Dan stappen we toch wel lange stukken weg over asfalt. De blik uit frustratie gericht op de grond. En wat valt daar op, op die, onder de loden zon, gloeiend hete tarmac : pieren!
Van die lieve donkerroze pieren die beslist hebben om die weg toch maar over te steken.
Dan zie je van die sukkels, bijna opgedroogd, geen druppeltje slijm meer om verder te gaan. Stilaan veranderende van mooie pier in licht gecremeerde bloedworst. Schrijnend.
Dus met de blik gericht, tracht ik er zoveel mogelijk, die nog niet levenloos gecremeerd zijn, terug in het sappige groene gras en vochtige aarde naast de onbarmhartige weg te smijten.
Hopelijk leven ze verder.
Dan komt toch een knagende filosofische bedenking. Zo'n pier is onherkenbaar. Kop en staart zijn nagenoeg identiek. Onmogelijk te zien. Dus is mijn verontrustende vraag : heb ik deze pieren naar hun beoogde land van melk en honing gesmeten of terug naar hun te verlaten woestijn...
Had ik me toch moeten bukken, in de hoop op 1 cm hoogte kop van staart te herkennen. Gezien de dagtocht, hitte, leeftijd, gewrichtenkreun en die rugzak, neen. Stel dat ik me toch zo buk, op de weg. Komt zo'n Fransman in een bagnole aan. Denkt die : oh quelle escargot géante, mais si dégueulasse... Avance tonton. Neen.
Zou een van mijn voorouders misschien een Jainist. Jaïnisten hebben respect voor alle levende wezens. Daarom vegen ze het pad waarop ze lopen van tevoren schoon met een bezem om de kans dat ze een dier vertrappen te vermijden. Zo geraken we nooit op onze eindbestemming in een periode die nog grotere relatieproblemen kan vermijden. Sorry pier.