Op 13 DECEMBER 2012 om 19 uur in de parochiekerk van Lommel-Kattenbosch zal een plechtige dankviering doorgaan, voorgegaan door Mgr. P. Hoogmartens, om te herdenken dat Paus Johannes XXIII, 50 jaar geleden, op 9 december 1962,
Pierre-Julien Eymard heeft ingeschreven in de catalogus van de heiligen.
"Het huwelijk in het licht van de catechese van Johannes Paulus II." deel 2.
Dr. L. Kiebooms.
Catechese JP II over de theologie van het lichaam
Overwegingen Mattheus 19 en Genesis 1-4
======================================
In deel I ervan bespraken we de bekende tekst van Mattheus 19 over de onontbindbaarheid van het huwelijk. Deze tekst verwijst tweemaal naar "in het begin" en citeert twee zinnen: één uit Genesis hoofdstuk 1 "Hebt u niet gelezen dat de Schepper hen vanaf het begin man(nelijk) en vrouw(elijk) heeft gemaakt? (zie Gen.1,27)" en "Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één zijn?(Gen 2, 24)" en "Hij zei hun: Omdat u verstokt van hart bent, heeft Mozes u toegestaan uw vrouw te verstoten, maar dat was niet zo vanaf het begin" (Matth 19, 8b). Johannes Paulus ontleedt deze teksten en toont aan hoe deze heel bevattelijk van het wezen zelf, het "verschijnsel mens" of "het mens-zijn", de anthropologie bevatten. Hoe de mens deel uitmaakt van de stoffelijke wereld, maar door zijn intelligentie en vrije wil niet tot het stoffelijke kan worden herleid. Hij is beeld van God.
(Catechese van JP II van 17/10/79).
Samenvatting van wat reeds gezegd is:
Het startpunt van deze overweging wordt aangeleverd door de volgende woorden van Genesis: "Het is niet goed dat de mens (man) alleen zou blijven, Ik zal hem een helper bezorgen die voor hem past." (Gen 2:18). God, Jahweh, spreekt deze woorden. Ze behoren tot het 2de verhaal van de schepping van de mens en komen dus vanuit de Jahweh-traditie. Zoals we reeds herhaald hebben, is het betekenisvol dat wat betreft de Jahweh-tekst, de schepping van de mens (man) een afzonderlijk hoofdstuk (Gen 2:7) vormt. Dit gaat vooraf aan het verhaal van de schepping van de eerste vrouw (Gen 2:21-22). Het is ook betekenisvol dat de eerste man (Adam), geschapen uit het "stof van de aarde", aangeduid wordt als een "man" (is) en niet alleen als mens, en dit alleen nadat de schepping van de eerste vrouw plaatsvond. Zodus, wanneer God, Jahweh, woorden spreekt over de eenzaamheid, betreft dit als referentie de mens als dusdanig en niet de "man" alleen.
Alhoewel het moeilijk is ver te gaan in het trekken van besluiten alleen maar op basis van dit feit. Nochtans de complexe context van deze eenzaamheid waarover Gen 2:18 spreekt, kan ons overtuigen dat het hier gaat om de eenzaamheid van de "mens" (man en vrouw) en niet alleen de eenzaamheid van de "mens", = man, veroorzaakt door gebrek aan een vrouw. Daarom, op basis van de hele context, lijkt het erop dat deze eenzaamheid twee betekenissen heeft: de ene van de natuur (= het wezen) zelf van de mens, dat is van zijn "mens-zijn" en de ander afgeleid van zijn man-vrouw relatie. De eerste betekenis is opmerkelijk in het verhaal van Genesis 2, en de tweede betekenis is evident in zekere zin, op basis van de eerste betekenis. Een gedetailleerde analyse van de beschrijving lijkt ons dit te bevestigen.
Het probleem van eenzaamheid is alleen duidelijk gesteld in de context van het tweede verhaal van de schepping van de mens. Het eerste verhaal (eerste Hfst Genesis) kent dit probleem niet. Daar is de mens geschapen als man en vrouw "God schiep de mens als zijn eigen beeld..man en vrouw schiep Hij hen" (Gn1:27). Zoals we reeds hebben vermeld: het tweede verhaal spreekt eerst over de schepping van de man (mens) en alleen daarna over de schepping van de vrouw uit de rib van de man.
Dit verhaal trekt ten eerste onze aandacht op het feit dat de "mens alleen is" Dit openbaart zich als een fundamenteel antropologisch (natuurkennis van de mens) probleem, eerder, in zekere zin, dan dat de mens een man en een vrouw is. Dit probleem is niet eerder van chronologische ("tijdstip") betekenis, als in "existentiële" "zijns" betekenis, het is eerder "door zijn natuur". Het probleem van de eenzaamheid van de mens (man) vanuit het gezichtsveld van de theologie van het lichaam zal ook als dusdanig geopenbaard worden indien we erin slagen een doorgedreven analyse te maken van het tweede scheppingsverhaal, Genesis 2.
De affirmatie van God, Jahweh: "Het is niet goed dat de mens (man) alleen zal blijven.", verschijnt niet alleen in de onmiddellijke context van de beslissing om de vrouw te scheppen. "Ik zal een helper maken die bij hem past!", maar ook in de bredere context van redenen en omstandigheden. Dit juist geeft een diepere betekenis van mens. De Jahweh- tekst verbindt de schepping van de mens eerst en vooral als noodzakelijk om de grond om te ploegen (Genesis 2,5). Dat komt dan overeen in het eerste verhaal met de roeping de aarde te onderwerpen en erover te heersen (Gen. 1:28). Het 2de verhaal plaatst de mens in de tuin van Eden, en zo plaatst Hij hem in de staat van het oorspronkelijk geluk. Tot op dat ogenblik is de mens het object van een scheppende daad van God-Jahweh, die terzelfde tijd optreedt als de Wetgever, en de voorwaarden van het eerste verbond daar stelt.
De subjectiviteit van de mens is reeds opgeroepen door dit verhaal. Dit vindt een verdere uitdrukking wanneer de Heer God "uit de aarde elk dier van het veld en elke vogel in de lucht schiep, en bracht ze bij de mens om te zien hoe hij ze zou een naam geven" (Gen 2:19). Op deze wijze en daarom wordt de eerste betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens bepaald op basis van een specifieke test of proef die de mens ondergaat voor God (en in zekere zin ook voor zichzelf). Door deze proef (het naamgeven) te ondergaan, wordt de mens bewust van zijn eigen superioriteit, zijn grootheid, dit wil zeggen, dat hij niet kan beschouwd worden op hetzelfde niveau te staan als andere soorten van de levende wezens op aarde.
En de tekst vervolgt: "Zoals de man elk levend wezen benoemde, zo werd zijn naam gegeven (Gen 2:19). De mens gaf namen aan al de tamme dieren en de vogels in de lucht en de dieren in het wild; maar voor de mens (man) werd geen helper gevonden die bij hem past.
Zonder twijfel is dit gedeelte van de tekst een voorbereiding van het verhaal van de schepping van de vrouw. Maar het bezit een diepe betekenis zelfs afgezonderd van de schepping. Vanaf het prille moment van zijn ontstaan is de geschapen mens staande voor God omdat hij in God zijn eigen ware identiteit zoekt. Men mag gerust stellen dat hij op zoek is naar de eigen definitie (bepaling). Heden ten dage zegt men op zoek naar zijn "identiteit". Het feit dat de mens alleen is te midden van de zichtbare wereld en vooral tussen de levende wezens ervan, heeft een negatieve betekenis in zijn zoeken, omdat het uitdrukt wat hij "NIET is".
Alhoewel het feit van niet in staat te zijn zichzelf te identificeren in essentie met de zichtbare wereld en andere levende dingen (animalia), heeft op het zelfde ogenblik een positief aspect voor dit eerste onderzoek. Zelfs als is dat feit niet echt een volledige definitie (bepaling) toch maakt het een van de elementen ervan uit. Indien wij de traditie die teruggaat op Aristoteles aanvaarden wat betreft logica en antropologie, dan zou dit nodig zijn deze elementen een definitie te geven als "proximate genus (genus proximum).
NB Dit is een term van de filosofie waarbij een soort wordt gedefinieerd als een verzameling van kenmerkende eigenschappen en in "soorten" ingedeeld ieder volgens zijn karakteristieken en abstraherend.
Inderdaad de Jahweh-tekst laat ons toe verdere elementen te ontdekken in deze wonderlijke passage. De mens bevindt zich alleen voor God in hoofdzaak om uitdrukking te geven, door een eerste zelfkennis, zijn eigen 'zelf kennis', als de oorspronkelijke en basisverschijning van wat "mensheid" is. Zelfkennis ontwikkelt op hetzelfde tempo (en parallel) als kennis van de wereld, van alle zichtbare schepselen, van alle levende wezens waaraan de mens een naam heeft gegeven, en dit doet hij om affirmatief (bevestigend) te stellen dat hij zelf daar volledig van verschillend en onderscheiden is ervan. Op die wijze openbaart het bewustzijn de mens als diegene die in het bezit is van het vermogen tot kennis ten aanzien van de zichtbare wereld. Met deze kennis, die in zekeren zin de mens wegvoert uit zijn eigen bestaan, openbaart op datzelfde ogenblik de mens zelf, aan zichzelf, in heel de bijzonderheid van zijn wezen. Hij is niet alleen in dit uitsluitend en in subjectiviteit alleen (eenzaam). Eenzaamheid betekent eveneens de subjectiviteit van de mens, die tot stand komt doorheen zijn zelfkennis. De mens is "alleen" (of eenzaam) omdat hij "onderscheiden", "verschillend" is van de zichtbare wereld, van de levende wezens. In de analyse van de tekst van Genesis zijn we als het ware getuige van hoe de mens "zichzelf onderscheidt" voor God-Jahweh ten overstaan van de ganse wereld of van de levend wezens (animalia) doorheen zijn eerste daad van zelfbewustzijn en hoe hij zichzelf aan zichzelf openbaart als een "persoon" in de zichtbare wereld. Zo scherp uitgetekend in Gen 2:19-20, is dat proces als een zoektocht naar een definitie van zichzelf. In verbinding met de traditie van Aristoteles leidt dit tot de aanduiding van proximate genus.
Hoofdstuk 2 van Genesis drukt dit uit in volgende bewoordingen: "De mens gaf namen.." Dit komt overeen volgens de (filosofische) traditie van Aristoteles met de definitie van nôus, zoon noetikon. Dit proces leidt tot de eerste afgrenzing van het menselijk bestaan en zijn wezen als een menselijke persoon met de specifieke subjectiviteit die hem karakteriseert.
Onmiddellijk na deze verzen begint Hfst 3 met zijn verhaal van de zondeval van man en vrouw, verbonden met de mysterieuze boom die reeds genoemd werd "de boom van de kennis van goed en kwaad" (Gn 2:17). Van dan af ontstaat een volledig nieuwe situatie, essentieel verschillend van de voorgaande. De boom van de kennis van goed en kwaad is een demarcatielijn (een afgrenzen) tussen twee oorspronkelijke situaties waarover Genesis spreekt.
De eerste situatie was de oorspronkelijke (staat van) onschuld, waarin de mens (man en vrouw) zich bevond, buiten de sfeer van de kennis van goed en kwaad, tot op het ogenblik waarop hij het verbod van de Schepper overtrad en heeft gegeten van de vrucht van de boom van de kennis. De tweede situatie echter, was deze waarin de mens zich bevond nadat hij het verbod van de Schepper overtrad nadat hij de boze geest was te gemoet getreden, deze is gesymboliseerd door de slang, en waarbij de mens zich bevindt in de sfeer van de kennis van goed en kwaad. Deze tweede situatie bepaalt de staat van de mens in zondigheid, in contrast tot de oorspronkelijke staat van onschuld.
Alhoewel de Jahweh-tekst heel beknopt is, toch voldoet hij aan voldoende helderheid om het onderscheid te maken tussen twee tegengestelde, oorspronkelijke toestanden. Het gaat hier om toestanden, wanneer we het verhaal beschouwen, dat vertelt over de beschrijving van gebeurtenissen. Nochtans, door middel van deze beschrijving en het specifieke ervan, kunnen we het essentiële van het verschil zien tot uiting komen, tussen de mens in zijn zondigheid tegenover de mens in zijn onschuld.
Het zondig-zijn behoort tot de mens van de geschiedenis, beiden zowel deze waarover we lezen in Mt 19, dit betekent de ondervragers van Jezus van Zijn tijd, en zo ook van elke ander ondervrager van alle tijden, en daarom, uiteraard ook de moderne mens. Dit "zijn" echter het historisch zijn- strekt zijn wortels uit in elke mens zonder uitzondering tot in zijn eigen theologische "prehistorie" (voorgeschiedenis), met name deze van oorspronkelijke onschuld.
Het gaat hier niet om dialectiek van de vraag. De wetten van het "weten" komen overeen met deze van het zijn. Het is niet mogelijk de toestand van de zondigheid van de geschiedenis te verstaan zonder te verwijzen en beroep te doen (en Christus deed daar beroep op) op de toestand van oorspronkelijke en fundamentele onschuld. Daarom, direct vanaf het begin, het te voorschijn komen van de zondigheid als een "zijn", een dimensie van het menselijk bestaan, staat dit verbonden met een werkelijke onschuld van de mens in zijn oorsprong en basisbestaan als een dimensie van zijn geschapen zijn naar het beeld van God.
Het gebeurde op die wijze niet alleen voor de eerste mens, man en vrouw, als "dramatis personae" (het drama van de personen) en de karakters die de leiding namen van de gebeurtenissen beschreven in de Jahweh-tekst van hfst 2 en 3 van Genesis, maar evenzo voor het geheel van de historische loop van de geschiedenis van het menselijk bestaan. De mens van de geschiedenis is als het ware, geworteld in zijn geopenbaarde theologische voorgeschiedenis. Zodus wordt elk punt van zijn geschiedkundig zondig zijn (zowel voor zijn lichaam als zijn ziel) verklaard met een verwijzen naar de oorspronkelijke onschuld. Het mag gesteld zijn dat deze verwijzing een "mede-erven" is van de zonde en juist duidelijk van de oorspronkelijke zonde. Indien deze zonde betekent dat elke historische mens in een staat van verloren genade is, dan houdt dit in dat dit verwijst naar deze genade, die juist de genade was van zijn oorspronkelijke onschuld.
Keren we terug naar Mt 19 waar Jezus verwijst naar "in den beginne". Door het gebruik van deze uitdrukking verwijst Hij niet zozeer naar die oorspronkelijke onschuld dan naar de verloren horizon van het menselijk bestaan in de geschiedenis. Bij de woorden die Hij uitsprak met Zijn eigen lippen, hebben we het recht tegelijkertijd daaraan de ganse welsprekendheid van het mysterie van de verlossing toe te voegen. Reeds in de Jahweh-tekst van Gen 2 en 3 zijn we getuige van de mens, man en vrouw, na het verbreken van oorspronkelijke verbond met de Schepper, van de eerste belofte in de woorden die genoemd worden het "proto-evangelie" in Gen 3:15 (Vijandschap tussen u en de Vrouw, tussen uw krooste en de Hare. Het (Hij) zal uw kop bedreigen en gij Zijn hiel) en waarbij het theologische perspectief van de verlossing tot leven kwam.
Op dezelfde wijze daarom neemt de historische mens deel - Jezus ondervragers in die tijd waarover Mattheus spreekt zowel als de mens van deze, onze tijd - in dat perspectief. Hij neemt niet alleen deel in de geschiedenis van de zondigheid van de mens, als hetgeen hij overerft, en als wat hij eveneens persoonlijk en als uniek subject van de geschiedenis is, maar hij neemt ook deel aan de redding, hier ook als het subject en als mede-schepper. Daarom is hij niet afgesloten, juist wegens zijn zondigheid, wat betreft zijn oorspronkelijke zondigheid, maar is terzelfdertijd open voor het mysterie van de verlossing, dat vervuld is in Jezus en door Jezus.
Paulus, de auteur van de brief aan de Romeinen, drukt dit perspectief van verlossing van de historische mens uit, wanneer hij schrijft: "wij zelf, die de eerste vruchten zijn van de Geest, "hunkeren" in ons binnenste terwijl we uitzien naar de komst van de verlossing van onze lichamen." (Rom:8,23). Of Filipenzen 3,20-21: "Maar ons vaderland is in de hemel, en van daar verwachten wij onze Verlosser, de Heer Jezus Christus, (21). Hij zal ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan Zijn verheerlijkt Lichaam, met dezelfde kracht die Hem in staat stelt het heelal aan zich te onderwerpen." Zie ook 2 Korinthiërs 5de hfst. We mogen dit perspectief niet uit het oog verliezen als de woorden ontleden van Jezus Die, in Zijn gesprek over de onontbindbaarheid van het huwelijk, beroep deed op "in den beginne".
Indien dat "in den beginne" alleen de schepping van de mens als man en vrouw aanduidde zoals we reeds hebben vermeld dan bracht het de ondervragers alleen over de grens van de zondige staat van de mens naar de oorspronkelijke onschuld en zou dit geen opening hebben gelaten terzelfde tijd naar een perspectief van de "verlossing van het lichaam". Jezus antwoord zou dan helemaal niet juist begrepen zijn. Juist dit perspectief van de verlossing van het lichaam vormt de garantie van de continuïteit (de brug die wordt geslagen) en de eenheid tussen het geërfde bestaan van de zonde van de mens en zijn oorspronkelijke onschuld, alhoewel deze onschuld onherroepelijk verloren ging, is het evenzeer duidelijk dat Jezus ook elk goed recht had om de vraag, gesteld door de rechstgeleerden over de wet en over het verbond (zie Mt 19 en Mc 10), in het perspectief te plaatsen van de verlossing waarop het verbond berust.
In de context van de theologie van de lichamelijke mens, zoals we terdege op deze manier uiteenzetten, kunnen we denken aan een methode van, en verdere analyse van, de openbaring van "in den beginne". Hierbij is essentieel te verwijzen naar de eerste hoofdstukken van Genesis. We moeten eerst wijzen op een factor die speciaal belang heeft voor de theologische interpretatie omdat het bestaat uit de relatie tussen openbaring en ervaring.
Catechese JP II: 24 oktober 1979 "Het bewustzijn van de mens een "persoon" te zijn"
God, Jahweh, gaf de eerste mens die Hij zo had gevormd een opdracht die betrekking had op alle bomen die in de tuin van Eden groeiden en heel specifiek met verwijzing naar de boom van de kennis van goed en kwaad. Dit wordt toegevoegd aan de kenmerken van de mens zoals hierboven beschreven, als het ogenblik van keuzes maken, zelfbeschikking, dit betekent de vrije wil. Op die wijze wordt de eerste schets van de mens, verschenen als persoon, begiftigd met de subjectiviteit van zichzelf, vervolledigd.
Het concept van oorspronkelijke eenzaamheid sluit in het 'zelfbewustzijn' en 'zelf-beschikking'. Het feit dat de mens "alleen" is verbergt erin de structuur van zijn wezen en tegelijkertijd geeft het een aanduiding van het ware, het echte begrijpen ervan. Daarzonder kunnen we de woorden die erop volgen niet juist verstaan. Deze vormen de prelude tot de schepping van eerste vrouw: "Ik zal een hulp maken" Maar vooral is zonder deze diepe betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens, het niet mogelijk om de volledige toestand van de mens, geschapen naar Gods beeld, te verstaan. Het is deze toestand van het eerste of beter gezegd oorspronkelijke verbond met God.
Het verhaal van het 1ste hfst stelt dat de mens geschapen is naar Gods beeld. In het 2de openbaart hij zich als het subject (de persoon) van het verbond, hij wordt aangesteld in de dimensie van "partner van de Absolute". Hij moet bewust onderscheid maken en keuze tussen goed en kwaad, tussen leven en dood. De woorden van deze eerste opdracht van God-Yahweh (Gen 2:16-17) spreken onmiddellijk van de onderwerping en afhankelijkheid van de mens-schepsel van zijn Schepper. Zij duiden indirect juist aan, dit niveau van de mensheid als subject van het verbond en "partner van de Absolute". De mens is "alleen". Dit betekent dat hij door zijn mensheid zelf, door wat hij (in wezen) is, gevormd wordt op datzelfde ogenblik tot een unieke en exclusieve en onherhaalbare verhouding (verwantschap) met God zelf. Ten dele benadert de antropologische bepaling vervat in de Jahweh- tekst de theologische definitie van de mens, deze die we vinden in het eerste verhaal van de schepping: "Laat Ons de mens maken naar Ons beeld en gelijkenis." (Gen 1:26).
Op deze wijze gevormd behoort de mens tot de zichtbare wereld; hij is een lichaam tussen lichamen. Wanneer we nogmaals de aandacht trekken en in zekere zin de betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid reconstrueren, kunnen we dit toepassen op de mens in het algemeen. Zijn lichaam waarmee hij deelneemt aan de zichtbare geschapen wereld, maakt hem tegelijk bewust van "alleen" te zijn. Anders zou hij niet tot de overtuiging gekomen zijn die hij bereikte (in Gn 2:20), indien zijn lichaam hem niet had geholpen om dat te verstaan (te begrijpen) en zo de zaak een evidentie te maken. Het bewustzijn van de eenzaamheid kan ondermijnd zijn, juist omwille van het lichaam zelf. De mens "Adam" kan tot besluit zijn gekomen op basis van zijn eigen lichaam, dat hij wezenlijk (in wezen) gelijkend is met andere levende wezens (animalia). In tegendeel, zoals we lazen, komt hij niet tot dat besluit; hij kwam tot de overtuiging dat hij "alleen" was. De Jahweh-tekst spreekt nooit in directe bewoordingen over het lichaam. Zelfs wanneer deze tekst stelt: "God, de Heer, vormde de mens uit stof van de grond.", dan nog spreekt de tekst van de mens en niet van zijn lichaam. Nochtans, het verhaal als geheel biedt ons een voldoende basis om deze mens te zien als geschapen in de zichtbare wereld, precies als een lichaam tussen lichamen.
De analyse van de Jahweh-tekst laat ons eveneens toe een verband te leggen tussen de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens en zijn bewustwording (zijn) van zijn lichaam. Juist daardoor wordt de mens onderscheiden van de animalia en gescheiden ervan, en ook daardoor is het dat hij een persoon is. Het mag met zekerheid bevestigd worden dat de mens op die wijze tot stand gekomen (met die vorming?), tegelijkertijd bewustzijn en bewustwording van de betekenis van zijn eigen lichaam heeft, op basis van de ervaring van zijn oorspronkelijke eenzaamheid. Al dit mag beschouwd worden als impliciet aanwezig in het tweede verhaal van de schepping van de mens, en de analyse van de tekst heeft ons toegelaten dit ten overvloede uiteen te zetten.
Aan het begin van de Jahweh-tekst, zelfs vooraleer te spreken over de schepping van de mens uit het "stof van de grond", lezen we dat "er niemand was die het land beploegde of waterkanalen maakte uit de aarde om het hele land te besproeien (onder besproeiing te brengen) (Gn: 2:5-6). Terecht associëren we deze passage met hetgeen in het eerste verhaal te lezen staat, waarbij Gods bevel als volgt wordt uitgedrukt: "Bewerk de aarde en onderwerp haar en heers over haar
" (Gen1:28). Het tweede verhaal maakt specifiek allusie op het werk dat de mens uitvoert, met name de aarde te bewerken. Het eerste basismiddel om de aarde te overheersen bestaat uit de mens zelf. De mens kan de aarde beheersen omdat alleen hij en geen andere van de levende wezens, in de mogelijkheid is "de aarde te bewerken" en ze te om te vormen in overeenstemming met zijn eigen noden (hij maakte waterkanalen voor het water dat uit de grond opsprong om het hele land onder besproeiing te brengen.)
De eerste contouren van een specifiek menselijke activiteit lijken te behoren tot de definitie van de mens zoals het te voorschijn komt uit de analyse van de Jahweh-tekst. Bijgevolg kan het bevestigd worden dat deze contour intrinsiek (in zichzelf) behoort tot de betekenis van oorspronkelijke eenzaamheid waarbij de mens van in den beginne in de zichtbare wereld aanwezig is als een lichaam tussen lichamen en zo de betekenis ontdekt van zijn eigen lichamelijkheid.
Catechese JP II: "Het alternatief tussen dood en onsterfelijkheid treedt de definitie van de mens binnen." Woensdag 31 oktober 1979.
Wegens de zo grote beknoptheid van de Bijbelse tekst, het is, toegegeven, niet mogelijk deze stilzwijgende gevolgtrekking (bijgedachte) al te zeer te versterken. Wat zeker is echter, is dat we hier aan het centrale probleem raken van de antropologie. Bewustwording van het lichaam lijkt hier overeen te komen in dit geval, met de ontdekking van de complexiteit van iemands eigen structuur. Op basis van filosofische antropologie bestaat deze ontdekking heel beknopt als de relatie tussen lichaam en ziel. Het Jahweh-verhaal met zijn eigen taalgebruik (dat is: in zijn eigen terminologie) drukt dit uit door te zeggen: "God, de Heer, maakte de mens uit het stof van de aarde en blies in zijn neus de levensadem en zo werd de mens een levend wezen." (Gn2:7). Juist deze mens, "een levend wezen", maakt voortdurend zelf onderscheid tussen zichzelf en de andere levende wezens in de zichtbare wereld.
De premisse (elk der beide voorafgaande stellingen van een sluitrede waaruit, door eliminatie van de middenterm, de conclusie wordt gevormd of voorafgaande of vooropgezette stelling Van Dale) van de mens die zichzelf onderscheidt op deze manier, is juist het feit dat alleen hij in staat is om de "aarde te bewerken" (Gen 2,5) en "haar te onderwerpen" (Gen 1;28). Het mag gezegd worden dat het bewustzijn van zijn "superioriteit", vervat in de bepaling van wat mensheid is, van den beginne ontstaan is, geboren is uit en berust op het fundament van een typische menselijke praxis (een doen) of gedrag. Dit bewustzijn brengt met zich mee de heel eigen perceptie (waarneming) van de betekenis van zijn eigen lichaam, juist te voorschijn komend uit het feit dat het de mens toekomt om de "aarde te bewerken" en ze "te onderwerpen". Dit alles zou niet mogelijk zijn zonder een typische menselijke intuïtie (ingeving, aanvoelen) van de betekenis van zijn eigen lichaam.
Het ziet er naar uit dat men eerst dat aspect moet benaderen, eerder dan het probleem van antropologische complexiteit in de metafysische betekenis. De oorspronkelijke beschrijving van het menselijk bewustzijn, zoals weergegeven in de Jahweh-tekst, omvat ook het lichaam in het verhaal als een geheel. Het omvat de eerste getuigenis van de ontdekking van iemands lichamelijkheid en zelfs, zoals gezegd, de waarneming van de betekenis van het eigen lichaam. Dit alles is niet geopenbaard op basis van een oorspronkelijk (eerste of fundamentele) metafysische analyse, maar op basis van een concrete subjectiviteit van de mens. Dat is wel helder.
De mens is een subject (persoon, een ik-heid, het ik) niet alleen wegens zijn zelfbewustzijn en zelfbeschikking, maar ook op basis van zijn eigen lichaam. De structuur van dit lichaam laat toe dat hij de auteur wordt van waarachtige menselijke activiteit. In deze activiteit brengt het lichaam de persoon tot uitdrukking. Daarom, in al zijn stoffelijkheid ("God maakte mens uit stof van de aarde") is het indringbaar en transparant (doorschijnend), op zulke wijze als om het duidelijk te maken wie (hoe) de mens is ( en hoe hij zou moeten zijn), dankzij de structuur van zijn bewustzijn en zelfbeschikking. Daarop steunt de basiswaarneming van de betekenis van iemands eigen lichaam, die ontdekt kan worden wanneer we de menselijke eenzaamheid bij de oorsprong ontleden.
Hier, met deze basiskennis van begrip van de betekenis van zijn eigen lichaam wordt de mens de persoon van het oudste verbond met de Schepper, hij wordt geplaatst voor het mysterie van de boom van de kennis. "Vrij moogt ge eten van alle bomen in de tuin, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad zult gij niet eten, want op de dag dat ge daarvan eet zult ge sterven" (Gn2:16-17). De oorspronkelijke betekenis heeft als basis de ervaring van het bestaan, bekomen vanuit de Schepper. Dit bestaan als mens is gekarakteriseerd juist door deze subjectiviteit, waarin de betekenis van het lichaam is ingesloten.
Maar kon de mens in zijn oorspronkelijk bewustzijn, en waarbij hij uitsluitend ervaring heeft met het bestaan en daarom met leven en heeft hij verstaan wat de betekenis is van de woorden: "Gij zult sterven."? Kon hij bekwaam zijn, tot begrip te komen van de betekenis van deze woorden doorheen de complexe structuur van leven, dat hem als mens werd gegeven wanneer "God de Heer in zijn neusgaten de adem van het leven blies". Het moet toegegeven worden dat het woord "dood", een volledig nieuw woord is, dat aan de horizon verschijnt zonder dat hij de realiteit daarvan had ondervonden. Terzelfder tijd verschijnt dit woord als een radicale antithese van al datgene waarmee de mens begiftigd was.
Voor de eerste maal aanhoort de mens de woorden: "Ge zult sterven.", zonder ermee vertrouwd te zijn tot hiertoe door zijn ervaring. Anderzijds kon hij de betekenis van "dood" niet anders vergelijken met de betekenis en dimensie van "leven" dat hij tot dan toe had genoten. De woorden van God- Jahweh, tot de mens gericht, bevestigen (onderstrepen) de afhankelijkheid van het bestaan, zo dat de mens een begrensd iemand is en door zijn ware natuur (wezen) onderworpen aan (vatbaar voor, onderhevig aan) het "niet-bestaan".
Deze woorden doen het probleem oprijzen van dood in de voorwaardelijke wijze. "Op de dag dat ge ervan eet zult ge sterven". De mens die deze woorden beluistert, moet de waarheid vinden in zijn innerlijke structuur van zijn eigen eenzaamheid. Kort samengevat het hing van hem af, van zijn beslissing en vrije keuze, indien, met de eenzaamheid, hij de cirkel van de antithese zou binnengaan zoals ze door Schepper aan hem werd geopenbaard, dit samen met de boom van de kennis van goed en kwaad en dat hij daarbij zijn eigen ervaring zou opbouwen van sterven en dood zijn
Het beluisteren van de woorden van God-Yahweh had de mens moeten doen verstaan dat de boom van de kennis zijn wortels had, niet enkel in de tuin van Eden, maar ook in zijn mensheid. Verder had hij moeten begrijpen dat de mysterieuze boom in zich verborgen hield de dimensie van eenzaamheid, tot hiertoe onbekend, waarmee de Schepper hem begunstigd had in het midden van de wereld van de levende dingen. In aanwezigheid van de Schepper had de mens namen gegeven aan hen, voor zover te verstaan dat geen van hen op hem geleek. De basisbetekenis van zijn lichaam was reeds tot stand gekomen door het onderscheid met alle schepselen. Daarin wordt het duidelijk dat het "onzichtbare" de mens meer bepaalt dan het "zichtbare". Daarop werd hem een alternatief aangeboden en onmiddellijk verbonden door God met de boom van de kennis van goed en kwaad. Het alternatief tussen dood en onsterfelijkheid, die te voorschijn komt uit Genesis 2:17 gaat verder dan de essentiële betekenis van het lichaam van de mens.
Het (alternatief tussen dood en onsterfelijkheid ) raakt aan de eschatologische betekenis, niet alleen van het lichaam, maar van de mensheid, onderscheiden van alle levende wezens, van de "lichamen". Echter dit alternatief betreft in een sterk bepalende weg, het lichaam geschapen van "stof van de aarde".
We (JP II) willen deze analyse niet langer verder zetten, we noteren dat vanaf het begin het alternatief tussen leven en dood binnentreedt in de definitie van wat mens zijn is. Het hoort toe, en dat vanaf den beginne, tot zijn eenzaamheid voor God zelf. De oorspronkelijke betekenis van de eenzaamheid, doorgetrokken tot het alternatief van leven en dood en onsterfelijkheid, alsook de fundamentele betekenis van de hele theologie van het lichaam.
Met deze waarnemingen komen we tot besluit van de huidige overwegingen over de betekenis van de oorspronkelijke eenzaamheid van de mens. Deze beschouwing, die te voorschijn komt in een heldere en doordringende wijze uit de teksten van Genesis, doet ons nadenken zowel over de teksten als over de mens. Misschien is de mens al te weinig bewust van de waarheid die hem betreft en die reeds vervat is in de eerste hoofdstukken van de bijbel.
Einde van de uiteenzetting van JP II
De teksten van de zalige Johannes Paulus II zijn niet eenvoudig maar zijn van een ongekende diepte en waarheid. Lees ze samen met de oorspronkelijke hoofdstukken van Genesis.
L. Kiebooms.
++++++++++++++++++++++++++++++++
Laat ons leren bidden met de Heilige Pierre-Julien Eymard:
Oh Heilige Maagd, mijn goede Moeder, ik groet Uw Heilig Hart als het meest verheven in de heilige bezinning. Bekom mij van Uw welbeminde Zoon Jezus een kleine graad van deze geestelijke verhevenheid en aanbidding.
Oh Heilige Maagd, mijn goede Moeder, ik groet Uw Heilig Hart als het vurigste in Liefde tot God. Bekom mij van Uw welbeminde Zoon Jezus een vonk van dit heilig vuur.
++++++++++++++++++++++++++++++++