6. Dat de Joden hun glorie zoeken bij elkander (6):
ik zal die zoeken, die van God alleen
komt (7).
Alle menselijke glorie, alle tijdelijke eer en alle wereldse hoogheid,
vergeleken bij uw eeuwige glorie, is ijdelheid en dwaasheid.
O mijn God, mijn Waarheid, mijn Barmhartigheid! O allerheiligste
Drievuldigheid! U alleen zij lof en eer, macht en glorie in alle eeuwen der
eeuwen.
(1) Ps. 8: 5 (2) Ps. 101:13,28 (3) Dan. 4:13
(4) 1 Kon. 1:18 (5) 2 Kor. 12:5 (6 en 7) Joh.
5:1,44
Oefening
Ik gevoel mijn ellenden waardoor ik onbekwaam word gemaakt tot enig
bovennatuurlijk goed, en integendeel geschikt tot alle kwaad ; maar ik breng ze
tot de God van Barmhartigheid, die veel van weinig, en alles uit niet kan
maken. Dus ie het niet voldoende van mijn eigen nietigheid overtuigd te zijn en
dat ik alleen in U, mijn God mag roemen ; het gewichtigste is het opvolgen, in
de gelegenheden, van die heilige bewegingen van ootmoed en vertrouwen in U, aan
wie niets onmogelijk is. Als ik geen troost bij de mensen vind, dan word ik tot
de gelukkige noodzakelijkheid gebracht mijn toevlucht tot God te nemen en mij
van Hem afhankelijk te maken. Het is mij een geluk, Heer! Dat buiten U mij
alles ontbreekt, om in U alles te vinden. Ach, hoe terecht zeide de heilige man
Job: "Uw ogen zijn op mij gevestigd, en ik zal in mijzelf niet meer
bestaan." Want wanneer ik aan U denk, o mijn God! Gevoel ik in mij een
vurige begeerte om U te behagen, en alles verdwijnt voor mijn ogen zohaast Gij
in mijn hart verschijnt.
Gebed
Ik stem er in toe dat Gij volstrekt in mijn ziel heerst, mijn God! En dat
daarin alles voor U wijke en zich voor U slachtoffere. Maar geef door uw
genade, dat ik aan dat beantwoorde wat Gij van mij verlangt. Geef dat ik alle
menselijke en natuurlijke voldoening verachte, en niet dan in U de troost en de
opoffering van geheel mijzelf vinde.
O grote God, die de staat kent waarin ik mij bevind, die mij kunt helpen en die
mij wilt helpen, wees bewogen door de overmaat van mijn ellenden! Onttrekt mij
aan mijzelf, verhef mij boven alle zichtbare dingen ; geef dat ik mijzelf
verlate en verloochene, en niets zoeke noch verlange dan U. Amen.
Dag 6 en 7 : Navolging van Christus
Thomas a Kempis Boek 1 : 18
Hoofdstuk 18
Over de voorbeelden der heilige
Vaders
1. Overdenk de treffende voorbeelden der heilige Vaders,
waarin de ware volmaaktheid en kloostergeest heeft uitgeschenen, en gij zult
zien, hoe onbeduidend het is, ja bijna niets, wat wij doen.
Ach! Wat is ons leven vergeleken bij het hunne?
De heiligen en de vrienden van
Christus hebben de Heer gediend in honger en dorst, in koude en naaktheid, in
arbeid en vermoeienis (1), in waken en vasten, in gebeden en
heilige overwegingen, in vele vervolging en versmaadheid.
2. O hoevele en hoe zware kwellingen hebben niet geleden de Apostelen, de
Martelaren, de Belijders, de Maagden, en alle anderen die de voetstappen van
Christus navolgen wilden!
Want zij hebben hun zielen in deze
wereld gehaat, om haar voor het eeuwig leven te behouden (2).
O wat streng en verstorven leven hebben de heilige Vaders in de woestijn
geleid! Wat lange en zware bekoringen hebben zij doorstaan! Hoe dikwijls zijn
zij door de vijand gekweld geworden! Hoe menigvuldige en vurige gebeden hebben
zij aan God opgedragen! Wat harde onthoudingen hebben zij verduurd! Wat grote
ijver en vurigheid voor de geestelijke vooruitgang hebben zij gehad! Wat
geweldige oorlog hebben zij gevoerd tegen de beteugeling der ondeugden! Wat
zuivere en oprechte mening tot God hebben zij gehouden!
Gedurende de dag arbeidden zij, en des nachts brachten zij lange tijd door met
bidden, alhoewel zij bij het werken het inwendig gebed nimmer achterlieten.
3. Al hun tijd besteedden zij nuttig: de uren, welke zij met God
overbrachten, schenen hun te kort; ja door de grote zoetheid, welke zij in het
beschouwend gebed vonden, werd somtijds de behoefte van de verkwikking van het
lichaam vergeten.
Zij verlieten alle rijkdommen, alle waardigheden en eretitels, alle vrienden en
magen: zij begeerden niets van de wereld, zij namen nauwelijks het
onontbeerlijke om te leven, en tegen dank dienden zij het lichaam, zelfs uit
noodzaak.
Aldus waren zij arm aan aardse goederen, maar zeer rijk in genade en in
deugden.
Uitwendig leden zij gebrek, maar inwendig werden zij verzadigd met goddelijke
troost en genade.
4. Zij waren vreemd aan de wereld, maar met God verenigd en zijn
vertrouwelijkste vrienden. Zichzelf achtten zij als niets beduidend, en door de
wereld werden zij versmaad; maar in de ogen van God waren zij uitverkoren en
hoog in waarde.
Zij leefden in oprechte ootmoed, in eenvoudige onderdanigheid, in liefde en
geduld: en daarom deden zij dagelijks grote vooruitgang in 't geestelijke, en
verwierven grote genaden bij God.
5. Ach! Hoe groot is de vurigheid van alle kloosterlingen bij het
begin van hun heilige instelling geweest!
O, hoe vurig was hun gebed! Hoe groot hun wedijver in de deugd! Hoe streng de
tucht! Welke eerbied en gehoorzaamheid scheen in allen uit, onder de leiding
van hun stichter!
De voorbeelden die zij hebben nagelaten, getuigen nu nog, dat zij zeer heilige
en volmaakte mannen zijn geweest, die door een vrome strijd de wereld onder de
voet gebracht hebben.
Nu wordt iemand groot geacht, als hij geen overtreder van de regel is, en
verduldig draagt wat hij vrijwillig op zich heeft genomen.
6. O traagheid en onachtzaamheid van onze staat, dat wij zo licht
afwijken van de eerste ijver! En dat uit louter traagheid en kleinmoedigheid
het leven ons begint te verdrieten.
Mocht de ijver der deugden in u niet geheel inslapen, gij die al te dikwijls zo
menigvuldige voorbeelden van godgewijden gezien hebt!
1) 2 Kor. 11:27 2) Joann. 12:25
Oefening
Niets is geschikter om ons aan te moedigen tot een goed leven, dan het
voorbeeld van hen die wel geleefd hebben. Het is dit voorbeeld, welk ons de
deugd mogelijk, gevoelig en gemakkelijk maakt; omdat zij ons alzo wordt voorgesteld
door anderen beoefend, en tot ons gebruik geschikt. Want wij moeten tot onszelf
zeggen, wanneer wij de levens der Heiligen lezen of hun voorbeelden
aanschouwen: zie, dat hebben mensen gelijk wij gedaan, verdragen en gelaten om
de hemel te verdienen, welke wij verhopen. En wij, wat hebben wij hiervoor
gedaan? Waarom zouden wij niet doen wat zij gedaan hebben, om dezelfde
vergelding te verdienen? Helaas! Hoe grotelijks moet ik niet vrezen wanneer ik
voor God zal verschijnen, dat Hij mij van de ene kant mijn geloof, mijn
godsdienst, en de voorbeelden van de deugdzame mensen, die in dezelfde staat
als ik geleefd hebben, zal tonen, en tot mij zal zegge, wanneer Hij mij wat
tegenover deze getuigen zal stellen: Ziedaar wat gij moet doen, en ziedaar wat
gij gedaan hebt: oordeel nu zelf; wat verdient gij?
Gebed
Heer, treed niet in dit oordeel met uw dienaar; want nooit zal ik door mijn
leven gerechtvaardigd kunnen worden, wanneer het met dit der heiligen
vergeleken wordt. Geef mij de genade, o mijn Zaligmaker, die deze voor mij
verdiend hebt, dat ik mij op mijn plichten toelegge, dat ik de geest van mijn
godsdienst aanneme, dat ik daarvan de regelen en grondstellingen volge, en dat
ik mijn leven en mijn geloof doe overeenkomen, opdat ik, met uw rechtvaardigheid
bekleed, voor U verschijne, ondersteund door uw barmhartigheid en bezield door
uw liefde. Amen.
Dag 8 en 9 : Navolging van Christus
Thomas a Kempis Boek 1 : 13
Hoofdstuk 13
Over het weerstaan aan de bekoringen
1. Zolang wij op de wereld leven, kunnen wij niet vrij zijn
van kwelling en bekoring.
Daarom staat er in het boek Job geschreven: Het leven van de mens op aarde is een bekoring (1).
Daaruit volgt dat ieder zich in acht zou moeten nemen voor zijn bekoringen, en
waken in het gebed, opdat de duivel geen gelegenheid vinde om hem te bedriegen,
hij, die nooit inslaapt, maar altoos rondloopt,
zoekende wie hij zal kunnen verslinden (2).
Niemand is zo volmaakt en zo heilig, of hij heeft somtijds bekoringen; wij
kunnen daar niet volkomen van bevrijd blijven.
2. Maar de bekoringen zijn dikwijls voor de mens zeer nuttig,
alhoewel zij lastig en onaangenaam zijn, omdat hij hierdoor vernederd,
gezuiverd en onderricht wordt.
Alle Heiligen hebben vele kwellingen en bekoringen ondergaan, en zijn daardoor
vooruit gekomen.
En die de bekoringen niet hebben kunnen doorstaan, zijn verstoten geworden en
bezweken.
Daar is geen genootschap zo heilig, en geen plaats zo afgezonderd, of daar zijn
bekoringen en beproevingen.
3. Daar is gen mens geheel vrij van bekoringen, zolang hij leeft;
want wij dragen in ons de aanleiding om bekoord worden; sinds wij in de
begeerlijkheid geboren zijn.
Als de een bekoring of kwelling ons verlaat, dan komt er een andere in de
plaats; en wij zullen altijd iets te lijden hebben, want wij hebben het
voorrecht van ons eerste geluk verloren.
Velen zoeken de bekoringen te ontvluchten, en zij vallen er nog meer in.
Door de vlucht alleen kunnen wij niet overwinnen; maar door geduld en ware
ootmoedigheid worden wij sterker dan al onze vijanden.
4. Die de uiterlijke aanleiding der bekoringen ontwijkt, en daarvan
de wortel niet uitroeit, zal weinig vorderen; zij zullen zelfs spoediger tot
hem wederkeren, en hij zal ze meer gevoelen.
Allengskens, door geduld en lankmoedigheid, zult gij ze (met Gods hulp) beter
overwinnen, dan door uw ongeduldig en hardnekkig tegenstreven.
Neem dikwijls raad in de bekoringen, en behandel niet met hardheid iemand die
bekoord wordt; maar stort hem bemoediging in, gelijk gij voor uzelf zoudt
wensen.
5. De oorsprong van alle kwade bekoringen is ongestadig van het
hart, en gering betrouwen op God.
Want, gelijk een schip zonder roer door gebaren heen en weer geslingerd, zo
wordt een krachteloos mens, die zijn voornemens lat varen, op verschillende wijzen
bekoord.
Het vuur beproeft het ijzer, en de
bekoring de rechtvaardige mens (3).
Wij weten dikwijls hoever onze kracht reikt; maar de bekoring leert wat wij
zijn.
Men moet nochtans waakzaam zijn, vooral in het opkomen der bekoring: omdat
alsdan de vijand gemakkelijker overwonnen wordt, indien men hem in de deur der
ziel geenszins laat binnentreden, maar hem terstond, zohaast hij klopt, buiten
afweert.
Vandaar deze spreuk: Bied weerstand in
't begin: t laat komt het geneesmiddel, als de ziekte door 't lang verloop de
overhand heeft genomen (4).
Want eerst is het maar een gedachte die in de geest komt; daarna een sterke
inbeelding, hierop volgt welbehagen, ongeregelde beweging, en dan de
toestemming.
En alzo treedt de boze vijand van lieverlede geheel binnen, als men hem in 't
begin niet wederstaat.
En hoe langer iemand getalmd heeft te wederstaan, des te zwakker wordt hij
dagelijks, en des te sterker de vijand tegen hem.
6. Sommigen lijden zwaarder bekoringen in het begin van hun
roeping; anderen op het einde. Enigen integendeel worden bijna geheel hun leven
gekweld.
Enigen worden ook maar licht bekoord, volgens de schikking van Gods wijsheid en
rechtvaardigheid, die de gesteltenis en de verdiensten der mensen weet, en
alles tot zaligheid van zijn uitverkorenen voorbeschikt.
7. Daarom moeten wij niet wanhopen, als wij bekoord worden, maar
God des te vuriger bidden, opdat Hij zich gewaardige ons te helpen in al onze
kwellingen: en Hij zal zeker, volgens de woorden van de Apostel Paulus, ons in de bekoring zulke hulp verlenen, dat
wij ze zullen kunnen overwinnen (5).
Laten wij dan onze zielen onder de
hand Gods verootmoedigen bij alle bekoring en kwelling: want de ootmoedigen van
geest zal Hij redden en verheffen (6).
8. In bekoringen en lijden ziet de mens hoeveel vooruitgang hij
gedaan heeft ; ook is de verdienste groter, en de deugd komt beter
tevoorschijn.
Het is niets groots wanneer iemand godvruchtig en ijverig is, als hij geen
zwarigheid voelt; maar wanneer hij in de tijd van tegenspoed zich geduldig
houdt, dat geeft hoop op grote vorderingen.
Enigen worden van grote bekoringen bewaard en worden dikwijls overwonnen in
kleine, die dagelijks voorkomen, opdat zij daardoor verootmoedigd zouden
worden, en nooit op zichzelf in grote zaken zouden betrouwen, daar zij in
kleine zo zwak zijn.
1) Job 7:1 2) 1 Petr. 5:8 3) Eccl. 31:31 4) Ovidius
5) I Kor. 10:13 6) Psalm 33:19
Oefening
De bekoringen dienen om ons te zuiveren van de geheime geneigdheid tot de
ijdelheid en tot de eigenliefde, alsook van het vertrouwen in onszelf, met ons
het gewicht van onze ellenden te doen gevoelen, met ons van alle voldoening een
afkeer te geven, en met ons te verplichten van op God alleen te steunen. Zij
dienen daarenboven nog, om ons te verootmoedigen door de beproeving van onze
zwakheden en door het gevoel van de wortel van verdorvenheid, die wij in
onszelf dragen. Zij dienen eindelijk om ons te onderrichten over onze
machteloosheid, zowel om iets goeds te doen als om ons van de zonde te
bevrijden, zonder de hulp van God.
Gebed
Heer! Ik gevoel in de grote bekoringen dat ik niets uit mijzelf kan dan U
vergrammen, en dat ik, door de neiging tot het kwaad vervoerd, in gevaar ben
van verloren te gaan. Maar ik weet ook dat Gij kunt, en uw Apostel verzekert
mij, dat Gij mij wilt ondersteunen tegen de geweldigste aanvallen van mijn
driften. Aldus mistrouw ik mijzelf, en geheel mijn vertrouwen in U stellende,
zeg ik tot U: Heer! Behoed mij! Ik ben op het punt van te vergaan. Ik zal mijn
hand, gelijk de H. Petrus, tot U uitreiken, en ik hoop dat Gij mij niet zult
laten vergaan. Amen.
Dag 10 : Navolging van
Christus Thomas a Kempis Boek 3 : 10
Boek 3, Hoofdstuk 10
Het is zoet met de versmading der
wereld God te dienen
1. Ik zal nogmaals spreken, o Heer, en niet zwijgen ; ik zal
spreken tot mijn God, mijn Heer en mijn Koning, die in de hoge woont.
O Heer, hoe groot is de overvloed der
zoetheid die Gij verborgen houdt voor die U vrezen! (1)
Maar wat zijt Gij voor hen die U beminnen, en die uit ganser hart U dienen?
Voorwaar de zoetheid van uw beschouwing, die Gij geeft aan uw minnaars, is
onuitsprekelijk.
Hierin hebt Gij mij vooral uw goedertieren liefde getoond, dat, als ik niets
was, Gij mij geschapen hebt ; en dat Gij mij weder op de rechte weg hebt
teruggebracht, als ik ver van U was afgedwaald, om U te beminnen.
2. O bron der eeuwige liefde! Wat zal ik van U zeggen?
Hoe zou ik U kunnen vergeten, die u gewaardigd hebt aan mij te denken, ook
nadat ik bedorven en verloren was?
Uw barmhartigheid jegens uw dienaar heeft alle verwachting overtroffen, en Gij
hebt uw genade en uw liefde, boven al zijn verdienste, hem betoond.
Wat zal ik voor u die genade wedergeven? Want het is alle mensen niet vergund,
dat zij, na van alles afstand gedaan te hebben, de wereld zouden verlaten, om
het kloosterleven te aanvaarden.
Is het een grote zaak dat ik U dien, Gij die door alle schepselen gediend moet
worden?
Het mag mij niets groots schijnen dat ik U dien; maar dit schijnt mij eerder
groot en wonderbaar, dat Gij een zo arm en onwaardig schepsel in uw dienst wilt
aannemen, en onder het getal van uw geliefde dienaren rekenen.
3. Zie, alles wat ik heb, en waar ik U mede dient, behoort U toe.
Doch, integendeel, Gij dient eerder mij dan ik U.
Zie, hemel en aarde, die Gij tot onze
dienst geschapen hebt (2), zijn gereed, en doen dagelijks wat Gij hun
beveelt.
Maar dit is nog weinig, want Gij hebt
de Engelen ten dienste van de mens bestemd (3).
Doch, wat alles te boven gaat, is dat Gijzelf u gewaardigd hebt U zelf aan hem
te geven.
4. Wat zal ik U wedergeven voor zovele weldaden? Ach! kon ik U
dienen al de dagen van mijn leven!
Ware ik tenminste in staat om U maar één dag waardig te dienen!
Voorwaar Gij zijt alle dienst, alle eer en alle lof waardig.
Gij zijt waarlijk mijn Heer, en ik ben uw arme knecht, die verplicht ben U uit
al mijn kracht te dienen, en nimmer in uw lof te verflauwen.
Aldus wil en wens ik het, wil zelf aanvullen wat mij daartoe ontbreekt.
5. Het is, ja, een grote eer, een grote roem U te dienen en alles
om U te versmaden.
Want die zich gewillig aan uw heilige dienst onderwerpen, zullen grote genade
ontvangen.
Die uit liefde tot U alle zinnelijk vermaak hebben verlaten, zullen de zoetste
troost van de Heilige Geest smaken.
En die om uw naam de enge weg inslaan, en alle wereldse zorg ter zijde stellen,
zullen in grote vrijheid van geest wandelen.
6. O, hoe zoet en vermakelijk is het God te dienen, waardoor de
mens vrij en heilig wordt!
O zalige onderwerping aan het kloosterleven, waardoor de mens gelijk wordt aan
de Engelen, aangenaam aan God, vreselijk aan de duivelen, en achtingswaardig
aan alle christenen!
O minnelijke en benijdenswaardige dienst, waardoor men het hoogste goed en de
blijdschap die eeuwig zal duren, bekomt!
(1) Ps. 30:20 (2) Deut. 4:12 (3) Hebr. 1:14
Oefening
Een waarlijk christen ziel, die weet wat Jezus Christus ten haren
opzichte is en wat zij voor Hem dient te wezen, moet zich alle genade onwaardig
oordelen en moet deze beantwoorden, welke zij van God ontvangt; dusdanig ziel
moet aan God de glorie geven van de getrouwheid die zij voor Hem gevoelt; zij
moet Hem dikwijls bedanken voor zijn goedheid van haar in haar dwalingen op te
zoeken en haar na zovele zonden te ontvangen ; zij moet eindelijk alles van
zijn barmhartigheid verhopen en zich geheel in zijn handen stellen.
Hoe gelukkig is het, niets in zich zelf te ontmoeten dat de ijdelheid of het
zelfbehagen kan opbeuren, niets dat de ziel verplicht uit haar zelf te treden,
dan alleen in God te bestaan!
Het gevoel van haar ellende is volkomen bestand om een ziel geheel in het hart
van de barmhartige God te vestigen; ook verplicht ons het gevoel van ons
onvermogen tot alle goed, en dat van onze neiging tot alle kwaad, om ons alleen
met God te verenigen en dikwijls tot Hem onze toevlucht te nemen.
Gebed
Hoe zou ik U kunnen vergeten, o Heer, daar Gij mij zo dikwijls bevrijd hebt van
de hel, waarin ik om mijn slecht en onnuttig leven ging vallen? Vernietig in
mij de ijdele voldoening en de opgeblazenheid, welke mij verkeerdelijk doen
geloven dat er iets goed in mij te vinden is. Het goed is in U, Heer! Het is
van U, en zonder U ben ik alleen bekwaam om U te vergrammen. Gedoog niet, dat
ik mij in uw aanschijn door een vrijwillig gevoel van hovaardigheid verhef,
waardoor ik de ramp van de eerste engel over mijzelf zou kunnen trekken. Ik heb
liever door de mensen versmaad te worden en met U wél te staan, dan hun achting
te genieten en door U verworpen te zijn. Maak dat ik U recht doe met U al het
goed toe te eigenen, dat ik verricht, en dat ik aan mijzelf recht doe met al
het kwaad, waartoe ik bekwaam ben, toe te schrijven, ten einde daarover
vergiffenis te bekomen. Amen.
Dag 11 en 12 : Navolging van
Christus Thomas a Kempis Boek 1 : 25
Boek 1 Hoofdstuk 25
Over de ijverige verbetering van ons
leven
1. Waak en wees naarstig in de dienst van
God, en denk dikwijls: waarom zijt gij hier gekomen en hebt gij de wereld
verlaten? Is het niet om voor God te leven en een geestelijk mens te worden?
Wees dus vurig om vooruitgang te doen, want gij zult haast het loon van uw
arbeid ontvangen: en dan zal er noch vrees, noch droefheid in uw uiterste meer
zijn.
Gij zult nu een weinig arbeiden, en
daarvoor zult gij een grote rust, ja een eeuwige vreugde genieten (1).
Indien gij getrouw en naarstig in het goed blijft, zal God ongetwijfeld getrouw
en overvloedig zijn in u te lonen.
Gij moet altijd hopen en vast betrouwen, dat gij de zegepalm zult bekomen; maar
gij moogt u niet voor verzekerd houden, ten einde niet lauw en uitgelaten te
worden.
2. Zeker persoon, die dikwijls tussen vrees en hoop dobberde, was
eens, door weemoed overwonnen, naar de kerk gegaan. Daar knielde hij voor een
altaar om te bidden, en herhaalde bij zichzelf deze woorden: Ach, zo ik wist
dat ik zou volharden tot het einde toe! En terstond hoorde hij inwendig dit
antwoord van God: Ware het dat gij dit wist, wat zoudt gij willen doen? Doe nu
wat gij dan zoudt doen, en gij zult ten volle gerust zijn.
En terstond getroost en gesterkt, gaf hij zich geheel over aan de wil van God,
en de angstige twijfel hield op.
Hij was daarna niet meer nieuwsgierig
om te onderzoeken wat hem zou overkomen; maar hij legde zich meer toe om de wil
van God te kennen en wat het volmaaktste was in zijn ogen (2),
om alle goed werk wel te beginnen en te voltrekken.
3. Hoop in de Heer en doe
het goed, zegt de Profeet, en
gij zult de aarde in vrede bewonen en gevoed worden met haar rijkdommen (3).
Iets wat vele mensen wederhoudt om vooruitgang te doen, en zich volijverig te
beteren, is de vrees voor de inspanning of de moeite van de strijd.
Inderdaad, zij gaan het meest vooruit in de deugd, die kloekmoediger trachten
te overwinnen wat hun het tegenstrijdigste valt en het zwaarste.
Want daarin maakt de mens grote vorderingen en verdient meerdere genade bij
God, waarin hij zichzelf meer overwint en zijn geest versterft.
4. Maar alle mensen hebben niet evenveel te overwinnen en te
versterven.
Niettemin zal iemand, die oprecht ijverig is, meer toenemen in deugden, al
hadde hij meer driften, dan een ander die meer geregeld leeft maar niet zo
vurig is voor de deugd.
Twee dingen helpen bijzonder voor gedurige beterschap, te weten: zich met
geweld onttrekken aan iets waartoe de natuur verkeerd genegen is; en vlijtig
die deugd betrachten, die wij allermeest nodig hebben.
Zorg ook die dingen bijzonder te vermijden en te overwinnen, die u in anderen
meest mishagen.
5. Behartig vooral de vooruitgang; wanneer gij goede voorbeelden
ziet of hoort, wees daartoe opgewekt om die na te volgen.
Maar indien gij iets berispelijks opmerkt, wacht u dat gij hetzelfde bedrijft,
of hebt gij het ooit gedaan, tracht u terstond daarin te verbeteren.
Gelijk uw oog op anderen in acht neemt, zo nemen ook anderen acht op u.
O hoe vertroostend en hoe zoet is het ijverige en godvruchtige broeders te
zien, vurige getrouwe onderhouders van hun regel.
Maar hoe droevig en pijnlijk valt het, zulken te zien, die ongeregeld leven, en
die de taak niet uitvoeren waartoe zij geroepen zijn?
O hoe nadelig is het de plichten van zijn roep te veronachtzamen, en zich bezig
te houden met het niet opgelegde.
|