Copyright: Deze teksten zijn auteursrechterlijk beschermd. Schending van het auteursrecht, waaronder wordt verstaan een verveelvoudiging en verspreiding zonder de vereiste voorafgaande toestemming van de auteur is een misdrijf!
de wereld van Luctor
Homo Sapiens non urinat in ventum Een bescheiden column over hoe een oud kind de wereld rondom zich ervaart...
12-08-2010
Niets mag nog.
Wat mag nu eigenlijk nog wel, de dag van vandaag? Roken op een stationsperron terwijl je gewoon de tijd zit de doden alvorens op een trein te stappen, waar je vruchteloos naar een rokers-compartiment zal zoeken? No way! Een welgmeende fuck-you-vinger opsteken naar een idiote BMW-Johnny, die je vlak voor je neus coupeert op een druk kruispunt? Forget it! Hoge-nood-pissen tegen een struikje langs de autoweg? Not done! In je neus peuteren, terwijl je geërgerd in een kilometerslange file aanschuift? Altijd is er een andere automobilist die bij je binnen gluurt en een afwijzend gebaar maakt. Lekker wijd geeuwen zonder je hand voor je mond te houden, een scheet laten die kraakt als een F16 die door de geluidsmuur knalt, vloeken, zuchten,... altijd is er wel iets of iemand voor wie of wat je je moet inhouden.
Gisteren ben ik tot de ontdekking gekomen waarom -ondanks het voortdurend slechter wordende spel- steeds méér mensen de weg naar een voetbalveld vinden. Daar mag alles! Het voetbalstadion is immers de meest moderne arena voor brood en spelen geworden. Compleet met een uitzinnig publiek, dat zalig zijn schreeuwende, joelende, vloekende, stoute zelf mag zijn...
De wedstrijd die ik had uitgekozen is nog niet eens begonnen -er is zelfs nog geen speler op het veld- maar ik geniet al met volle teugen van de spreekkoren die elkaar het lelijkste van de wereld toezingen. "Wit-groen..., g'et een muile gelijk ne kallekoen". " Geel-ruëd..., g'et een hol gelijk een roggebruëd". "Lalala Lalala Lalala... Oe Ah". Heerlijk toch?
Naast mij staat een man van middelbare leeftijd. Hij maakt deel uit van een groepje wit-groen-gesjaalde supporters die elkaar allemaal schijnen te kennen. Ze lachen, maken grapjes en ergens moet er een soort ober tussen zitten, denk ik, want het groepje wordt constant bevoorraad met verse ladingen bier uit plastic bekers. De ene boer galmt al luider dan de andere en elke maagbom uit de groep wordt onthaald op aanmoedigend gejoel. "Jeuuuuuijjj"! Love it!
De spelers zijn ondertussen op het terrein gekomen en nadat de stadionomroeper ons een aangename en sportieve wedstrijd heeft toegewenst, begint hij alle spelers van de groen-witte ploeg af te roepen. Elke naam wordt steevast met "Heuiiiiiiiii" bekrachtigd en het groepje supporters naast mij gilt en joelt mee alsof hun leven ervan afhangt. Bekers bier gaan synchroon met de "Heuiiiiiiiii-s" de lucht in en hier en daar worden grote kwakken bier gemorst op omstaanders. Nog meer gelach! "Heuiiiiiiiii"! Geen mens die erom maalt. Het opzet is kinderlijk eenvoudig, want als de spelersnamen van de geel-rode tegenstanders aan de beurt zijn, worden de "Heuiiiiiii-s" gewoon vervangen door "Boehoe-s". Het bier kwakt even rijkelijk. Het gelach om een zoveelste bierdouche is onsterfelijk.
In de eerste helft gebeurt weinig opwindends. De bal circuleert vlot over het veld, maar scoringskansen zijn er niet. De scheidrechter annex massochist wordt tientallen keren in koor en op kadans verweten voor "zwartzak", "blinde mol" en "boerefluite" en als er dan toch even opwinding ontstaat is het om een opstootje tussen twee spelers. Het verband tussen de geel-rode verdediger die iets te fel inging op een groen-witte aanvaller en het gezang over "Zijn moeder es een hoere" en "Geef d'em nen dzjoef op zijn muile" ontgaat mij totaal, maar het amusement is er niet minder om. Ik krijg zowaar zin om mee te zingen.
In de rust begint mijn groen-witte buurman rustig een sigaretje te rollen. Twee meter boven ons hoofd hangt een bord van vier vierkante meter met een pictogram dat aanduidt dat roken verboden is. Vlak daaronder, op een twee-vierkante-meter-bord in drukletters én in vier talen, dezelfde duidelijke boodschap. Innerlijk geniet ik van de rokende rebellie van mijn buurman. In de rij voor ons en dus een kleine halve meter lager, draait een groen-witte mevrouw zich verveeld om. Al een keer of vier heeft ze een grote, blauwgrijze rookpluim rond haar hoofd proberen uiteen waaien, maar de stoommachine naast mij produceert alleen maar meer rook. Het groepje bevriende supporters amuseert zich al een paar minuten kostelijk met de driftige handgebaren, waarmee de vrouw elke nieuwe rookstoot in het ijle probeert te verdunnen. Iedere beweging van haar hand levert ellebogengestoot onder elkaar op en het gelach wordt alleen maar luider.
De spelers zijn inmiddels alweer het veld op en de tweede helft is al een heel eind aan de gang, als mijn buurman zijn groenwitte kompanen erop attent maakt dat hij nog een sigaretje gaat roken. Het hoofdknikje in de riching van de dame onderstreept dat het 'm deze keer totaal niet te doen is om zijn nicotinepeil weer de hoogte in te jagen, maar om zijn benedenbuurvrouw nog een beetje te jennen. Ik verheug mij op het komende spektakel.
Exact drie keer slaagt hij erin het gecrispeerde kastanjebruine kapsel nogmaals met rook te omringen, als de dame zich ten tweede male omdraait en zonder verpinken zegt: "Uw sigaret stinkt". Alsof hij een scenario uit het hoofd geleerd heeft, antwoordt mijn buurman laconiek en uitdagend: "Uw pruim ook!". Hilariteit alom, bekers bier gaan weer de hoogte in. Er wordt gemorst dat het een lieve lust is en mijn buurman geniet zichtbaar van zijn hero-of-the-day-status. Net op het moment dat de vrouw zich helemaal omdraait om in de aanval te trekken, ontploft het stadion in een hels gejuich. Aan de overkant werd gescoord en alle groen-witte supporters dansen en zingen dat de tribune ervan davert. Niemand uit het groepje, noch mijn buurman, noch zijn berookte vriendin vlak onder hem heeft het doelpunt gezien. Maar al snel hervinden ze de reden van hun uitstap en hun verstomming door het helse supportersgejuich slaat vrijwel onmiddellijk om in een brede lach. Het bier vliegt uit alle bekers tegelijk de hoogte in en mijn buurman en zijn onderbuurvrouw vallen elkaar dansend, lachend en vierend in de armen.
Ik geniet van het schouwspel..., van 'het leven zoals het is'. Op het terrein hangt de doelpuntmaker als een aap in de nadars. Hij heeft zijn shirt uitgetrokken en zwaait er wild mee in het rond. De scheidsrechter komt ijskoud op de slingeraap afgestapt en toont hem manhaftig een gele kaart. Zalig...! Op een voetbalveld mag alles! Bijna, dan toch...
Mijn vrouw zit al een tijdje in een rolstoel. Anderhalf jaar om precies te zijn. Maar omdat we blijven weigeren om ons bij dat lot neer te leggen, hebben we in de voorbije achttien maanden zowat elke kliniek van binnen en van buiten gezien. Het merendeel van de tijd was dat wachtend. We lijken wel duiven die gelost moeten worden... Arras, zwaarbewolkt, wachten!
Gisteren was het weer van dattum. Bij de baliebediende aan de infodesk van een Gents ziekenhuis. Of althans, bij de lege stoel waar de baliebediende hoorde te zitten. Met de precisie van een zwitsers uurwerk manoeuvreer ik tussen banken en bloembakken, die de weg naar de infobalie quasi ontoegankelijk maken voor rolstoelers, maar ik slaag er feilloos in om mijn dame ongeschonden te parkeren voor het enige loket waar geen bordje "gesloten" staat. Een lege stoel is ons deel. Vijf meter verderop, in de administratieve zone, staan twee dames gezellig te kletsen. De een hangt tegen een gesloten deur, de ander leunt op de kopieermachine. Ze lachen ingehouden. Omdat we recht in het gezichtsveld van het deurbloempje staan, fezelt die iets tegen de kopieerhangster en wijst bijna ongemerkt in onze richting. Een kleine vingerbeweging, meer was het niet. De ander richt zich twintig centimeter op, draait even het hoofd in onze richting, duikt dan weer voorover op de kopieermachine en maakt haar verhaal rustig af. Eén minuut, twee minuten, drie minuten en dan volgt een schaterlach bij allebei. Het deurbloempje verdwijnt door de deur die haar recht hield, de ander richt zich op en sloft naar het loket waar wij staan te wachten. Ik schat haar eind de veertig, vermoedelijk gekleed in de favoriete rok en bloes van haar onlangs overleden grootmoeder. Het kan ook haar overgrootje zijn geweest. Hoedanook, de vorige eigenares van de bloes moet aanzienlijk slanker geweest zijn, want het ouderwetse prul knelt in tientallen plooien rond armen, schouders en borsten van de huidige draagster.
Met een zucht ploft ze haar gigantische kont op lege loketstoel, die piept en kreunt onder zoveel lompigheid. Net als ze ons aankijkt en lijkt te gaan vragen van welke planeet wij twee afkomstig zijn, rinkelt een telefoon. Met een nieuwe zucht waarmee je bomen omlegt, mompelt ze "Wa goa't nui were zijn?". De oproep blijkt niet uit haar desktoestel te komen, want met de snelheid van een slowmotion-film, duikt ze in haar handtas, tovert een blits oplichtend mobieltje te voorschijn, kijkt op het schermpje wie haar belt, drukt op een toets en antwoordt met "Ja...?" Ze luistert zwijgend. Wij wachten zwijgend. Nog een paar keer zegt ze "ja", maar na een paar minuten blijkt ze tot mijn grote verwondering zowaar ook in staat tot volzinnen. "'k Stoa ier wel mee kweenie hoeveel volk aan mijn loket hé". Ik kijk naar mijn geparkeerde dame, zijn kijkt naar mij, we kijken rond... en zien niemand in een hall zo groot als een half voetbalveld.
Onze nieuwe vriendin heeft zich ondertussen weer van haar loket recht gewurmd en is opnieuw richting kopieermachine gesloft. Ze buigt voorover en leunt weer op het toestel, haar gigantische gat naar ons gericht. Ze spreekt gedempt, maar ik hoor haar iets zeggen over boontjes, over stoven en over Zwitserse schijven. Na nóg een paar minuten gewouwel, waar ik met de beste wil van de wereld niets meer kan uit opmaken, schuifelt ze weer in onze richting, martelt opnieuw haar trouwe stoel, kijkt ons aan en vraagt: "Is't veur een opname of een consultatie?" Een verwelkoming is ofwel niet in het beleefdheidsprotocol van het ziekenhuis opgenomen ofwel gewoon niet in dat van onze nieuwe vriendin zelf, maar aangezien we daar nu toch al een kwartier staan te wachten is dat ook niet meer echt nodig. "Ik heb een afspraak voor een KST", leest mijn vrouw van haar verwijsbriefje. "Wiene?" "Een KST. Een kernspintomografie" "Geef mij ne keer da briefken!" Met de gezwindheid van een dode gazelle steekt ze haar arm uit om het briefje aan te nemen en ik merk een knoert van een donkergroene okselvijver op de spannende, lichtgroene stof van het bloesje. Het valt mij bovendien nu pas op dat ze dikke tetten heeft en dat het linker exemplaar voorzien is van een naambordje. Linda, heet onze nieuwe vriendin. Het schept een band.
Linda met de dikke tetten en de grote kont, is intussen druk aan het telefoneren met ons briefje in haar hand. Drie keer poogt ze "kernspintomografie" foutloos uit te spreken tegen andere kant van de lijn, maar ze slaagt niet in haar opzet. Ze lacht met haar eigen dwaasheid, haakt in en zegt in één ruk en zonder haperen: "Ge zult nog een beetse moete wachte, madam. Zet ui doar moar... In da wachtzoalke, hier zjust achter 't hoekske. Ze zull'n ui straks wel komm'n hoal'n."
Na twintig minuten in het wachtzaaltje hebben we nog niemand gezien, niemand gehoord en is niemand ons komen halen. Ik begin mij af te vragen of het nog voor vandaag is. Je weet maar nooit met die ziekenhuizen. Ik besluit terug te gaan naar de infobalie om tekst en uitleg te vragen, maar alles is daar donker en leeg. Niemand te bespeuren. Ook niet in de administratieve zone achter de loketten. De kopieermachine staat er een beetje verweesd bij. Linda zit vermoedelijk al thuis aan de gestoofde boontjes met Zwitsere schijven, ver weg van alle wachtende patiënten die haar dagen tot een hel maken... Fucking kernspintomografie!