Ik hecht waarde aan mijn dromen. De droom is als een bloot lijf
naakt laat geen verbeelding meer toe. Er is een huis met ruimten die me
toebehoren. Ik ben niet alleen.In het huis is een kleine stoffige
ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In het huis bevinden
zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet betreed.
Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die
onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er
niet ben.
Ze had een vent met een punthoofd die thuis nooit iets zei. Hij was een soort chiroleider, maar dan voor grote mensen.
Een engagera investa temporaris.
Ze hadden een baby niet groter dan een handpalm. Een lelijk verrimpeld ding dat niet eens kon huilen.
Het was te koud om buiten te komen en binnen was het te warm.
De godganse dag zat ik met hen opgeschept. Met hem die nooit iets zei en met haar en die mislukte boreling
die mij steeds reutelend aanstaarde.
Op een keer, toen ze het niet zag, duwde ik het ding van de trap en riep: oei, hij is van de trap gevallen.
Zijn val had een been en een arm afgerukt. Ik was verrukt. Nog enkele minuten en het zou doodbloeden.
Maar tot mijn verbijstering bloedde het niet eens.
Zij riep in alle staten: doe toch iets!
Het is de moeite niet, zei ik aarzelend.
Toen ze aanstalten maakte om de telefoon te grijpen duwde ik haar eveneens van de trap.
Haar ledematen lagen overal verspreid.
Dan kwam onverwacht en zonder kloppen Guy Verhofstad binnen.
Ze zijn van de trap gevallen, zei ik met bevende stem.
Guy lachte een speetje bloot en zei: het is niks, ik zal iemand sturen om alles op te ruimen.
Boven zit er nog iemand met een punthoofd. Die steken we in de stoof, zei ik verrast.
9h: Ik maak koffie en kook eieren. Dan komen ze beneden. De nevel blijft klam in de lucht hangen. We gaan naar de luizemarkt aan de Marollen. Wil iemand mijn haar knippen? Fantastische zondagmorgen. Iedereen is blij. In het huis hangt een geur van gekookt ei en koffie. Bert zal rijden. Voormiddagdrukte op de stoep. De beau monde op middelbare leeftijd. Mannen in lange, nonchalant duur verkreukelde winterjassen, vergezeld van hun geëmancipeerde dames. François, vient voir! Geen enkele plaats in deze stad bezit zoveel contradicties als de rue Blaes met zijn winkels waar onbetaalbaar schoon geëtaleerd wordt, met zijn façades waarachter de marginaliteit onheilspellend roept. De kleine goedkope cafés blijven nog verzoenend bestaan tussen de chiquere bistros zoals de schieve architect of Le Royale. In de zijstraten kom je in de gettos terecht. Het zijn naburige achterbuurten op de hoek van de straat. We eten, we praten over de toekomst. We gaan buiten. We gaan binnen. Binnengeur van wierook en boenwas. Buitengeur van koude uitlaatgassen en odeurtjes van chéries zoals die van François.
ik koop een muts voor haar op het goed vallend uit als ze niet past, of ze vind ze niet mooi doe ik ze wel aan
De dag is vroeg ten einde. Het vriest buiten. Mijn adem vernevelt in het straatlicht. Er is geen kat op straat. Zelfs geen blaffende hond. Moest het lot ten einde komen zouden er geen getuigen zijn. De televisie gaat aan. Niemand kijkt. Niemand is er voor de aangedane televisie.
20h: ik heb niets om aan te
doen. Ondertussen naait ze aan de kraag van een bloese. Ze moet werken
vandaag. Het is zaterdag. Vanaf vandaag zijn het solden. Koopjesdag.
Dan heeft ze niks meer om aan te trekken, rafelen mijn kleren uit,
verzakt het imperium in de kleerkast. Ik vlucht langs welriekende tuinen met hoveniers. Verstand op nul. Daarna
ga ik tussen links bezaaide akkers en rechts een spoorlijn. Vandaag
wordt het nietsnutterij. Nihilistisch bewegen door landschappen die
niet zijn wat ze lijken te zijn. Laat het in een schone bespiegeling
der dingen zijn. Verloren rijden doe ik zonder moeite. Vandaar dat ik
via Brus uren onderweg naar Mechel verbleef. Heerlijk om zo
ongestructureerd te dwalen. Terwijl ik dit schrijf maak ik
tegelijkertijd een stoofpot van konijn klaar en klinkt prettige
Afrikaanse muziek door deze ruimte. Nu nog een hevige regenbui. In Mechel verbleef ik vanaf een namiddaguur tot laat in de avond.
foto is onscherp en jij bent er onherkenbaar op irish koffee was lekker en het kledingsstuk paste je goed
sorry dat ik weeral zo onbereikbaar was Onbereikbaar is inderdaad het goeie woord.Was er een bepaalde reden voor? Ja.. Er friemelt iets in mijn kop. Wormen?
als passant
onderweg
met twaalf bakstenen
twee maanden elke dag
neem ik twaalf bakstenen mee naar huis
de boeren doen de bieten uit
veldwegen zijn dan modderig
en met die felle wind van vrijdagnacht
liggen daar waar bomen staan
afgewaaide takken op de grond
met twaalf bakstenen in het pikkedonker
op een modderige veldweg
in een lichtstraal van twaalf meter
klief ik mij door de koude lucht naar huis
Ik heb zo het gevoel dat ik dingen waarmee ik begaan ben ga moeten
voltooien. Ik heb altijd plezier gehad om met iets onvoltooid bezig te
zijn, maar nu blijft er niet zoveel tijd meer over. Meer en meer denk
ik aan onze sterfelijkheid. Vreemd genoeg bedroeft mij dat niet. Wat
mij nieuwsgierig maakt is of er iets onthullend zal zijn bij onze dood,
of zal het zijn zoals voor onze geboorte: niets. Sterven we eenzaam
met onze geliefden om ons heen zoals we eenzaam geboren werden omringd
door zij die er binnenkort niet meer zullen zijn? Hoe kan ik dit
tijdelijk bestaan erkentelijk zijn zonder anderen te choqueren? Ik
dacht dat ouderdom wijsheid schonk maar ik heb meer vragen dan
voordien.
Mijn vingers rieken naar wiet. Mijn adem stinkt naar wijn. Uit mijn
slokdarm wasemt de geur van spinazie en knoflook. Ik ben ongewassen
sinds vanmorgen. Mijn consumptie van vandaag hangt nog te rotten in de
spleten van mijn voorlopige kiezen.
alleen
toch blijft rivier afwaarts vloeien
zwerven katers langs de kant
geruisloos potelen
onzichtbaar in nacht
mens riekt aan duim
en denkt: het is nog geen tien uur
neus tussen duim en wijsvinger
riekt naar voorbije dag
het leven heeft een geur
zou willen zwerven in new jork
kan niet
alhoewel
hier sta ik in new jork
zonder onderbroek maar dat zien ze niet eens
oh, wat is dit multicultureel
net zoals brussel vergroot
ik heb mijn lief vergeten
nu sta ik hier
hulpeloos zonder lief en half naakt
keer terug naar schrijverstafel
hier ben ik weer
Wat een verrassing. Mijn oudste zoon en zijn vriendin komen onverwacht op bezoek. Hebben julie al gegeten? Ja, een pakje friet. Koffie? Ja, graag. Een stukje cake? Humm, ja. Zij
zit met haar over duizendheden te keuvelen. Ik zit met hem bij de pc.
Filosoferen doen we niet. Neen, dit is het moment om de chaos in
softwhare te ordenen. Ik had kippenlevers meegebracht. Waarom heb je nu kippenlevers meegebracht? Ze zijn voor de hond. Zou jij het leuk vinden om een hele leven lang cornflakes te eten?
Neen, maar zie dat ze er niet bloeddorstig van wordt. Ik heb haar
trouwens vanmiddag de helft van een schapenkotelet gegeven. Ik kijk
naar de bloederige kippenlevers in het hondenbord. Dood bloed is nog te
aanschouwen. Het lijden is al voorbij. Het bloed der levenden kan ik
niet verdragen. Ik herinner me nog het voorval toen ik door een galerij
van een shoppingcenter slenterde en aangesproken werd door een
verpleegster. Ze vroeg me of ik bereid was om bloed af te staan. Niet te veel, stamelde ik wanhopig. Ze
vroeg me welke bloedgroep ik had. In mijn portefuille stak een
verfrommeld papier vanuit mijn legerdienst. Toen ze dat zag bleek die
bloedgroep nogal zeldzaam te zijn. Nog voor ik het besefte zat ik in
een doktersstoel met een infuus in mijn arm. Ze hebben me een drankje
en een inspuiting moeten geven om ervan te bekomen. Zij en zij bij
mij zitten nog te praten. Ik en hem zijn ook dichtbij elkaar. Volle
maan gaat met hem bij haar morgen op reis. De laatste week van volgende
maand komen ze terug. Morgen ga ik weg, gaat zij weg, komen we 's
avonds terug. Ik zie de wind weer zonder hem te horen. De wind is er
omdat het gebladerte beweegt, net zoals voorbijtrekkende wolken die
goedhorenden ook niet kunnen horen.
Op vrijdag negen maart 1973 schreef ik:
Ik speel op
mijn gitaar. Iedereen ligt in bed behalve de poes. Die plaagt me
voortdurend door met haar kop over mijn snaren te aaien. Ze wil
absoluut gestreeld worden. Buiten rijdt een auto in grote snelheid
voorbij. Je hoort hem in de verte een bocht nemen. Daarna is het weer
stil.
20h30: nu heb ik geen zin om
zin te hebben. Zinloos zitten, ja, dat wel. Kijken naar het gewiebel in
een toevalligheid. Een fluisterende beweging. Hooguit onvolmaaktheden
bekijken in een voorrecht van tijd. Het lijkt lang geleden om een
gevoelen van geen zin om zin te hebben nog beschreven te hebben. Ik
zie een vermoeide zoon uitgestrekt in een versleten zetel liggen, een
schijnbaar hongerige hond, en zij, sprankelend is zij. Ik zie beweging
zonder ze te horen. Ik kijk ernaar. De tafel beweegt. Krampachtig
schrijf ik deze zinnen evenwijdig onder elkaar. Uitgeput schrijf ik dat
ik nu geen zin heb om zin te hebben. Het lijkt raar maar het is nu
eenmaal zo. Dat is nu een feit. Dan ga ik boven naar het hoogste
verdiep en schreeuw als bezeten: weet iemand mijn allereerst dagboek
liggen? Achter de chauffageketel! De eerste bladzijden uit
negentienhonderddrieenzeventig zijn nog met potlood beschreven. Het
papier begint te vergelen. De schrijfsels zijn primair gekribbel
waarvan ik elke kleinigheid nog herinner.
Op 27 juni 1973 schreef ik: 6h30: ik sta op, was me aan de boomstam en ga wandelen langs de waterval. De zon schijnt. Het is hier prachtig. 8h: ik zit in de tent te schrijven. Pierre heeft een wandeling gemaakt. Hij zegt: straks ga ik me scheren. Nu fluit hij. De waterval hoor je hier voortdurend ruisen. 14h30: Pierre is met Jozef weg. Nu ga ik tekenen en rook ik een sigaret.
Nu ik terug thuis ben zie ik ze weer. Uit een spleet van de stenen koer groeit elk seizoen een purperen bloem. Ze draagt zeven blaadjes. ze leeft van zon, water en aarde zonder ander reden dan haar schoonheid te zijn in de diepste kleur der kleuren sluimert haar nectar van leven op een grenslijn van schaduw en verblindend licht noem ik haar vrouwelijkheid
Piknik. Ze gooit een broodkorst
weg. Een kraai pikt ze op en vliegt weg in een wijde bocht tot ze in de
verte verdwijnt. Broodkorst op reis. Daarna een terras. Moet de Leffe
met of zonder Grenadine, vraagt de barman. Een schande, denk ik in men
eigen. 21 h: Antwerpen. We hebben hondertwintig kilometer gefietst.
Antwerpse haven bij zonsondergang. We blijven slapen hier! We gaan uit!
We overnachten in De Postiljon aan de kathedraal! Osso bucco middernacht. Ze kreunt voldaan en valt dan in een diepe slaap.
dinsdag 19 juni
Te heet in de zon. Tijd voor onder de parasol. Zij leest. Ik schrijf. Zij drinkt Tonic. Ik drink Trippel. Zij eet de nootjes op. Ik de koekjes. Een
bejaarde vrouw met man stappen langs de weg. Hij steunt met zijn
rechterhand op een wandelstok. Zijn linkerhand ligt in haar
rechterhand. Zij leidt. Hij beslist. Eeuwige trouw als vervangende
liefde tot de dood. Ze is nog mooi, die vrouw. Hij ook. Je kan er zo nog hun vergane jonksheid in herkennen. Het was fijn om onderweg te zijn, niet te weten waar je straks gaat slapen, wie de mensen zijn die je dan tegen komt. 19h:
we staan stil op een windstille plaats. Aan het gebladerte zien we een
windbries afkomen. Haar begin raakt tot het einde voorbij gaat. Spelen
in een bries. De schaduwen worden lang. De hitte is mild geworden. We
zullen niet voor zonsondergang thuis zijn.
rechtopse regendruppels storten neer in zijstraten vergrijzen het licht doorweken ochtendmensen Tot elf uur duren die regenbuien over de weg. We schuilen onder een boom. Daarna klaart het op. et is kermis in 't stad. De hotelkamer is compact.
Halfweg in duinen braakt de
hemel donderbliksem en regen. De hel breekt los. Geen schuilplaats
hier. Voor haar is de maat vol, zelfs met regenkledij. Ze is een
zonnekind. Zonnekinderen lopen verloren in de regen. Zelfs in motregen.
Daarom rijd ik voorop. Met een zwijgzame grimas volgt ze me. Ik weet
dat ik nu niet teveel moet zeggen, dat die regen van daarnet zijn
charme heeft. Nu de zon opnieuw schijnt, wij opnieuw droge kousen
dragen en aperitieven, zegt ze over mijn schouder: ik heb zin om
vanavond eens goed te gaan eten. Ik ook. Ik kijk over de
daken naar de stad, dwars door het half doorzichtig wit gordijn. Ik ken
deze stad niet. Ik ken haar gebreken niet. Ik heb haar weldaad nog niet
geproefd. Ik wil deze stad vanavond met haar ontdekken. Uitzoeken waar
de beste plekjes zijn, wat verloren lopen desnoods in doodlopende
stegen. Naar Chinathown wil ze wellicht niet mee. Dat doe ik dan maar
alleen. Dan kan ik nog eens alleen ronddwalen. We zijn nu al twee weken
onafgebroken bij elkaar. Ik mis de ogenblikken zonder haar nog niet.
Hier gloeit geen uitbundigheid waar ik
alles bij elkaar kan grabbelen. Hier kan ik mijn gedachten erbij houden, de
redenering volgen, de verblinding van eigen gedoe ontwijken. Zie die
jan-van-genten in hun vlucht het water induiken. Vliegende vissers. Mijn pen
zwalpt in mijn hand. En die zwarte zeezwanen die galant over het water vliegen.
We blijven hier nog een dag. Ik wil de ganse dag deze uitgestrektheid bekijken.
Mag ik de deur open zetten?
Doe maar, maar zie wel dat de houten vloer droog blijft.
Ze zet een stoel onder de dakoversteek. Daar blijft het droog.
Mag ik je aansteker?
Ja. Straks gaan we inkopen doen. Lamskotteletten met look, gestoofd witloof en
nieuwelingen.
De stilte slaakt een kreet op de grens van dit water en land. Ze lacht terwijl
ze leunend op mijn schouder leest wat ik schrijf. Al schrijvend ben je in staat
de waarheid te veranderen, zegt ze.
Daarna fiets ik op een dertig meter brede hellende dijk naar een lege horizon
met de illusie dat alles verdwijnt in oneindigheid. Links de zee, rechts een hellende
grasberm en daartussen asfalt. Het licht is verblindend, zelfs met die mist in
de lucht. Je ziet de zon niet eens.
Tegenwind doorklieven. Ik pis in de zee. Met ontzag kijk ik naar de meeuwen.
Slenteren op een grasduin nu. Vogels vliegen graag. De tijd speelt geen rol.
Hij beweegt alleen maar de beleving. Niet voor
jou, niet voor iemand. En geef toe; iets is altijd herkenbaar.
Om van Vlieland naar Texel
te gaan moet je door een zandvlakte wat ze hier de Noordelijke Sahara
noemen. Daar kan je met een beladen fiets onmogelijk door. We zetten
onze fiets op een vrachtwagen die één keer heen en weer over die
zandvlakte rijd tot aan een houten stijger langswaar je op een
wachtende omgebouwde visserssloep gaat die naar Texel vaart. Texel zijn we bijna rechtlijnig doorgefietst. We nemen de boot naar Den Helder. Zo komen we terug op het vaste land. Vanop
het dek zie ik meeuwen die zonder vleugelslag boven de boot meevliegen.
Ze zweven op een luchtstroom. Er zijn ook twee kraaien bij. Zij rusten
af en toe op het dek. 19h: we hebben nog geen slaapplaats gevonden.
Gelukkig schijnt de zon en rijden we niet meer in die hardwaaiende
tegenwind. Ik tracht haar te troosten door te zeggen dat we elke dag
een slaapplaats vonden. Eerst die wanhopige spanning om iets te vinden
en dan de euforie om alles uit te pakken, een fles schuimwijn te
ontkurken en bruin brood met haring op een tabouret te serveren. 20h30: euforie! Hier
kolkt de noordzee aan de rand met land. Zij wil rusten. Ik ga alleen
weg. Weg over een grasdijk. Geen mens te zien in deze wijdse verte.
Alleen een vrachtschip dat vertrekt en de kustlijn volgt. Er is ook een
vuurtoren. Hij staat vlakbij.
7h: aan de kaaien liggen
driemasters aangemeerd. Een van hen is van hout gemaakt. Ik kijk naar
de vrouw die over de loopbrug loopt. Ze hoort bij het houten schip. Ze
heeft broodjes bij een warme bakker gehaald. Mooie vrouw. Mooi schip.
Rustige zee. Blauwe hemel. Wie weet komt ze naar me toe gelopen en
vraagt ze me om mee uit te varen. Ontbijt op zee, getwee. Immense
zee. Ik kijk naar vliegende zwanen en meeuwen die over daken scheren,
hoe ze feilloos opstijgen en landen. Ik kijk in t-shirt aan de rand van
de Waddenzee. 11h30: we varen mee met een schip. Op het eiland eten
we zeevruchten en vis. De meeuwen en raven eten mee. De raaf tippelt
tot dicht bij mijn voeten. De meeuwen zijn schuchtiger. Ze krijsen
tegen mekaar. Twee van hen doen een paringdans. Vleugels gespreidt en
hels gekrijs dat geen toonhoogte verandert. Een vrouw bestuurt een
driemaster. Het houten roerwiel staat buiten. De dochter kijkt links,
zij rechts en vooruit. De boot neemt langzaam een sierlijke bocht.
6 h 's ochtends: mist. Het is
niet belangrijk dat die er is maar wel dat we er zijn om het te zien,
ronddolend in een alledaagse wereld. Vannacht heeft het in de verte
gedonderd. Ik was opgestaan om de spits van de wigwam dicht te vouwen.
Dat ging met koorden en stokken. Het vuur smeulde nog. Ik kon moeilijk
mijn evenwicht bewaren in het donker. Zij kwam buiten om te plassen. Ik
zei: pas op voor die geul met stilstaand water. We trekken verder. Onze kleren rieken naar houtskool. De tegenwind zal die geur wegblazen. 19h:
zeshonderd kilometer noordwaarts gefietst. We zijn waar we wilden zijn.
Vanop het terras kan ik de zonsondergang zien. De scheepsmasten steken
boven de daken uit. Het krioelt hier van de zwaluwen. Acrobaten die
duizelingwekkend jagen op een prooi niet groter dan een mug. Daar kan
je lang naar kijken.
Langs veenpoelen, rivieren en
bos. Ze wordt ambetant omdat we in de vooravond nog geen slaapplaats
vonden. Als ik alleen op reis ben heb ik geen slaapplaats nodig. Dan
slaap ik buiten uit goede gewoonte en wordt ik wakker door klamme dauw. Als een leeuwin speurt ze tevergeefs de omgeving af naar een overnachtingsteken langs de weg. Laten we een varkenshaasje eten in afwachting. Daarna zien we wel. Het weer is mild. Euforie
na het eten. Er staat een wigwam in een wei. Ze is nog vrij. Een echte
indianentent met een vuurhaard in het midden. De rook verdwijnt langs
de open spits. Achter de wigwam is een geul met stilstaand water. Turen
over weilanden bedekt met strijklicht. Ik zie het gebladerte bewegen en
kan de wind niet horen. Bijna tijdloos zijn deze dagen. Zij bij mij, ik
bij haar in traagheid klieven door het landschap. Onze huid begint te
tanen. We zitten rond het vuur. Ik vraag haar of er storende achtergrondgeluiden zijn. Neen. Dan doe ik mijn hoorapparaten aan.
Zullen we een broodje paling eten op die boot? Neen, laten we verder rijden. Een
uur later, in het volgende dorp, eten we vette haring met roggebrood.
We krijgen er een ijsgekoelde genever bij. Zij gaat in het dorp. Ik
drink nog een genever. Zie die volborstige Friese fietsende vrouwen
met boodschappenkorf voorbijrijden. Fietsend volk. De straten zijn hier
niet voor autos gemaakt. 20h30: we hebben een caravan gehuurd om te
overnachten. Soep, raviolli en aardbeiendessert. Het begint te regenen.
Prachtig is dat. Ook hier fluiten de merels in overdaad. Ik blijf
verscholen onder een parasol tot het donker wordt. Ze is in slaap
gevallen met een boek op haar schoot. Saai boek. Heeft ze zelf gezegd. De omgeving is afgekoeld en riekt naar nat stof. Menslief, er vliegt een uil door windstil donker.
Zwolle, vrijdag 8 juni 2007 23h; hotelkamer in het
centrum. Het oranje straatlicht glipt langs het openstaand venster naar
binnen en raakt haar naakt lichaam in platte rust. De lichten in deze
stad doven niet. Alleen het lawaai verstilt in een nachtelijke
adempauze. Terwijl jonksheid her en der nog door straten sluipt zit ik
mijn eigen naaktheid in het vensterglas te bekijken. Meer en meer zie
ik het leven in al zijn absurditeit onder ogen zonder de troostende
illusies die ik vroeger maakte. Mijn vrijheid is een dienaar te zijn.
Ik volg haar ritme. Als ze er genoeg van heeft stoppen we.
Ik voelde iets in mijn keel.
Ik kon er niet aan. Ik trok eraan. Het was een soort vel van salami.
Het kwam eruit. Ik bleef maar trekken. Meterlang was dat lint. Voordien
had ik een kind gezien dat zo jong was dat het amper kon lopen. Ik
stond in een winkel toen het tastend aan de mensen binnen kwam.
Iedereen ging afgrijnzend opzij. Toen het me aanraakte boog ik me voorover en nam het in mijn armen. Het kind was blind. Ik probeerde te weten te komen waar het vandaan kwam maar het brabbelde iets onverstaanbaars. De
omstaanders hadden er een agent bijgehaald. Toen hij het kind zag liep
hij weg. Dan begon het kind te kotsen. Ik nam mijn fiets en spurtte weg
waarna ik door een wegversperring in het donker verloren reed. De
dag voordien had ik een invasie van kakkerlakken overleefd. Elke maand
probeerden ze massaal in het huis te dringen. Je hoorde ze van ver
afkomen. Ik had net de tijd om alle kieren en gaten in het huis dicht
te maken. Mijn grootmoeder woonde naast mij. Op een keer hebben de
kakkerlakken haar opgegeten. Op het einde van mijn tocht ging ik
naar een voordracht van een jeugdvriend die nu beroepsschrijver is.
Toen hij het podium opstapte begon hij tot mijn verbazing te zingen.
Zijn lichaam kronkelde en tolde tot hij op zijn rug viel. Eindelijk
begon hij dan zijn gedichten voor te dragen. Het was muisstil in de
zaal. Vandaag is de temperatuur tot meer dan dertig graden gegaan. Het
is avond nu. Aan de kathedraal staat een bank. Daar eten en drinken we
tot benevels toe zonder te overdrijven. Ze scheurt een
kruiswoordraadsel uit de krant. Heerlijk is dat hier, zegt ze voldaan.
Ik kijk naar spelende kinderen met een luidruchtige vader op een plein.
Dinsdag vijf juni tweeduizendenzeven zeer vroeg in de ochtend een zitbank aan de Maas. Zachte
bries, muisstil, hongerige maag. Er komt een wandelaar voorbij. Hij
draagt een velouren kniebroek, een rugzak en halfbejaarde botinnen. Hier aan het water begint de dag vroeg. Ook voor de vissers. Ik probeer de dag te voorspellen zonder te weten wat me te wachten staat. We rijden straks in tegenwind verder naar het Noorden. 14
h terras. Op de fles staat geschreven: 'sterven in de kroeg is mijn
heilig streven. Ach, geef mij bier genoeg zolang als ik mag leven. Wees
hem die als een zuiplap gedraagt genadig, en weet hem te vergeven'. Kijk, zegt zij bij mij. Die vrouw van boven de zestig heeft een tatou op haar schouder. Dat zal van vroeger zijn. Niet noodzakelijk. Ik zou dat ook wel willen. Jij bent nog maar eenenvijftig. Als je boven de zestig bent zal die tatou dan ook iets van vroeger zijn. 17h. De vliegen plagen me. Ik zet de asbak op mijn glas wijn om te voorkomen dat ze erin verzuipen. Zotte zatte kittelende vliegen. Je kan er zelfs geen foto van nemen. Ze
leest een boek in de hoek. Af en toe kijkt ze voor zich uit vanachter
haar zonnebril. Haar grijs haar beweegt met de wind. Ze is blij dat we
een rustplaats vonden. Maak me morgenvroeg weeral niet om zes uur wakker om te weten waar de tandenborstels liggen, zegt ze. Het gras beweegt in de wind. De zon staat laag. 22h. Mijn buik hangt over de onderkant van dit dagboek. Buikdagboek vol gesprokkelde zotternij in momenten van geluk.
Ik ben warket, en gebruik soms ook wel de schuilnaam warket.
Ik ben een man en woon in in de wereld () en mijn beroep is zien bouwen.
Ik ben geboren op 11/09/1954 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: vanalles.