijd geleden in het museum terecht.
Uit de Karolingische periode toont het museum een aantal wapensn waarvan sommige herkomstig zijn uit een grafveld in de omgeving van Doornik; andere werden opgebaggerd uit de Schelde. Nadat het Rijk van Karel de Grote uiteen was gevallen, raakte onze streek bestuurlijk verdeeld. De Pagus Bracbatensis, het latere Brabant, reikte tot aan de Schelde. Het zal eerst toebehoren aan het Middenrijk of Lotharingen, om later over te gaan in het bezit van de Duitse keizers. Het gebied op de linkeroever van de Schelde zou voortaan deel uitmaken van Frankrijk. In de negende eeuw werden onze gewesten geteisterd door de Vikingen. Het keizerlijke en koninklijke gezag brokkelde af en lokale krijgsheren slaagden er in hun macht uit te breiden over gebieden die ooit toebehoorden aan de keizer of aan kloosters en abdijen. Langs de rijksgrens werden versterkingen opgericht. In de tiende eeuw lieten lokale heren op een eiland in de Dender, ter hoogte van het huidige Justitiepaleis, een burcht oprichten. De voorburcht, die door middel van grachten en wallen met pallissades was versterkt, evolueerde later tot de huidige Grote Markt. Ter hoogte van het huidige stadhuis stond een houten burchtkerk met daarrond het kerkhof. De resten van deze versterkingen en graven werden enkele jaren geleden bij archeologisch onderzoek teruggevonden.
Vanaf de elfde eeuw, toen de graven van Vlaanderen zich hadden meester gemaakt van een deel van het Duitse Rijk (Rijksvlaanderen), behoorden de Heren van Dendermonde tot de Pairs of belangrijkste bondgenoten van de graven van Vlaanderen. In die tijd consolideerden zich de bezittingen van deze heren en sprak men voortaan van het Land van Dendermonde. Deze entiteit, die reikte van Laarne tot Hamme en van Zele tot Lebbeke, lag langsheen beide oevers van de Schelde, geprangd tussen het grotere Land van Waas en het Land van Aalst. Het was een zogenaamd 'Zonneleen', wat betekende dat het op feodaal vlak aan niemand rekenschap verschuldigd was.
In 1233 kreeg de stad Dendermonde van Robrecht van Bethune haar stadskeure. De stad had zich inmiddels ontwikkeld op beide oevers van de Dendermonding, waaraan ze haar naam ontleende. Deze eerder kleine stad, doorsneden door de Dender en door een aantal grachten, was toen reeds stevig versterkt met stenen muren, poorten, houten wallen en met water gevulde grachten, waarvan men later steeds beter het waterpeil kon regelen met behulp van een ingewikkeld sluizensysteem. De stad werd bestuurd door een schepencollege dat, onder leiding van een burgemeester, ook recht sprak. Alles wat de heerlijke rechten van de Heren van Dendermonde echter aanging berustte in de handen van zijn vertegenwoordigers, met name de Hoogbaljuw en het College van de Hoofdschepenen van het Land van Dendermonde. Enkele kaarten en plannen illustreren de groei van Dendermonde. Aan het administratieve en juridische bestuur van de stad herinneren diverse afbeeldingen van het stadswapen, documenten, het eedkruis van de schepenen en twee grote eikenhouten archiefkoffers waarin ooit, in een gewelfde kamer van het belfort, de zegelbrieven en privilegies werden bewaard. Het militaire verleden van de vestingstad wordt tot leven gebracht via enkele prenten en een verzameling wapens en harnassen, waaronder twee originele goedendags (14de eeuw) en verder diverse kruisbogen, zwaarden, dolken, sporen en een zeldzame smeedijzeren haakbus uit de 15de eeuw. Een anonieme schilderij uit 1667 illustreert het beleg van Dendermonde door de Franse koning Lodewijk XIV, een beleg dat deze laatste diende op te breken omwille van het wassende water in de stadsgrachten.
Rond de neogotische haard herinneren een aantal voorwerpen aan het dagelijkse leven, met ondermeer allerlei recipiënten voor bier, wijn, water en voeding in grijs en rood aardewerk, steengoed, faïence en glas, getuigen van de langzame evolutie in het gebruik van vormen en materialen. Hoewel er tot in de 19de eeuw ook hier ter plaatse pottenbakkers werkzaam waren, werd vanaf de 14de eeuw meer en meer keramiek en glaswerk ingevoerd, vooral dan steengoed en 'waldglas' uit de streek tussen Rijn en Maas. Vanaf de 16de eeuw was het de beurt aan majolica en faïence. Dit kleurrijke aardewerk werd eerst ingevoerd uit Spanje, Italië en Frankrijk, voordat men ook in onze gewesten deze keramieksoort begin te produceren.
Eeuwenlang vervulde Dendermonde een belangrijke regionale functie als marktcentrum, zowel door zijn maandagmarkt en zijn jaarmarkt in oktober (sedert 1393), als door zijn meer specifieke markten als de veemarkt, botermarkt, vismarkt, vlasmarkt, enz. Hieraan herinneren een oorkonde van Keizer Karel (1550) en gedrukte marktbrieven. In het stadhuis bevond zich de Stadswaag waar beëdigde wegers bij verkoop alle producten dienden te wegen. Een grote smeedijzeren weegschaal (1679) en een reeks stenen gewichten vormen hiervan de enige getuigen. Voor het meten van droge en natte waren gebruikten de graanmeters gemerkte houten graanmaten en geijkte metalen maatbekers en kruiken.
Zoals in andere steden waren er ook in onze stad van de 14de tot het einde van de 18de eeuw ambachten. Bij deze beroepsverenigingen diende iedereen aan te sluiten wanneer men als 'meester' bepaalde producten wou maken, om ze in eigen huis, op de markt of elders te verkopen. Door deze ambachten aangestelde keurders zagen dagelijks toe op de naleving van de reglementen en op de herkomst en de kwaliteit van de aangeboden producten. Vreemde producten werden zoveel mogelijk geweerd, tenzij op de marktdagen. Zo waren er in Dendermonde ambachten voor de lakenwervers, de ledertouwers, schoenmakers, smeden, koperslagers, kleermakers, beenhouwers, bakkers, visverkopers, houtbewerkers, metsers, lood- en tingieters, enz. Om een betere controle mogelijk te maken waren sommige ambachtslieden verplicht hun producten van een meestermerk en een stadsmerk te voorzien. Voorbeelden van dergelijke merkijzers en merken kennen we van sommige plaatselijke tingieters en goudsmeden. Hun producten werden echter vaak hersmolten, zodat uiteindelijk vooral stukken uit de 18de eeuw bewaard bleven. Interessante getuigen van deze ambachten vormen enkele blazoenen en ambachtstoortsen uit de 17de en 18de eeuw. Ze werden vóór het ambacht gedragen in processies, ommegangen en andere optochten, telkens wanneer de leden hiervoor door het bestuur werden samengeroepen. Op deze blazoenen en toortsen vinden we vaak de patroonheilige(n) van het ambacht afgebeeld, al dan niet voorzien van een karakteristiek werktuig of bezig met het bewerken van ijzer, het rondvoeren van brood, het maken van schoenen en wielen, het bewerken van hout, enz. Dergelijke blazoenen en toortsen vormen zeer waardevolle getuigen van deze eeuwenoude beroepen, die vroeger in sterke mate het straatbeeld bepaalden.
Een ander belangrijk element in het stadsbeeld vormden de gebouwen die verbonden waren met allerlei vormen van religieus leven. Zo bezat Dendermonde twee parochiekerken. De belangrijkste was de collegiale O.-L.-Vrouwekerk, opgericht in de tweede helft van de 11de eeuw en voorzien van een kapittel. Deze prachtige kerk, die op zichzelf een waar museum vormt, bezit een merkwaardige romaanse doopvont en een belangrijke schat aan 16de tot 19de-eeuwse schilderijen, beeldhouwerk, textiel, edelsmeedwerk, muurschilderingen en meubilair. De andere parochiekerk is die van Sint-Gillis-Binnen. Zij was in feite de parochiekerk van de naburige gemeente Sint-Gillis en Zwijveke, waarvan sedert het begin van de 13de eeuw een gedeelte binnen de stadsmuren was komen te liggen. Enkele iconografische documenten verwijzen naar beide parochiekerken. Daarnaast telde Dendermonde een reeks abdijen en kloosters van de orden van de cisterciënzerinnen, de benedictinessen, de birgittinessen, de karmelieten-discalsen, de augustijnen, de zwarte zusters augustinessen.en de maricolen. Met uitzondering van de zwartzusters en de benedictijnen zijn al deze religieuze instellingen inmiddels verdwenen. Bij elke stadspoort bevond zich oorspronkelijk ook een hospitaal, waar reizigers, pelgrims en later ook mensen die verzorging nodig hadden, voor één of meerdere dagen onderdak konden krijgen. Prenten, oude rentenboeken, edelsmeedwerk, keramiek, beelden e.d. herinneren ons aan deze instellingen, waarvan enkel het Sint-Blasiusgasthuis (O.C.M.W.) de historische lijn kon doortrekken.
Dendermonde heeft zelf enkele merkwaardige beeldhouwers voortgebracht, waaronder Jacob De Baerze (14de-15de eeuw) en enkele leden van de familie Kerrickx (17de en 18de eeuw). We vinden hun werk terug in buitenlandse musea en allerlei kerken en kloosters in onze gewesten. In het museum zelf bezitten we een Madonnabeeld dat vermoedelijk op het einde van de 16de eeuw in Mechelen werd aangekocht ter versiering van de nis in het belfort.
Op de gelijkvloerse verdieping van het museum vinden we enkele relicten van het gildeleven en van de ommmegangen. Tot de drie belangrijkste schuttersgilden behoorden in orde van ouderdom de Sint-Jorisgilde (kruisboogschutters), de Sint-Sebastiaansgilde (handboogschutters) en de Sint-Andriesgilde (geweerschutters). Van hen bewaren we, naast enkele kruisbogen, handbogen en geweren, vooral interessante zilveren eretekens en braken, eedstokken, merkijzers (voor hun tinwerk), vaandels, een schilderij met een optocht van de Sint-Sebastiaansgilde, kasten waarin de pijlen en handbogen in het gildelokaal werden bewaard, blazoenen, enz. De gilden speelden oorspronkelijk een belangrijke rol in de verdediging van de stad en in de ordehandhaving. Ook in processies en ommegangen waren ze steeds voltallig en in groep aanwezig.
Zoals in andere steden, evolueerden sommige processies tot meer wereldse ommegangen, waarin naast het stadsmagistraat, het garnizoen, de geestelijkheid, de gilden, de ambachten en rederijkerskamers, ook groepen met reuzenfiguren rondtrokken. De museumcollectie bevat uit de Dendermondse ommegang het hoofd en de voorarmen van een 17de-eeuwse reuzin, het hoofd van een duivel, een kemel, het paard zonder staart, enkele knaptanden, huppelpaardjes, een schilderij met de afbeelding van de vangst van een 'walvis' (witte dolfijn) in de Schelde (1711), scheepskanonnetjes en het rad van avontuur (17de eeuw). Enkele afbeeldingen illustreren de eeuwenoude geschiedenis van het fenomeen 'ommegang', hier en elders in de Nederlanden.
Een klein gedeelte van de benedenverdieping wordt sedert enkele jaren uitsluitend gebruikt voor tijdelijke tentoonstellingen. We tonen er jaarlijks de recente aanwinsten en voorwerpen uit de museumreserve, en diverse kleine retrospectieves en tentoonstellingen die steeds een ander deel van de museumcollectie in de verf zetten: de ommegang, de schuttersgilden, de tingieters, vondsten uit de metaaltijden, de goudsmeden, archeologische vondsten, enz. Bij elke tentoonstelling hoort een geïllustreerde brochure die, samen met prentbriefkaarten, folders en grote reproducties, permanent te koop zijn in de museumwinkel, waar een suppoost de bezoekers ook verder informatie verschaft bij een museum- en stadsbezoek.
Categorie:Dendermonde
|