Ongelijke fiscale behandeling binnen- en buitenlandse pensioeninstellingen mogelijk
Het Hof van Justitie heeft opnieuw een uitspraak
gedaan over een verschillende fiscale behandeling van binnen- en buitenlandse pensioenfondsen
die dividenden in een lidstaat ontvangen (Zaak C-252/14).
Zweedse pensioenfondsen en vaste
inrichtingen van buitenlandse pensioenfondsen zijn vrijgesteld van de wet
inkomstenbelasting. Zij zijn wel onderworpen aan de wet inzake de rendementsbelasting
op pensioenmiddelen. Daardoor betalen ze over het lopende rendement uit
kapitaal een belasting tegen een vast tarief.
eerst de kapitaalbasis, zijnde de waarde van de activa,
verminderd met de schulden;
vervolgens wordt een forfaitair rendement berekend op basis van het
gemiddelde rendement op staatsobligaties.
De belasting die daarop wordt toegepast, bedraagt
15%.
Niet in Zweden gevestigde pensioenfondsen
worden anders belast als zij dividenden uit Zweden ontvangen. Zij betalen over
de dividenden een bronbelasting gelijk aan 30 %. Dit tarief wordt op grond van
dubbelbelastingverdragen vaak verlaagd, meestal tot 15 % van het brutobedrag.
Samengevat: het tarief is in dit geval weliswaar
gelijk, maar de belastbare basis verschilt al naargelang men in Zweden
gevestigd is, dan wel elders.
Het Nederlandse Pensioenfonds Metaal en Techniek
die dividenden van Zweedse vennootschappen ontving, voelde zicht tekort gedaan.
Het fonds vond dat de Zweedse collegas gunstiger werden belast en dit in
strijd met het vrij kapitaalverkeer.
De forfaitaire belasting vervangt niet
alleen de bronbelasting, maar ook de belasting op kapitaalwinsten bij verkoop
en de belasting op inkomsten uit rente. Daardoor zou de reële belasting over dividenden
van Zweedse pensioenfondsen aanzienlijk lager zijn dan de forfaitaire belasting
van 15%. Voor buitenlandse pensioenfondsen is dat echter met zekerheid wel 15%.
Daarenboven kunnen de Zweedse pensioenfondsen schulden aftrekken van de
belastbare basis, terwijl dit niet mogelijk is bij de bronheffing. En tot slot wordt
de bronbelasting geheven op het moment van de dividenduitkering, terwijl de forfaitaire
belasting eerst het jaar na de uitkering van de dividenden wordt berekend, wat
een cashflownadeel tot gevolg heeft.
De Zweedse regering verdedigt zich en zegt
dat de forfaitaire belasting niet noodzakelijk voordeliger is gezien de ontwikkeling
van het rendement op staatsobligaties en omdat buitenlandse pensioenfondsen alleen
worden belast wanneer er daadwerkelijk een dividend is uitgekeerd, terwijl Zweedse
pensioenfondsen de kapitaalbelasting jaarlijks moeten betalen. Tevens
argumenteert de Zweedse regering dat de aftrekbare kosten niet gerelateerd zijn
aan de ontvangen dividenden en dat er geen kosten bestaan die rechtstreeks
gerelateerd zijn aan de Zweedse dividenden. Tot slot zegt ze dat er geen
cashflownadeel is omdat de Zweedse pensioenfondsen maandelijks voorafbetalingen
moeten doen.
Het Hof herhaalt een aantal principes die vroeger
al waren vastgelegd. De rode draad is daar natuurlijk bij dat maatregelen
verboden zijn die het kapitaalverkeer beperken omdat zijn niet-inwoners doen
afzien om investeringen in een lidstaat te doen of omdat ze ontmoedigen om in
andere staten investeringen te doen. Het Hof stelt vast dat er jaren kunnen
zijn waarin lokale pensioenfondsen gunstiger worden belast dan niet-lokale
pensioenfondsen. Dit verschil in behandeling kan niet-lokale pensioenfondsen
ontmoedigen om in Zweden te investeren en dat vormt dus in principe een verboden
beperking van het vrije kapitaalverkeer.
Lidstaten kunnen echter niets worden
verweten, vervolgt het Hof, indien de belastingwetgeving een onderscheid maakt
tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren. Dit moet wel
restrictief worden toegepast. Het verschil in behandeling moet betrekking hebben
op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of moet gerechtvaardigd worden
door een dwingende vereiste van algemeen belang.
Of iets vergelijkbaar is of niet, moet worden
onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd en alleen de criteria
die als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, kunnen in
aanmerking worden genomen om te beoordelen of het objectief verschillende
situaties zijn.
Het Hof stelt vast dat de onderscheiden belastingen
een ander voorwerp hebben. De forfaitaire belasting heeft tot doel een neutrale
belasting in te voeren die onafhankelijk is van de conjunctuur van de inkomsten
van de activa en de vormen van pensioensparen. Zweden belast de inkomsten van Zweedse
pensioenfondsen aldus in zijn hoedanigheid van staat van vestiging en is
daarbij bevoegd het geheel van de inkomsten te belasten.
Het dubbelbelastingverdrag laat Zweden echter
niet toe de gehele Zweedse activa van een buitenlands pensioenfonds in de
belasting te betrekken. Zweden kan alleen de inkomsten belasten die
voortvloeien uit Zweedse activa van buitenlandse fondsen. Zweden heeft dus een beperkte
belastingbevoegdheid. Daardoor kan voor buitenlandse pensioeninstellingen de
doelstelling van onafhankelijkheid van de conjunctuur niet worden gerealiseerd.
Beide pensioenfondsen bevinden zich dus
niet in vergelijkbare situaties in het licht van de doelstelling die Zweden
beoogd en het Nederlands pensioenfonds krijgt nul op het rekest..
Mat
andere woorden, een tip voor wetgevers, als je nationaal iets wil bereiken via belastingmaatregelen
dat door de werking van dubbelbelastingverdragen niet kan bereikt worden voor
niet-inwoners, dan is er geen sprake van een vergelijkbare situatie en kunnen twee
verschillende fiscale regelingen naast elkaar bestaan.
Hoge pensioenen zwaarder belasten is geen leeftijdsdiscriminatie
Het Hof van Justitie heeft op 2 juni 2016 in
een Finse zaak een arrest geveld over belastingen, pensioen en discriminatie op
grond van leeftijd (Zaak C-122/15).
Blijkbaar betalen de Finnen drie vormen van
inkomstenbelasting:
een
progressieve inkomstenbelasting op het arbeidsinkomen,
een
inkomstenbelasting op kapitaalinkomsten,
en
een aanvullende belasting van 6 % op een ouderdomspensioen indien dat meer bedraagt
dan 45.000 euro per jaar.
Een Fins inwoner ontvangt een pensioen van 461.900
euro en betaalt daarvoor 251.351euro belasting. Daarnaast ontvangt hij ook nog
een salaris voor arbeid. Hij meent dat de aanvullende belasting van 6% op het pensioen
niet kon worden toegepast omdat deze zwaardere belasting in strijd zou zijn met
het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals opgenomen in de richtlijn 2000/78/EG
tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en
beroep en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Een pensioen
wordt namelijk uitgekeerd aan oudere werknemers waardoor de extra belasting dus
enkel oudere personen treft en dat wel eens een verboden leeftijdsdiscriminatie
zou kunnen zijn.
Uit het arrest blijkt dat de aanvullende
belasting van 6% tot doel heeft om hoge pensioeninkomsten zwaarder te belasten
en het verschil tussen de belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen en op
inkomsten uit arbeid te verminderen waardoor ouderen worden gestimuleerd om aan
het arbeidsproces te blijven deelnemen. Een maatregel dus om langer te werken.
De rechter in Finland denkt dat deze fiscale regeling
geen betrekking heeft op werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden zoals bedoeld in
de richtlijn. De belastingregels leggen namelijk geen criterium vast om het salaris
te bepalen. De rechter betwijfelt dan ook of deze belasting onder het
toepassingsgebied van de richtlijn valt. Mocht dat wel zo zijn, dan moet
onderzocht worden of dit een ongeoorloofde discriminatie zou kunnen zijn op
grond van leeftijd zoals opgenomen in artikel 21 van het Handvest?
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft de richtlijn
tot doel een algemeen kader vast te stellen om voor iedereen een gelijke
behandeling in arbeid en beroep te
verzekeren op het vlak van beloningen, onder meer door een verbod van discriminatie
op grond van leeftijd op dat vlak. De kernvraag is dus of er sprake is van een
beloning.
Het begrip beloning bestaat uit alle huidige
of toekomstige voordelen in geld of in natura, mits zij door de werkgever aan
de werknemer omwille van de dienstbetrekking worden toegekend. Ook bepaalde
uitkeringen na beëindiging van de dienstbetrekking kunnen een beloning zijn, zoals
pensioenuitkeringen die de dienstbetrekking als uitgangspunt hebben.
Maar, zegt het Hof, dit betekent niet zonder
meer dat een nationale regeling over het belastingtarief voor pensioeninkomsten
binnen de werkingssfeer van richtlijn valt. De aanvullende belastingregeling
heeft in deze geen betrekking op de methode of de voorwaarden voor de vaststelling
van de hoogte van de uitkeringen die aan de werknemer worden uitgekeerd op
grond van de arbeidsverhouding tussen hem en zijn vroegere werkgever. Het gaat
enkel om het belastingtarief voor pensioeninkomsten, los van de
arbeidsverhouding en dus los van de vaststelling van een beloning in de zin
van de richtlijn. Er is geen enkel verband met de arbeidsovereenkomst, het vloeit
rechtstreeks en uitsluitend voort uit een nationale belastingregeling die van
toepassing is op iedere natuurlijke persoon waarvan de pensioeninkomsten meer
bedragen dan 45 000 euro.
De aanvullende belasting valt dus niet binnen
het toepassingsgebied van de richtlijn.
Het verbod van discriminatie op grond van
leeftijd zoals opgenomen in het Handvest kan enkel worden toegepast op de
lidstaten wanneer zij het Unierecht uitvoeren. Deze aanvullende belasting voert
geen enkele Unierechtelijke bepaling uit. Het Handvest kan dan ook niet met succes
worden ingeroepen.
De Finse belastingplichtige wordt dan ook wandelen
gestuurd.
Hoge pensioenen
zwaarder belasten is dus geen ongeoorloofde discriminatie op grond van
leeftijd!