De R O E K . . .

De ROEK (Corvus frugilegus)
Deze robuuste zwarte vogel hoort thuis in de familie der Corvidae en is een goed bekende op het Europese vaste land.
KENMERKEN:
Lengte ongeveer 48 cm, Zwarte bevedering met een purpere glans. Heeft een naakte, grijswitte snavelwortel die reikt tot het oog en de kin. Zijn snavel is slankeren puntiger dan deze van de ons beter bekende zwarte kraai en is grijszwart. Hij bezit een erg slordig verenkleed met niet afhangende dijveren.
VLUCHT:
Oudere vogels met onbevederde snavelwortel. Zijn vlucht is recht door met een regelmatige vleugelslag die heel wat krachtiger lijkt dan deze van de zwarte kraai. Zijn vleugels zijn gevingerd, net als bij de kraai. Op de grond stapt hij deftig door en huppelt weinig. In het luchtruim zweeft hij, gebruikmakende van de windstroom. Ook zonder de luchtstroom is het een goede zwever.
GELUID:
Een heldere en minder scherp "kaah" steeds gepaard gaande met diepe buigingen. Ook wel het opvallende "kaw-kaw" laat hij graag horen. Voor de rest maakt hij verschillende sterk krassende geluiden die diep doordringen.
BIOTOOP:
De Roek is vooral terug te vinden in bouwlanden met links en recht enkele bomen. Ook in parklandschappen, en parken aan de buitenrand van de steden komen we hem wel eens tegen.
VOEDSEL:
Hij doet zich te goed aan wormen, slakken, larven van insecten, engerlingen, emelten, muizen, jonge vogels, aas, vruchten en graan. Ook zit hij graag in allerhande afval te modderen. Kortom, het is zowat een "alles eter".
GEZELSCHAP:
De Roek is een kolonievogel en leeft steeds in groepjes die tamelijk groot kunnen zijn. In de broedperiode zijn de groepjes wel wat kleiner, soms ook wel enkel per paar of in gezelschap van de kauw of de bonte kraai. Is een vogel met onberekenbaar gedrag in de natuur.
BROEDTIJD:
Plaatselijk een algemene broedvogel in de lage landen, steeds wel in kolonies. In onze streken is zijn broedperiode, afhankelijk van de weersomstandigheden, van eind februari tot eind mei.
BROEDDUUR:
De duurtijd van het broeden beslaat ongeveer 18 dagen en is enkel het werk van het vrouwtje. Gewoonlijk begint het broeden vanaf het eerste ei. De man zit steeds op de uitkijk en waakt over de omgeving, 's avonds zoekt hij zijn slaapplaats op in de omgeving. Door de dag staat hij paraat om de pop te voeren op het nest. Eenmaal er jongen zijn is het voeren er van, een gezamelijke taak van man en pop. Na ongeveer 4 weken vliegen de jongen uit met nog enkele dagen de hulp van de ouders.
NEST:
Ze hebben de eigenaardige gewoonte om hun nesten dicht bij mekaar te bouwen, soms wel verschillende in dezelfde boom en zo hoog mogelijk. Hun oude nesten nemen ze vaak terug in beslag het jaar nadien. Ze durven ook wel eens oude eksternesten gebruiken. Hun nest zelf bestaat uit takken en twijgen, gemengd met wat modder. De binnenzijde van het nest bekleden ze met wortels, gras, mos, stro, wol en andere zachte materialen. Vinden ze niet direkt het nodige materiaal dan plunderen ze de nesten van andere vogels wel.
LEGSEL:
Hun legsel bestaat normaal uit 3 à 5 eieren, soms al eens 6. De kleur van de eieren is zowat het zelfde als deze van de zwarte kraai maar dan iets grijzer en ze zijn ongeveer 40 X 27 mm groot.
BROEDGEBIED:
Er zijn zowat overal in Europa reeds waarnemingen gedaan van hun broedplaatsen, onder meer op de Faröer eilanden, Groot Britannïe , Ierland, Noorwegen, Zuid zweden, en de Westkust van Finland. Ook in de koudere gebieden zijn ze reeds aangetroffen, bv. Het Noorden van Rusland, West Siberië , Hongarije, Servië, Oost Macedonië en Bulgarijë. Ook Zuid Europa is hun niet onbekend, zoals Midden Frankrijk, Noord Italië en het Noorden van Spanje.
|