Boven de onmogelijkste aarde heffen zij het hoofd, door het daglicht gewekt, en wiegen zich met vreugde in de opkomende wind.
Met per takje slechts drie of vier blaadjes, vliegen om hun steeltje de torren en vlinders, het dwaze rood van hun klaproosbestaan als gepaard aan het groen van de weiden.
Heel lang kan ik zo zitten kijken, hoe ze daar staan,geplant op een rij de hoofdjes naar elkaar toegewend. " wat een geluk om zo'n bloem te zijn" over hun stille ontwaken.