Als economisch ruilmiddel onderscheidt geld zich van andere ruilmiddelen doordat het de wederdienst, die aan de ruilpartner verschuldigd is, niet onmiddellijk voldoet, maar op grond van algemene en wettelijke erkenning gebruikt kan worden voor verdere ruiltransacties. Dalton maakte daarbij onderscheid tussen general purpose money en limited purpose money. Het eerste is modern geld dat als medium kan dienen bij koop en verkoop, gebruikt kan worden om verplichtingen te voldoen als belasting, schulden en boetes en als standaard om de waarde van goederen en diensten in uit te drukken. Limited purpose money vervult slechts een of twee van die functies.
Geld is ontstaan als commoditygeld, maar bijna alle hedendaagse geldsystemen zijn gebaseerd op fiduciair geld. Fiduciair geld heeft geen intrinsieke gebruikswaarde als een fysieke goed en ontleent haar waarde louter en alleen aan het feit dat een overheid dit geld als een wettig betaalmiddel aanduidt; dat wil zeggen dat dit geld moet worden geaccepteerd als een vorm van betaling binnen de grenzen van het land, voor "alle schulden, zowel publieke- als private".
De geldhoeveelheid van een land bestaat uit chartaal geld (bankbiljetten en munten) en direct opvraagbare depositorekeningen of 'bankgeld' (de balans in betaal- en spaarrekeningen). Deze direct opvraagbare depositorekeningen zijn bijna altijd veel groter dan de hoeveelheid chartaal geld. Bankgeld is niet tastbaar en bestaat alleen in de vorm van verschillende bankrecords. Ondanks het feit dat bankgeld niet tastbaar en immaterieel is, voert bankgeld nog steeds de basisfuncties van geld uit (aangezien bankgeld algemeen als een vorm van betaling wordt aanvaard).
De geldhoeveelheid beïnvloedt de conjunctuur. Zou er bijvoorbeeld te veel geld zijn, dan zouden consumenten meer gaan besteden dan er geproduceerd kan worden. De prijzen stijgen, er treedt inflatie op, en de economie raakt oververhit. Het tegenovergestelde is ook mogelijk, als er bijvoorbeeld te weinig geld is, kunnen consumenten te weinig kopen en zal de werkloosheid toenemen: de economie verslechtert en er ontstaat een recessie. Het beleid van de centrale bank om dit tegen te gaan wordt geldpolitiek of monetair beleid genoemd: als de inflatie te veel toeneemt, verhoogt de centrale bank de rentetarieven, zodat de economie 'afkoelt'; als de economie te veel afkoelt, verlaagt de centrale bank de rentetarieven als stimulans.
oppotmiddel, een opslagmedium om koopkracht (economische waarde) naar de toekomst over te hevelen.
Geld als ruilmiddel zorgt ervoor dat directe ruil overbodig is. Men ruilt geld tegen goederen of diensten. Geld als rekenmiddel betekent dat het gebruikt kan worden om eenheden van waarde te benoemen en daarmee te rekenen. Zo kunnen we zeggen dat een pak melk 1,- waard is, een brood 2,- en dat een brood dus twee keer zoveel waard is als een pak melk. Dit is in de handel een onmisbare functie. Geld kan als oppotmiddel functioneren als er een rente over vergoed wordt die minimaal gelijk is aan de inflatie.
Zie ruilhandel voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
In de oudheid werd handel gedreven doordat goederen en diensten rechtstreeks uitgewisseld werden in een verhouding die onderling overeengekomen werd. Men kon bijvoorbeeld een brood ruilen voor vijf eieren. Ruilhandel heeft drie grote nadelen:
Er is niet altijd een wederzijds verlangen. Als er een tijd weinig behoefte is aan ei, heeft de boer een probleem
Veel producten zijn bederfelijk. Iemand kon niet sparen door veel brood op te sparen
Het is moeilijk om producten op waarde te schatten. Eén brood is vijf eieren waard, maar het moet ook een maatstaf hebben voor vlees, melk, enzovoorts
Sommige goederen waren waardevast en door iedereen gewild, bijvoorbeeld vee, gedroogd vlees en schelpen. Doordat men met deze producten ging betalen kregen ze de functie van geld. Dit wordt goederengeld genoemd.
Men accepteert bijvoorbeeld een koe als betaling, niet omdat men een koe wil hebben, maar omdat men denkt dat die koe later wel weer voor een andere transactie kan worden gebruikt.
Om geschikt te zijn als goederengeld moest een product aan de volgende voorwaarden voldoen:
Niet gevoelig voor inflatie (moeilijk te vermeerderen of na te maken)
Waardevast (niet bederfelijk)
Hoge waarde per gewichtseenheid om transport te vergemakkelijken
In het Romeinse Rijk was zout een product dat moeilijk te winnen was. Daardoor was het een waardevol en waardevast product, en dus geschikt voor gebruik als goederengeld. De soldaten van het Romeinse leger werden betaald met zoutstaven, Salarium genoemd. Het huidige woord salaris is daar van afgeleid.
Zie goud voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Goud is het bekendste voorbeeld van goederengeld. Er kleefden echter nadelen aan goud: de kwaliteit was, hoewel veel constanter dan veel andere soorten goederengeld, niet altijd dezelfde en bovendien was bij elke transactie een weegschaal nodig om de hoeveelheid goud te bepalen. In de vroegste tijd werd een toetssteen gebruikt om de kwaliteit van het goud te controleren. Alexander de Grote was de eerste die van overheidswege goud muntte, dat wil zeggen een stempel erop aanbracht om kwaliteit en gewicht te garanderen. Vertrouwen in het stempel was nodig: men vertrouwde erop dat het goud inderdaad de waarde heeft die het stempel aangeeft, maar in geval van twijfel kan men natuurlijk zelf het goud controleren.
Het gebruik van goud als betaalmiddel was erg risicovol. Wanneer een grote betaling gedaan moest worden, dan moesten grote zakken goud van de betaler naar de ontvanger vervoerd worden. Het risico dat zo'n goudtransport overvallen werd was erg groot. Andere chartale betaalmiddelen hadden dit nadeel natuurlijk ook.
Goud is in de loop van de millennia heel waardevast gebleken: de koopkracht ervan kan in de loop der jaren sterk schommelen (het is nu bijvoorbeeld 2,5 keer zo veel waard als eind jaren 90), maar gemiddeld is goud nog steeds ongeveer even veel waard als toen het duizenden jaren geleden voor het eerst als geld werd gebruikt. Een ander sterk punt van goud is dat het wereldwijd wordt geaccepteerd.
Zie goudstandaard voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Een economie waarin munten en biljetten die een bepaalde hoeveelheid goud vertegenwoordigen als betaalmiddel gebruikt worden is gebaseerd op een goudstandaard.
Een nadeel van een goudstandaard is dat de beschikbare hoeveelheid geld (en daarmee de waarde per valutaeenheid) afhankelijk is van de fysieke hoeveelheid goud die beschikbaar is. Als de groei van de economie gelijke tred houdt met de hoeveelheid goud die gedolven wordt dan behoudt het goud zijn waarde, maar als de hoeveelheid gedolven goud de economische groei overtreft is inflatie het onvermijdelijke gevolg.
De oplossing voor het risico dat gepaard ging met goudtransporten kwam met de eerste primitieve banken. Zij bewaarden het goud voor hun klanten en gaven hen een wissel, een ondertekend papier dat in te ruilen was voor goud. Daarmee kon de eigenaar van de wissel betalingen doen. Deze wissels waren veel eenvoudiger en veiliger te vervoeren dan grote zakken met goud. Ook dit systeem was gebaseerd op vertrouwen: men vertrouwt erop dat de bank zijn verplichtingen zal nakomen. De praktijk leerde dat, zo lang de reputatie van de bank niet geschokt werd, deze biljetten vaak van de ene persoon aan de andere werden overgedragen en dat de houders ervan zich maar betrekkelijk zelden tot de bank wendden om betaling in goud te krijgen. Deze bankwissels ontwikkelden zich tot papiergeld.
Banken weten dat ze veel meer waardepapieren, papiergeld, kunnen uitgeven dan ze goud in kas hebben, omdat maar een klein deel van het goud werd opgevraagd. De praktijk heeft geleerd dat banken tot wel tien keer zoveel papiergeld uit kunnen geven dan ze goud in kas hebben. Geven ze meer uit, dan wordt het risico dat er meer goud opgevraagd wordt dan ze in kas hebben te groot.
Zie fiduciair geld voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Omdat bleek dat houders van wissels hun biljetten haast nooit omwisselden voor echt goud, brengen de centrale banken in veel landen binnen nauwkeurig gedefinieerde grenzen geld in de omloop dat niet volledig gedekt is door de goudvoorraad. Het kan daarbij gaan om munten en bankbiljetten maar ook om banksaldi. Dit geld, dat zijn waarde niet ontleent aan de hoeveelheid goud die het vertegenwoordigt maar aan het vertrouwen dat men er goederen en diensten mee kunnen kopen, wordt fiduciair geld genoemd. Soms spreekt men ook wel van fiatgeld (van het Engelse "fiatmoney")
Met dit fiduciaire geld heeft een centrale bank een middel in handen om de economie te sturen: door er op toe te zien dat de geldhoeveelheid die in omloop is gelijke tred houdt met de omvang van de economie (het totaal aan producten en diensten dat in een land verkocht wordt) kan men er voor zorgen dat het geld zijn waarde behoudt. Wanneer er te weinig geld in omloop is komt de economie tot stilstand en wanneer er te veel geld in omloop is treedt inflatie of hyperinflatie op.
Vandaag de dag wordt papiergeld uitsluitend nog gedrukt om transacties mogelijk te maken die niet met behulp van bankkapitaal kunnen worden afgewikkeld. Maar het belang ervan neemt snel af, naarmate steeds meer transacties elektronisch worden afgehandeld.
Bankkapitaal is een al dan niet direct opeisbare vordering die een rekeninghouder heeft op de bank. Zo'n vordering kan door middel van een overschrijving overgedragen worden van de ene rekeninghouder op de andere rekeninghouder.
Vandaag de dag wordt de grote meerderheid van transacties, zeker als we naar de waarde van de transacties kijken, in bankkapitaal afgewikkeld. In feite hebben banken alleen nog contant geld nodig om uit te kunnen betalen aan rekeninghouders, via de pinautomaten, voor dagelijkse transacties.
Bankkapitaal wordt door de bank geschapen op het moment dat een klant een lening afsluit. De bank plaatst het uitgeleende bedrag op de balans aan de passiva-zijde en de betalingsverplichting van de lener aan de activa-zijde. Dit is een zuiver boekhoudkundige handeling: de bank leent geen geld uit vanuit een "geldreservoir" maar er worden alleen maar vorderingen en verplichtingen genoteerd op de balans. Er wordt dus geld gecreëerd dat er voor het afsluiten van de lening niet was.
Bankkapitaal wordt dus geschapen door leningen aan te gaan bij een bank. Als alle bankschulden zouden worden afbetaald, zou er ook geen geld meer in omloop zijn. Alle bankschulden zijn rentedragend. Daarom spreken we van rentedragend geld. Een bank kan niet eindeloos veel geld scheppen. Dat zou tot massale inflatie leiden, door een overaanbod aan kapitaal. Bovendien zou de kans bestaan dat een bank onvoldoende contant (chartaal) geld in huis heeft om in alle verzoeken om contant geld te voorzien. Als dat gebeurt, is een bank failliet. Als veel eigenaren hypotheken niet kunnen betalen, kan een bank dwingen tot verkoop van een huis. Vaak heeft de bank met verlies een huis verkocht.
De hoeveelheid geld die een bank kan scheppen is afhankelijk van de grenzen die de Europese Centrale Bank stelt. Deze stuurt op inflatie alleen. Het bankwezen kan dus net zoveel geld scheppen als zij van de ECB mag, die zich op haar beurt laat beperken door de inflatoire ontwikkeling van de euro. Dit is het geheim van hoe de nationale valuta in onze tijd worden geschapen. Dat de hoeveelheid geld die een bank kan scheppen niet oneindig is blijkt wel uit de problemen die zijn ontstaan in de Verenigde Staten in 2007 op de hypotheekmarkt. Wanneer hypotheken niet meer kunnen worden afgelost en dit gebeurt op grote schaal geeft dat liquide problemen voor een bank.
Complementair geld is geld dat door private partijen wordt geschapen. Het circuleert naast het wettige betaalmiddel in een bepaald land. Er zijn verschillende manieren om complementair geld te scheppen.
In de VS is er bijvoorbeeld de Liberty Dollar, die is gebaseerd op goud. Dit geld wordt op dezelfde manier geschapen als het oorspronkelijke papiergeld, alleen dan volledig gedekt, in plaats van één op tien.
LETS-geld wordt geschapen door domweg briefjes met alleen een nominale waarde (zoals in Amsterdam een briefje van '10 noppes') te maken en die in het circuit in roulatie te brengen. Zo zijn er talloze voorbeelden.
CMN kapitaal wordt geschapen op vergelijkbare wijze als een bank. Kapitaal wordt geschapen als een schuld aan de CMN. Het grote verschil is, dat binnen de CMN het krediet niet rentedragend is. Het in omloop zijnde kapitaal is dus ook niet rentedragend.
Binnen de CMN hebben deelnemers een kapitaalrekening, waarvan de eigenaren het saldo kunnen verhogen door:
Blindheid is volgens de WHO-definitie een visuele handicap, waarbij iemand minder ziet dan 1/20; of minder dan 1/10 en een sterk beperkt gezichtsveld heeft. Een visuele handicap, waarbij iemand minder ziet dan 1/3 maar niet aan deze criteria voldoet heet slechtziendheid. De oorzaak van blindheid kan gelegen zijn in de ogen, de oogzenuw of de hersenen. Zowel blinden als slechtzienden kunnen gebruik maken van hulpmiddelen als blindenstok, blindengeleidehond, braille, voorzieningen in een computer die tekst kan voorlezen, enzovoorts.
Blindheid kan aangeboren zijn of in de loop van het leven verworven door een ziekte of ongeval.
Blindheid slaat in figuurlijke zin op de beperking in inzicht of begrip, of het over het hoofd zien van iets. Blind is daarnaast een begrip bij bord- of kaartspelen waarbij een speler het bord of de kaarten niet kan zien en dus posities moet onthouden. Men spreekt in de dactylografie tenslotte ook over blind typen, dat wil zeggen typen zonder naar de vingers te kijken.
Vanaf de Middeleeuwen tot het einde van de zeventiende eeuw is de blinde hetzij een verschoppeling, hetzij een begenadigde die materiële steun verdient omwille van zijn Godsverbondenheid. In het midden van de achttiende eeuw komt het 'blinde' kind in de kijker te staan onder invloed van de encylopedisten die de mens een nieuwe opgave maken. Valentin Haüy (1745-1822) is bekend van de oprichting van de eerste onderwijsinstelling.
Blinden werden lang belachelijk gemaakt (op kermissen) omdat de nadruk vooral bij de ontwikkeling van andere zintuigen lag. In 1784 stichtte Haüy de eerste klas voor twaalf blinde kinderen. Hij publiceerde in 1786 zijn Essai sur l'Education des Aveugles. Toch duurde het tot de geschriften van Pestalozzi e.a. en tot het recht op opvoeding bespreekbaar werd en sociaal-politieke betekenis verwierf vooraleer de in onwetendheid levende blinde 'vermenselijkt' kon worden. Ook de groeiende bekommernis van de katholieke kerk voor de gehandicapte en zwakke mens lag mede ten grondslag aan het idee dat de persoon met een visuele handicap een zelfstandige mens onder de mensen moest worden.
Einde achttiende, begin negentiende eeuw ontstonden de eerste onderwijsinstellingen voor blinden. De echte mijlpaal in de maatschappelijke integratie voor blinden is de uitvinding van het brailleschrift door Louis Braille (1809-1852). Pas in 1878 werd het erkend voor veralgemeend gebruik. Slechtzienden raken veel moeilijker geïntegreerd, het duurt tot de jaren dertig van de twintigste eeuw vooraleer zij aangepast onderwijs kunnen genieten.
Terwijl in de twintigste eeuw het mensbeeld en het onderwijs sterk evolueren, blijft de erkenning van en de waardering voor de persoon met een visuele handicap achter. Ook in de 21ste eeuw is er nog relatief weinig infrastructuur, hoewel er gewerkt wordt aan geïntegreerd onderwijs, ja zelfs inclusief onderwijs, aangepaste bibliotheken of afdelingen binnen de openbare bibliotheken, mogelijkheden om het openbaar vervoer te gebruiken. Dit is moeilijk omdat personen met een visuele handicap daarnaast ook veelal personen met een meervoudige handicap zijn. Ze hebben vaak ook nog auditieve of motorische beperkingen.
Een persoon met een visuele handicap leeft in een andere wereld, staat anders tegenover de dingen (waarneming, geheugen, intelligentie), anders tegenover zichzelf (blindisme(n) en andersoortige motoriek) en anders tegenover de mensen zonder visuele handicap (gehinderd doordat non-verbale communicatie die gebaseerd is op het visuele moeilijker is). Hoewel de maatschappij pogingen doet hen in de maatschappij te integreren, moeten we vaststellen dat ze nog vaak gemarginaliseerd blijven.
Koninklijke Visio is een onafhankelijke Nederlandse stichting voor blinde en slechtziende mensen (en hun omgeving). Visio ondersteunt en adviseert mensen met een visuele beperking ten aanzien van het alledaags leven, wonen, werken en leren. Daarnaast kunnen cliënten er terecht voor intensieve training en revalidatie.[bron?]
Kleur is een eigenschap van licht die wordt bepaald door de verschillende golflengtes waaruit dat licht is samengesteld. Mensen nemen licht waar wanneer elektromagnetische straling met een golflengte tussen 750 en 400 nanometer het oog bereikt. De samenstelling van golflengtes wordt het spectrum genoemd.
Het moet hier wel opgemerkt worden dat er geen voor de hand liggende relatie is tussen bovengenoemde natuurkundige definitie van kleur en de actuele kleurervaring, zoals deze zich aan een mens voor doet.
De kleur van een oppervlak wordt bepaald door het deel van het licht dat door dat oppervlak wordt weerkaatst.
Elektromagnetische straling kan verschillen in golflengte en intensiteit. Het daglicht bestaat uit een mengsel van straling van verschillende golflengtes.
Wanneer deze straling een golflengte binnen de voor mensen waarneembare grens heeft (ongeveer van 380 tot 740 nm) wordt deze straling licht genoemd. Het spectrum van het licht wordt bepaald door de intensiteit van de verschillende golflengten. Het volledige spectrum van het binnenkomende licht bij een voorwerp bepaalt het visuele voorkomen van het voorwerp, inclusief de kleurwaarneming.
Een oppervlak dat alle golflengten volledig absorbeert, wordt zwart genoemd, een voorwerp dat alle golflengten volledig weerkaatst, wordt wit genoemd.
De bekende regenboog toont een spectrum -- zo door Isaac Newton in 1666 genoemd naar het Latijnse woord voor beeld -- en bevat alle kleuren die uit een enkele golflengte van zichtbaar licht bestaan, het pure spectrum of de monochromatische kleuren:
De hierboven weergegeven tabel moet niet als uitputtend worden beschouwd, het spectrum van kleuren is continu. In hoeveel kleuren het wordt opgedeeld is afhankelijk van een combinatie van biopsychologische en culturele factoren. Alle talen die überhaupt kleurnamen hebben (sommige culturen benoemen kleuren niet), duiden daar in ieder geval sommige van de objectieve primaire kleuren of secundaire kleuren mee aan. De genoemde zeven traditionele kleuren kunnen in het Nederlands gemakkelijk worden onthouden via het volgende ezelsbruggetje: het letterwoordROGGBIV staat voor in volgorde: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet. De volgende zin wordt gebruikt om deze volgorde te onthouden: ''Roddelen over gekkegrotebroer is vals.''
Naast de bovengenoemde spectrale kleuren is er een extraspectrale primaire kleur: magenta, de extraspectrale sector van de kleurencirkel omvat de roze en paarse tinten.
Er zijn zeer veel kleuren die een eigen naam gekregen hebben. Zie hiervoor de lijst van kleuren.
Ook zal de intensiteit van een kleur van invloed zijn op de waarneming, bijvoorbeeld, een lage intensiteit oranje zal als bruin worden ervaren.
Het onderscheiden van kleuren wordt mogelijk gemaakt door drie verschillende typen lichtgevoelige cellen in het netvlies, kegeltjes genoemd. Deze kegeltjes zijn vooral goed vertegenwoordigd in de gele vlek, een gebied diametraal tegenover het midden van de lens van het oog. Daar is onze gezichtsscherpte dan ook het grootst ('oplossend vermogen': 1 boogminuut).
Elk type kegeltje bevat een ander kleurpigment en heeft daardoor een eigen gevoeligheidsmaximum. De krommen die de gevoeligheid van de kegeltjes over het spectrum beschrijven, overlappen elkaar wel grotendeels, zie nevenstaande figuur.
In de buurt van de toppen van de gevoeligheidskrommen kunnen mensen kleuren van elkaar onderscheiden die slechts 1 nm in golflengte van elkaar verschillen. In totaal kunnen we tussen de 120 en 160 zuivere kleuren van elkaar onderscheiden, mits we ze naast elkaar kunnen zien. Zonder vergelijkingsmateriaal kunnen we slechts 10 tot 14 kleuren herkennen (uit de literatuur is niet duidelijk of grijsachtige en 'donkere' kleuren daar bij inbegrepen zijn).
Naast de tint, een eendimensionale grootheid die we de 'kleuren van de regenboog' noemen, kunnen we nog andere grootheden onderscheiden, namelijk de verzadiging (het tegendeel van grijsheid) en de intensiteit (lichtheid).
grootheid
voorbeeld-gradiënt
bereik
tint
van blauw-violet naar groen
verzadiging
van 0 naar 75% verzadiging
intensiteit
van 0 naar 60% intensiteit
De tint wordt bepaald door overheersing van de indruk van een of twee van de drie soorten kegeltjes. Als de indrukken gelijk zijn, nemen we wit of grijs waar, al naargelang de intensiteit. Bij overheersing van 'L' ervaren we rood; als 'L en 'M' even sterk zijn geel; bij overheersing van 'M' groen; als 'M' en 'S' even sterk zijn cyaan; bij overheersing van 'S' blauw. Daarmee hebben we de spectrale kleuren, alle kleuren van de regenboog, gehad. We kunnen hieraan het geval toevoegen dat 'S' en 'L' even sterk zijn, waarmee we de kleurencirkel rond hebben gemaakt met de extraspectrale kleur magenta die nuances van roze en paars omvat.
Hoezeer 'kleur' subjectief van karakter is, blijkt wel uit het verschijnsel kleurenblindheid, het niet goed of geheel niet functioneren van één of meer typen kegeltjes.
De meest voorkomende vorm van kleurenblindheid is het niet werken van de 'L'-kegeltjes. Mensen die dit hebben zien twee basistinten met verschillende intensiteit en verzadiging: rood is dan een donkere kleur en blauwgroen is grijs.
Ondanks de hoge beeldscherpte binnen de gele vlek, 1 boogminuut, hebben we aanzienlijk meer beeldpunten nodig om de kleur te herkennen. Het oplossend vermogen voor het waarnemen van kleur komt daarmee op maar liefst 25 boogminuten. Binnen de gele vlek wordt bij de beeldverwerking voorrang gegeven aan beeldscherpte boven het onderscheiden van kleuren. Als veel stippen met verschillende kleur dicht genoeg naast elkaar gezet worden, nemen we een enkele 'gemiddelde' kleur waar. Dit effect wordt gebruikt in de schilderkunst (zie Pointillisme) en in druktechnieken (zie rasteren) van kleurenfoto's e.d.
Vermelden dat kleuren ook psychologische aspecten hebben, is het intrappen van een open deur.[bron?] De psychologische betekenis van kleuren is voor een deel zelfs universeel: rood wordt overal geassocieerd met gevaar, liefde en oorlog (verbanden daartussen te zoeken, lijkt een hachelijke onderneming). Hoewel vergelijkend psychologisch onderzoek[bron?] de universaliteit van dit soort oordelen heeft aangetoond, is het nog onduidelijk hoe dit geïnterpreteerd moet worden. Binnen de filosofie strijdt men erover of er sprake is van willekeurige contingente associaties of een noodzakelijk synthetisch verband.[bron?]
Waaierigheid, gezag, rouw, tweeslachtigheid, geheim, conflict en labiliteit
Roze
Liefde, humor, vriendschap en trouw
Vrouwelijkheid, schoonheid en vrede
Wit
Licht, zuiverheid, netheid en leegte
Ongereptheid, volmaaktheid, (goddelijke) reinheid, onschuld, licht van geest, vrede en leegte
Zwart
Dood, rebellie, duisternis, ellende, einde, elegantie, mysterie, wraak en ondergang
Macht van duisternis, dood, rouw, verderf en vernietiging, oorlog
Een ander (perceptie) psychologisch[bron?] aspect is het nabeeld dat ontstaat, wanneer men (intensief) naar een kleur kijkt of heeft gekeken. Het nabeeld vertoont de complementaire kleur: rood-cyaan, geel-blauw etc. en omgekeerd. Het nabeeld is het duidelijkst te zien wanneer men de ogen sluit, of wanneer men naar een wit vlak kijkt.
Er zijn wetenschappers, die ervan uitgaan dat op zeer jonge kinderen het (innerlijke) nabeeld meer indruk maakt dan de (uiterlijke) kleurervaring.[bron?] Zij beweren dat zeer jonge kinderen juist van rood rustig worden, omdat het complementaire groen door hen sterker wordt waargenomen.
Een kleur is een mengsel van golflengten in verschillende sterkten. Dat geldt voor geluid ook - men zegt zelfs dat een muziekinstrument een bepaalde 'klankkleur' heeft. Het menselijk oog kan de verschillende golflengten echter maar gebrekkig detecteren, maar het oor neemt ze zeer precies waar doordat in het slakkenhuis opnemers zitten voor zeer veel verschillende frequenties.
Het oog bevat kegeltjes die gevoelig zijn voor drie verschillende frequentiegebieden: rood, groen en blauw. De kegeltjes zijn zelf niet in staat een kleur waar te nemen. De blauwe kegeltjes (juister: de blauwgevoelige kegeltjes) reageren op blauw, maar ook, in mindere mate, op groen licht. Met de blauwe kegeltjes alleen ziet men geen verschil tussen zwak blauw of krachtig groen licht. Er zijn echter nog meer kegeltjes. De groene kegeltjes maken geen onderscheid tussen zwak groen en krachtig blauw licht. Als nu de groene kegeltjes krachtig reageren en de blauwe vrijwel niet, dan ziet men dus een kleur die dichter bij groen dan bij blauw is.
Stel dat men een monochrome kleur - een enkele golflengte - op het oog richt. Neem bijvoorbeeld een golflengte van 480 nm, die zich tussen de gevoeligheden van de groene en blauwe kegeltjes in bevindt. Dan zullen de groene en de blauwe kegeltjes van het oog even sterk reageren. (De rode kegeltjes laten we even buiten beschouwing.) Het oog zal daaruit concluderen dat de kleur ergens halverwege tussen groen en blauw zit. Maar als we een mengsel van 440 nm en 540 nm op het oog richten, dan ziet het oog ongeveer hetzelfde: de blauwe kegeltjes reageren op 440 nm en de groene op 540 nm. Er is geen verschil in tint zichtbaar. Alleen prikkelt het licht met de golflengte van 540 nm de 'rode' kegeltjes meer dan het licht van 480 nm, zodat het totaal als een fletsere kleur wordt ervaren dan het monochromatische licht met de golflengte van 480 nm.
Het oog is, kortom, niet goed in staat onderscheid te maken tussen min of meer zuivere kleuren en een zorgvuldig samengesteld mengsel van kleuren. Het is daardoor vrij gemakkelijk een kleur na te bootsen.
Subtractief mengen (CMY). Dit ziet men als men drie gekleurde glaasjes over elkaar legt, of als men met verf mengt op wit papier.
Additief mengen (RGB). Dit ziet men als men in het donker drie gekleurde lichtstralen over elkaar op een scherm richt.
Combinaties van R, G en B
Bij schilderijen, kleurenfoto's en kleurentelevisie streeft men ernaar de kleuren zo goed mogelijk na te bootsen. Dat betekent dat men een bepaalde kleur ziet die niet te onderscheiden is van de kleur van een voorwerp dat men in de hand heeft. De samenstelling van golflengten hoeft echter niet precies dezelfde te zijn: men profiteert bij het mengen van kleuren van het feit dat de perceptie door het menselijke oog gebrekkig is. Een televisiescherm, foto of schilderij is in staat drie kleuren weer te geven. Nu kan men de drie kleuren zo doseren dat de drie soorten kegeltjes in het netvlies precies in de gewenste verhouding reageren. Hierbij rekent men erop dat de gevoeligheidscurven van de kegeltjes bij iedereen gelijk is. Is dat niet zo, dan zal de ene persoon een nagebootste kleur goed vinden, terwijl de ander vindt dat het een slechte nabootsing is.
Op een computer- of televisiescherm wordt gewerkt met de drie kleuren rood, groen en blauw. De menging is additief. Bij een gedrukte afbeelding zijn de basiskleuren cyaan, magenta en geel. Dit is subtractieve menging.
Om een kleur weer te geven zijn dus drie parameters nodig. Voor additieve menging RGB, voor subtractieve menging CMY (Y van yellow). Op een computerscherm kan elke parameter een waarde aannemen van 0 t/m 255, wat leidt tot 2563 = 16 777 216 verschillende kleuren.
R=Rood
C=Cyaan
G=Groen
M=Magenta
B=Blauw
Y=Geel
K=Zwart
De conversie van RGB naar CMY is in principe vrij simpel, want R+C=256, G+M=256 en B+Y=256. Evenwel, de meeste printers gebruiken nog inkt in een vierde kleur, zwart (afgekort met een K). Hiervoor zijn twee redenen: het mengsel van cyaan, magenta en geel levert met de bestaande inktsoorten geen fraaie kleur zwart, en zwart is erg vaak nodig. Daarbij zou het onvoordelig zijn deze kleur steeds door menging samen te stellen.
Een andere wijze van parametrisering is met tint, helderheid en verzadiging. De Engelse afkorting is HLS van hue, lightness en saturation. De helderheid is een gewogen som van rood, groen en blauw: L=0,30*R + 0,59*G + 0,11*B. Deze weging houdt verband met de gevoeligheid van het oog. De tint en de verzadiging worden bepaald met de sinusfunctie (L-B)*sin t + (L-G)*cos t. De tint is de fase van deze functie. Deze is 0o voor zuiver rood, 120o voor zuiver groen en 240o voor zuiver blauw. De verzadiging is de amplitude van de sinusfunctie.
De manier waarop men kleuren definieert, is niet objectief doch afhankelijk van de taal. In verschillende talen worden de kleuren namelijk anders benoemd. Europeanen kunnen het raar vinden dat in China en Japan geen onderscheid gemaakt wordt tussen groen en blauw. Het komt doordat hun talen daar geen verschillende woorden voor hebben. Voor Russen is het raar dat in West-Europa lichtblauw (hemelkleur) en donkerblauw (blauwe strepen op een politieauto) als eenzelfde kleur worden gezien, want in het Russisch zijn daar verschillende namen voor. Andere voorbeelden zijn het woord 'rose' (dat uit het Frans is overgenomen omdat het in het Nederlands niet bekend was) en het Engelse 'buff' (waarvoor een Nederlander alleen 'geelbruin' kan zeggen).
Berlin en Kay ontdekten dat er in talen een verband bestaat tussen het aantal kleuren en welke benoemd worden. Zo kent elke taal het onderscheid zwart en wit, of donker en licht. Als er een derde kleur benoemd wordt, dan is dat rood, terwijl de vierde kleur geel of groen is. Als er vijf kleuren benoemd worden, dan maken zowel geel als groen hier deel van uit. Als er een zesde kleur is, dan is dit blauw, terwijl een eventuele zevende kleur bruin is. Daarboven komen roze, oranje, grijs en purper er bij.
De dieren (wetenschappelijke naam: Animalia), vormen een rijk in de supergroepUnikonta, behorende tot het domein van de eukaryoten. Het dierenrijk is in diverse ondergroepen verdeeld die weer onderverdeeld zijn in stammen. De wetenschap die zich met de studie van het dierenrijk bezighoudt is zoölogie.
Dieren zijn in grondbeginsel met zintuigen uitgeruste, meercellige organismen, die hun energie niet door fotosynthese opwekken maar deze uit organische stof betrekken (verkregen door andere organismen op te eten en te verteren) en zuurstof voor hun ademhaling nodig hebben. De meeste dieren kunnen zich bewegen.
De mens wordt in wetenschappelijke zin ook tot de dieren gerekend. Gedragsonderzoek heeft uitgewezen dat hoger ontwikkelde dieren gecompliceerd gedrag vertonen en signalen aan elkaar doorgeven (diercommunicatie). Zelfs beginselen van abstract denken worden bij enige diersoorten gezien, maar desondanks worden bij geen enkele bekende diersoort de typisch menselijke gaven gezien om een hogere cultuur te ontwikkelen. Toch snijdt het in de meeste menselijke culturen scherp gemaakte onderscheid tussen mens en dier wetenschappelijk geen hout.
Vandaag de dag worden tot de dieren meestal alleen veelcelligen gerekend. Traditioneel gezien werden ook grote groepen eencelligen, de Protozoa, tot de dieren gerekend. Dit kan biologisch gezien echter niet meer gerechtvaardigd worden. De met het dierenrijk sterkst verwante groep zijn de Choanoflagellata. Ze werden in deze systematiek bij het dierenrijk gerekend. De evolutionaire zustergroep van de dieren zijn de schimmels die traditioneel gezien tot het Rijk der schimmels gerekend werden. In deze definitie worden dieren en schimmels gezamenlijk als Opisthokonta aangeduid.
Het dierenrijk kan in drie hoofdgroepen (onderrijken) onderverdeeld worden op basis van complexiteit en het al of niet bezitten van bepaalde geavanceerde kenmerken:
De Parazoa worden uitsluitend gevormd door sponzen, waarvoor typerend is dat ze wel samenwerkende cellen, maar geen samenhangende organen en weefsels hebben. Tegenover de Parazoa worden de Eumetazoa gesteld, die wel organen en weefsels hebben, en met name een darmholte of -kanaal. De Mesozoa staan daar middenin en bestaan meestal slechts uit een plakje weefsel met een duidelijke boven- en onderzijde, maar geen echte darmholte.
De Eumetazoa of orgaandieren worden op hun beurt weer onderverdeeld in de volgende twee hoofdgroepen (geen echte taxon), gebaseerd op hun uiterlijke symmetrie:
Typerend voor Eumetazoa is het bezit van een compartiment binnen in het lichaam waar het voedsel wordt verzameld en verteerd. Bij Radiata is dit een darmholte en het dier heeft geen echte linker of rechterzijde, maar een radiale symmetrie (denk bijvoorbeeld aan een zeeanemoon of een kwal). De Bilateria zijn tweezijdig symmetrisch, ze hebben dus een duidelijk linker- en rechterzijde (en voor- en achterkant). Sommige Bilateria, zoals platwormen (Platyhelminthes), hebben een darmholte met maar één opening. Bij de meeste andere Bilateria is er echter sprake van een darmkanaal, waarbij er voedsel de ene kant inkomt (mond) en de andere kant weer uit (anus).
Een verdere indeling van de Bilateria is in de volgende twee groepen:
Deze indeling is met name gebaseerd op de ontwikkeling van het embryo. In de allervroegste stadia bestaat het embryo uit een met vocht gevuld bolletje cellen (of 'morula') waar zich op een gegeven moment een 'oermond' vormt door het indeuken van een zijde naar binnen toe, die binnenin de morula een holte vormt. Dit heet de blastulafase en lijkt op de toestand bij Radiata. Bij de oermondigen ontwikkelt de oermond zich tot de mond in het volwassen dier en vormt zich secundair een anus. Bij de nieuwmondigen daarentegen, ontwikkelt de oermond zich tot de anus in het volwassen stadium en vormt de mond zich secundair.
Sommige Bilateria ontwikkelen secundair een oppervlakkige radiale symmetrie. Een voorbeeld bij uitstek vormt de stam van de stekelhuidigen, waaronder de zeesterren, die een vijfvoudige radiale symmetrie ontwikkelen vanuit een bilateraal larvaal stadium.
De dominerende opvatting is dat de meercellige dieren geëvolueerd zijn uit kolonievormendeeencelligechoanoflagellaten-voorouders. Dit zijn een soort zweepdiertjes met een kraag rond de zweepstaart. De morfologie van deze eencelligen lijkt namelijk sterk op bepaalde lichaamscellen van de sponsdieren (de choanocyten), en gelijksoortige kraagcellen komen in het gehele dierenrijk voor.
Geld is ontstaan omwille dat
mensen vroeger altijd dingen ruilden.
Dus eigenlijk kun je zeggen
dat geld een soort van ruilmiddel is.
Wanneer men nog ruilde met
dingen maakte of produceerde iedereen wel iets. De bakker maakte brood, de
slager zorgde voor vlees, de boer voor melk enz enz.
Stel nu. Je bent een bakker
van vroeger en je hebt vandaageen goed
brood gebakken. Eerlijk gezegd heb je toch meer zin in een mals en sappig stuk
vlees, dus ga je naar de slager en geef je je zelfgebakken brood af. De slager
geeft in ruil voor het brood het stuk vlees.
Mensen konden ook ruilen met
goud of zilver. Daarmee kon je zo goed als alles kopen.
Het geld is ongeveer 2600
jaar oud. De munten werden uitgevonden in de 4de eeuw.
Het gewicht bepaald de
waarde, en op de munt zelf stond een teken van een of andere Griekse god.
Misschien weet je dit maar de
Romeinen gebruikten niet alleen goud en zilveren munten, maar ook munten. Als
je dan een beetje doordenkt kan het misschien wel zo zijn dat de medailles
werden uitgevonden!
Deze munten zien er echt niet
zo uit als ze er nu uitzien!
Vroeger, had bijna ieder land
zijn eigen munt. Nu heeft in Europa bijna iedereen dezelfde munt: de euro!
Stel nu: je over- over- over-
grootmoeder wou eens op vakantie naar Spanje. Daar kun je nu wel met de euro
betalen, maar vroeger moest je daar met een andere soort munt betalen:
pesetas.
Als je over- over- over-
grootmoeder dan toch geen zin meer had in een reisje naar Spanje ging en gewoon
naar ons buurland, Nederland, was ze nog altijd niet van de miserie af want,
daar betaalden ze in die tijd nog met gulden.
Je moest dus eigenlijk
telkens geld wisselen om naar het land te gaan.
Hoe is de euro
ontstaan?
Na de
Tweede wereldoorlog(1945) besloten de Europese landen om samen te gaan werken.
Zo konden de landen elkaar helpen met het opbouwen van de steden, bedrijven en
de economie.
Dit was
erg moeilijk, omdat elk land een andere munt heeft. Dus ze besloten om samen te
gaan werken.
Er kunnen
dan een paar dingen veranderen:
- De kans
op oorlog zou kleiner worden.
- De
mensen kunnen hierdoor een beter leven krijgen.
- En de
mensen kunnen rijker worden.Deze groep landen werd de EEG genoemd (1 januari
1958). Nu noemen de mensen dit de EU (Europese Unie). De Europese Unie moest 1
soortmunt maken, maar dit was niet meteen gelukt. De mensen vonden de Euro
handig, want als je op vakantie gaat naar een ander land, bijvoorbeeld Spanje
hoef je de Euro niet te wisselen. De Euro geld nog niet voor heel Europa, want
bijvoorbeeld Engeland, Zweden en Zwitserland hebben nog geen Euro.