Het is haar. C'est ...=elle
Jij bent het. C'est ...=toi
Zij (m.) zijn het. Ce sont ...=eux
Denk je aan mij? Tu penses à ...=moi
Het is van jou. C'est à ...=toi
Zij (v.) zijn het. Ce sont ...=elles
Hij wil met hem spelen. Il veut jouer avec ...=lui
Zij komt bij ons eten. Elle vient manger chez...=nous
Wij denken aan jullie. Nous pensons à ...=vous
Deze boeken zijn van haar. Ces livres sont à...=elle
Wij zijn bij hen (v.). Nous sommes chez...=elles
Ik ga naar haar. Je vais chez...=elle
Hij, hij is vermoeid. ..., il est fatigué.(hoofdletter!)=Lui
Ik, ik ben content. ..., je suis content.(hoofdletter!)=Moi
Wij vertrekken ook, Thomas en ik. Nous partons aussi, Thomas et ...=moi
Wie zal dit werk doen? Margot of zij? Qui va faire ce travail? Margot ou ...=elle
ik mag=je peux
jij kan=tu peux
zij kan=elle peut
hij mag=il peut
men mag=on peut
wij kunnen=nous pouvons
jullie mogen=vous pouvez
u kan=vous pouvez
zij (m) kunnen=ils peuvent
zij (v) mogen=elles peuvent
ik wil=je veux
jij wilt=tu veux
zij wilt=elle veut
hij wilt=il veut
men wilt=on veut
wij willen=nous voulons
jullie willen=vous voulez
u wilt=vous voulez
zij (m) willen=ils veulent
zij (v) willen=elles veulent
een politieagent=un agent de police
een arm=un bras
een vrachtwagen=un camion
een dokter=un docteur
de pijn=la douleur
een knie=un genou
een been=une jambe
een hand=une main
een geneesheer=un médecin
een geneesmiddel=un médicament
een minuut=une minute
aankomen=arriver
vertellen=raconter
plooien=plier
gelukkig=heureusement
langzaam=lentement
ergens=quelque part
|