Geschiedenis Durbuy
In 1193 vindt men reeds de naam Durboium, afkomstig van het Keltisch "dur", dat eik of bos betekent, en van "bu" of "bou", een Keltisch woord voor "vochtig". Durbuy zou dus een woning aanduiden, gebouwd op het water, in het midden van het bos.
Natuurlijk werden nog andere hypothesen naar voren gebracht :
Durbuy zou van Durbian komen, een volk dat met een Romeinse koning, Gallië was binnengevallen.
Durbuy zou aanvankelijk afgeleid zijn van "tributum", dat door taalbederf "Durbutum" zou geworden zijn, want de kooplieden die er vroeger doortrokken moesten een "tribuut" betalen aan de meesters van de vesting.
Durbuy zou afgeleid zijn van "durbure". "Bure" duidt een versterkte woning aan.
De oorsprong van Durbuy zal ongetwijfeld geheimzinnig blijven. Zoals de meeste steden van Luxemburg, is Durbuy de geschiedenis ingegaan samen met haar feodaal kasteel in de 11de eeuw. Toch vermoedt men dat de eerste burcht werd opgetrokken in 889, tijdens de periode van de grote invasies. Een eeuw later werd ze verwoest. Henri I van Namen, graaf van Durbuy liet de burcht heropbouwen in de 11de eeuw.
Gedurende de 12de en 13de eeuw behoorde Durbuy aan de graven van Luxemburg die het al snel opnamen in het defensiesysteem van het graafschap Luxemburg. Gérard de Luxembourg en na hem Jean l'Aveugle, graaf van Luxemburg en koning van Bohemen, maken er een versterkte stad van. De stad verzekert haar eigen veiligheid dankzij haar burcht en de natuurlijke aanwezigheid van water.
In 1331 omringt Durbuy de stad met vestingsmuren waar vandaag niets van overblijft. In dat zelfde jaar wordt Durbuy door Jean de Bohême tot stad verheven. Ze verliest haar titel van graafschap maar blijft niettemin een "hoge heerlijkheid" met de vier hoven of banaten van Barvaux, Wéris, Grandménil en La Sarte, evenals met 18 feodale en grondherlijkheden. De "seigneur hautain" vertegenwoordigt de keizerlijke macht en moet bijgevolg instaan voor de rechtspraak, de orde en politie.
In 1411 werd Durbuy een verpande heerlijkheid : het beleid van het territorium en van zijn inkomens werd tegen een hoge prijs afgestaan. Zowel Keizer Karel als Maria van Hongarije waardeerden deze heerlijkheid die enerzijds rendabel was en anderzijds met haar burcht kon instaan voor de verdediging van het gebied. De voornaamste rijkdom van het Land van Durbuy was het bos : het beboste gebied besloeg 9000 ha waarvan er 3160 aan de heer toebehoorden (de rest behoorde aan de landheren, aan de gemeenschap met de plaatselijke weidegronden en aan particulieren). Het bos werd achtereenvolgens eigendom van de families de Mors, de Schoonvorst, de Virneburg, de La Marck ( met de beruchte Sanglier des Ardennes, of het Wilde Zwijn van de Ardennen) en d'Oostfrize.
In de 17de eeuw ontsloegen de aartshertogen Albrecht en Isabelle het Land van Durbuy van zijn verplichtingen en vertrouwden het beheer toe aan Nicolas de Blier. Het werd een rampzalige eeuw : stilaan verdween de metaalnijverheid en de streek maakte een periode van schrijnende economische achteruitgang mee. Vooral de jaren 1630 werden voor Durbuy fataal want door de oorlogen (eerst die van de Hollanders, dan die van de Fransen) en de pest in 1636 verloor de stad 2/3 van haar huisgezinnen.
De Fransen vielen de streek binnen in 1673, ze verbrandden enkele huizen en vernielden de vestingmuren en de torens van het kasteel.
In 1689 werd, op bevel van Lodewijk XIV, wat van het kasteel overbleef, met de grond gelijk gemaakt. Tussen 1675 en 1731 was het kasteel bijgevolg onbewoonbaar.
In 1726 nam de familie d'Ursel het pand over en werd vanaf 1756 eigenaar van het heropgebouwde kasteel. Gedurende de laatste decennia heeft Durbuy zich zonder aarzeling naar het toerisme gekeerd. Een evidentie aangezien het stadje heel wat charmes bezit : smalle schilderachtige straatjes, goed bewaarde 18de eeuwse panden, gastronomische specialiteiten en diverse maninfestaties...
Tot in 1977, het jaar van de fusies, was Durbuy bekend als het kleinste stadje van België. Vandaag is Durbuy het bestuurscentrum van een gemeente met meer dan 10.000 inwoners.