2 Kronieken Het boek 2 Kronieken sluit onmiddellijk aan op het voorafgaande 1 Kronieken. Beide boeken vormen samen een zelfstandig werk dat op geheel eigen wijze een overzicht geeft van de geschiedenis van Israël. Het begint met het geslachtsregister van Adam en eindigt met een oproep om de verwoeste tempel in Jeruzalem te herbouwen. De boektitel is sinds Luther gangbaar geworden, maar gaat terug op de Latijnse vertaling van Hieronymus. In de meeste bijbeluitgaven is het boek Kronieken in twee delen gesplitst. In 1 Kronieken staat de geschiedenis tot en met koning David, 2 Kronieken vervolgt met koning Salomo.
In de Hebreeuwse bijbel wordt Kronieken gerekend tot de zogenoemde Ketoeviem, de Geschriften. Het is daarvan ofwel het laatste boek, volgend op Ezra en Nehemia, ofwel het eerste boek, voorafgaande aan de Psalmen. Op grond van de geschiedkundige inhoud wordt Kronieken ook wel gerekend tot de historische boeken en krijgt het in de canon een plaats na 2 Koningen.
Het boek Kronieken is waarschijnlijk niet voor het einde van de vijfde eeuw v.Chr. geschreven, vermoedelijk door één auteur, die in priesterlijke kringen in Jeruzalem leefde. Er zijn aanwijzingen om te veronderstellen dat ook de boeken Ezra en Nehemia van zijn hand of van een geestverwant van hem zijn, en dat het de bedoeling was één groot geschiedwerk samen te stellen.
27-09-2005
Salomoâs rijkdom
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
01-06-2008
Salomoâs wijsheid en rijkdom
2 Kronieken 1
1 Salomo, de zoon van David, verstevigde zijn positie als koning. De HEER, zijn God, stond hem terzijde en maakte hem buitengewoon machtig.
2 Salomo ontbood de vertegenwoordigers van heel Israël: de bevelhebbers over duizend man en die over honderd, de rechters en alle leiders, alle familiehoofden, 3 kortom, de hele gemeenschap van Israël. Samen met hen ging hij naar de offerhoogte van Gibeon. Daar stond de ontmoetingstent van God, die Mozes, de dienaar van de HEER, in de woestijn had gemaakt. 4 De ark van God daarentegen was door David opgehaald uit Kirjat-Jearim en overgebracht naar Jeruzalem, naar de tent die hij ervoor had opgericht. 5 In Gibeon, voor de tent van de HEER, stond ook het bronzen altaar dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, gemaakt had. Dat altaar was het doel van hun komst. 6 Op dat bronzen altaar, voor de ontmoetingstent, in de nabijheid van de HEER, offerde Salomo; hij bracht er een brandoffer van wel duizend dieren.
7 Die nacht verscheen God aan Salomo en zei: Wat wil je dat ik je geef? 8 Salomo antwoordde: U bent mijn vader David goedgezind geweest en hebt mij als zijn opvolger aangesteld. 9 Laat nu, HEER, mijn God, uw belofte aan mijn vader David bewaarheid worden. U hebt mij aangesteld als koning over een volk dat zo talrijk is als het stof van de aarde, 10 schenk mij daarom wijsheid en inzicht, zodat ik dit volk kan leiden. Want hoe zou ik anders dit grote volk van u kunnen besturen? 11 Hierop zei God tegen Salomo: Omdat dit je wens is, omdat je niet gevraagd hebt om rijkdom en schatten, niet om roem en de dood van je vijanden, en ook niet om een lang leven, maar om wijsheid en inzicht om het volk te kunnen besturen waarover ik je als koning heb aangesteld, 12 zal ik je wijsheid en inzicht schenken. En ik zal je ook rijkdom, schatten en roem geven, zo veel als geen enkele koning vóór jou ooit heeft gehad of na jou ooit nog zal verkrijgen. 13 Hierna keerde Salomo van de ontmoetingstent op de offerhoogte van Gibeon terug naar Jeruzalem, waar hij regeerde over Israël.
14 Salomo bracht wagens en paarden bijeen. Hij bezat veertienhonderd wagens en twaalfduizend paarden, die hij deels in Jeruzalem bij zich hield en deels onderbracht in garnizoenssteden verspreid over het land. 15 Dankzij koning Salomo waren zilver en goud in Jeruzalem even gewoon als steen en was er aan cederhout net zon overvloed als aan wilde vijgenbomen in het heuvelland. 16 Salomos paarden waren afkomstig uit Egypte en uit Kewe, waar ze door handelaars van de koning werden aangekocht. 17 In Egypte betaalden ze voor een wagen zeshonderd sjekel zilver, en voor een paard honderdvijftig. Deze handelaars leverden ook paarden aan de koningen van de Hethieten en de Arameeërs.
Voorbereidingen voor de tempelbouw
18 Salomo besloot een tempel te bouwen voor de naam van de HEER, en een koninklijk paleis voor zichzelf.
2 Kronieken 2
1 Hij beschikte over zeventigduizend sjouwers en tachtigduizend steenhouwers in het gebergte, die onder leiding stonden van zesendertighonderd opzichters. 2 Hij stuurde afgezanten naar koning Churam van Tyrus met het volgende verzoek: Indertijd hebt u mijn vader David cederhout geleverd voor de bouw van een paleis. 3 Nu wil ik beginnen met de bouw van een tempel voor de naam van de HEER, mijn God. Die zal ik aan hem wijden om hem er reukoffers te brengen, met vaste regelmaat toonbroden neer te leggen en er s morgens en s avonds, op sabbat, nieuwemaan en de hoogtijdagen van de HEER, onze God, brandoffers op te dragen zoals dat aan Israël is opgelegd als een eeuwige verplichting. 4 Het moet een grote tempel worden, want onze God is groter dan alle andere goden. 5 Eigenlijk is niemand in staat voor hem een huis te bouwen, want zelfs de hoogste hemel kan hem niet bevatten. Dus wie ben ik dat ik voor hem een tempel zou bouwen, behalve dan om er voor hem offers te brengen? 6 Welnu, stuur mij iemand die verstand heeft van de bewerking van goud en zilver, koper, brons en ijzer, de verwerking van roodpurperen, karmozijnrode en blauwpurperen wol, en het aanbrengen van snijwerk, zodat hij de ambachtslieden kan bijstaan die mijn vader David hier in Juda en Jeruzalem al heeft aangesteld. 7 Lever mij ook ceders, cipressen en sandelhout uit de Libanon, want ik weet hoe bedreven uw knechten daar zijn in het kappen van bomen. Mijn knechten zullen de uwe helpen 8 om mij van een grote hoeveelheid hout te voorzien, want de tempel die ik aan het bouwen ben moet groot en indrukwekkend worden. 9 Ik zal uw houthakkers belonen met twintigduizend kor tarwegries, twintigduizend kor gerst, twintigduizend bat wijn en twintigduizend bat olijfolie.
10 Koning Churam van Tyrus stuurde Salomo een brief met het volgende antwoord: Omdat de HEER zijn volk liefheeft, heeft hij u als koning over hen aangesteld. 11 De brief vervolgde: Geprezen zij de HEER, de God van Israël, de schepper van hemel en aarde, die aan koning David een wijze zoon heeft gegeven die over verstand en inzicht beschikt en een tempel wil bouwen voor de HEER en een koninklijk paleis voor zichzelf. 12 Ik stuur u hierbij iemand die over groot vakmanschap beschikt, meester Churam. 13 Hij is de zoon van een Danitische moeder en een Tyrische vader. Hij is bedreven in de bewerking van goud en zilver, koper, brons en ijzer, steen en hout; hij kan roodpurperen, blauwpurperen, karmozijnrode wol en fijn wit linnen verwerken en allerlei snijwerk aanbrengen. Bovendien is hij een begenadigd ontwerper. Samen met uw ambachtslieden en de ambachtslieden van mijn heer, uw vader David, zal hij alles uitvoeren wat hem wordt opgedragen. 14 Stuur ons de tarwe, gerst, olie en wijn die u hebt toegezegd, heer, 15 dan zullen wij op de Libanon bomen kappen zo veel u maar nodig hebt. We zullen de stammen als vlotten over zee naar Jafo vervoeren, van waar u ze naar Jeruzalem kunt overbrengen.
16 In navolging van zijn vader David hield Salomo een telling onder de vreemdelingen in Israël. Het waren er honderddrieënvijftigduizend zeshonderd. 17 Zeventigduizend van hen stelde hij aan als sjouwers, tachtigduizend als steenhouwers in het gebergte en zesendertighonderd als opzichters om toezicht op het werk te houden.
Bouw en inrichting van de tempel
2 Kronieken 3
1 Toen begon Salomo met de bouw van de tempel voor de HEER, in Jeruzalem, op de berg Moria, waar zijn vader David een verschijning had gehad, op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan die David als bouwplaats had aangewezen. 2 Salomo begon met de bouw op de tweede dag van de tweede maand in het vierde jaar van zijn regering. 3 Het grondplan dat Salomo bij de bouw van de tempel voor God volgde, mat zestig el in de lengte en twintig el in de breedte (volgens de oude maat). 4 In het verlengde van de tempel was er een voorhal over de volle breedte van het gebouw, twintig el breed en honderdtwintig el hoog, vanbinnen overdekt met zuiver goud. 5 De grote zaal liet hij bekleden met cipressenhout, dat werd overtrokken met zuiver goud en versierd met palmetten en ketens. 6 Als extra versiering liet hij de wanden met edelstenen bezetten; het goud was afkomstig uit Parwaïm. 7 De hele zaal werd met goud overdekt, niet alleen de wanden en deuren, maar ook de balken en kozijnen, en op de wanden werden reliëfs van cherubs aangebracht. 8 Het allerheiligste besloeg de hele breedte van de tempel. Deze ruimte was twintig el diep en twintig el breed en werd eveneens met zuiver goud overdekt, zeshonderd talent in totaal. 9 Voor de klinknagels werd vijftig sjekel goud gebruikt. Ook de bovenvertrekken waren met goud overdekt.
10 Voor het allerheiligste liet Salomo twee cherubfiguren maken, die hij liet vergulden. 11-12 Hun vleugels hadden een gezamenlijke lengte van twintig el. Elke cherub had twee vleugels van elk vijf el lang, waarvan één vleugel de wand raakte en de andere de vleugel van de andere cherub. [1112] 12 13 Samen hadden hun vleugels dus een spanwijdte van twintig el. Ze stonden rechtop, met hun gezicht naar de grote zaal. 14 Verder liet hij een voorhangsel maken van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en fijn wit linnen, versierd met cherubfiguren.
15 Salomo liet twee zuilen maken van vijfendertig el hoog, met kapitelen erop van nog eens vijf el, die voor de grote zaal kwamen te staan. 16 Hij liet ketens smeden voor de achterzaal en voor de kapitelen op de zuilen. Aan de ketens om de kapitelen liet hij honderd gesmede granaatappels hangen. 17 De zuilen werden aan weerszijden van de ingang van de grote zaal geplaatst. De rechterzuil noemde hij Jachin, de linker Boaz.
2 Kronieken 4
1 Salomo liet een bronzen altaar maken van twintig el lang, twintig el breed en tien el hoog. 2 Hij liet ook de Zee maken, een bekken van gegoten brons, vijf el hoog, met een middellijn van tien el en een omtrek van dertig el. 3 Aan de onderkant was het omkranst met een band van tien el lang, die bestond uit twee rijen runderen, en die met het bekken was meegegoten. 4 Het bekken rustte op twaalf runderen: drie met hun kop naar het noorden, drie met hun kop naar het westen, drie met hun kop naar het zuiden en drie met hun kop naar het oosten; hun achterlijven waren naar het midden gekeerd. Daarop rustte het bekken. 5 De wand was wel een handbreedte dik. De rand was gevormd als bij een beker, als een lotuskelk. Het bekken had een inhoud van drieduizend bat. 6 Hij liet ook tien andere bekkens maken, waarvan er vijf aan de zuidkant en vijf aan de noordkant van de tempel werden geplaatst. Dit waren spoelbekkens. Ze waren bedoeld om er alles wat nodig was voor de brandoffers in af te spoelen; de priesters wasten zich met het water uit de Zee.
7 Voor de grote zaal liet hij tien gouden lampenstandaards maken, geheel volgens voorschrift, waarvan er vijf aan de linkerkant en vijf aan de rechterkant werden geplaatst. 8 Er werden ook tien tafels neergezet, vijf links en vijf rechts. Voorts liet hij honderd gouden offerschalen maken.
9 Hij liet een binnenplaats voor de priesters aanleggen en een grote voorhof met toegangspoorten. De deuren daarvan liet hij met koper beslaan. 10 De Zee kreeg een plaats schuin voor de tempel, aan de zuidoostkant.
11 Churam maakte ook nog vuurbekkens, vuurscheppen en offerschalen, en daarmee was het werk dat koning Salomo hem voor de tempel van God had opgedragen voltooid. 12 De twee zuilen met de twee bolvormige kapitelen erop, het vlechtwerk waarmee die kapitelen op de zuilen waren omhuld, 13 de vierhonderd granaatappels die in twee rijen aan het vlechtwerk om de bolvormige kapitelen op elk van de zuilen hingen, 14 de onderstellen met de spoelbekkens erop, 15 de Zee, waarvan er maar één was, met de twaalf runderen eronder, 16 en de vuurbekkens, vuurscheppen, drietandige vorken en alle bijbehorende voorwerpen die meester Churam in opdracht van koning Salomo voor de tempel van de HEER had gemaakt, alles was van gepolijst koper en brons. 17 De koning liet ze gieten in de Jordaanvlakte, tussen Sukkot en Seredata, waar volop vette klei te vinden was. 18 Salomo liet zo veel van deze voorwerpen maken dat het gewicht ervan aan brons en koper te groot was om het te kunnen bepalen. 19 Ook voor het interieur van de tempel van God liet Salomo allerlei voorwerpen maken: het met een laag goud bedekte altaar en de tafels voor het toonbrood; 20 de vergulde lampenstandaards die voor de achterste zaal stonden, waarin volgens voorschrift lampen brandden 21 die, evenals hun bloemversieringen en de bijbehorende snuiters, van goud, zuiver goud waren gemaakt; 22 en de vergulde messen, offerschalen, kommen en vuurbakken. Ook de toegangsdeuren, zowel de binnenste deuren die toegang gaven tot het allerheiligste als de deuren van de tempel zelf, waren met goud overtrokken.
2 Kronieken 5
1 Toen al het werk dat koning Salomo aan de tempel van de HEER had laten verrichten voltooid was, liet hij de wijgeschenken van zijn vader David naar de tempel overbrengen. Hij borg het goud en zilver en de andere voorwerpen in de schatkamers van de tempel van God.
Belofte aan Salomo
11 Toen Salomo het werk aan de tempel van de HEER en het koninklijk paleis voltooid had, en alles wat hij zich omtrent de bouw van de tempel en het paleis had voorgenomen geheel volgens plan was uitgevoerd, 12 verscheen de HEER hem in de nacht. Hij zei tegen hem: Ik heb je gebed gehoord. Ik heb deze tempel aanvaard als de plaats waar men mij offers mag brengen. 13 Wanneer ik de hemel gesloten houd zodat er geen regen valt, of de sprinkhanen beveel het land kaal te vreten, of pest onder mijn volk laat uitbreken, 14 en wanneer dan mijn volk, het volk dat mij toebehoort, het hoofd buigt, al biddend mijn aanwezigheid zoekt en terugkeert van zijn dwaalwegen, dan zal ik het aanhoren vanuit de hemel, zijn zonden vergeven en het land genezen. 15 Ja, ik zal opmerkzaam zijn en luisteren naar de gebeden die vanaf deze plaats tot mij worden gericht. 16 De tempel die je gebouwd hebt aanvaard ik en heilig ik om er voor altijd mijn naam te laten wonen. Niets van wat daar gebeurt zal me ontgaan; ik zal alles ter harte nemen. 17 En wat jezelf betreft, als je mij toegewijd blijft, zoals je vader David dat was, als je alles doet wat ik je opdraag en je altijd houdt aan mijn bepalingen en rechtsregels, 18 zal ik ervoor zorgen dat jouw troon nooit wankelt, zoals ik met je vader David overeengekomen ben toen ik hem zei dat er altijd een van zijn nakomelingen over Israël zou heersen. 19 Maar mochten jullie je van mij afwenden en je niet houden aan de bepalingen en geboden die ik jullie heb opgelegd, en in plaats daarvan andere goden gaan vereren, 20-21 dan zal ik de Israëlieten verdrijven van het grondgebied dat ik hun gegeven heb en wil ik niets meer weten van deze tempel, die ik voor mijn naam heb geheiligd. Deze tempel, ooit hoog verheven, zal dan bij alle volken het mikpunt worden van hoon en spot; ieder die er voorbijkomt zal huiveren. En wie zich afvraagt waarom de HEER zo tegen dit land en deze tempel is opgetreden, [2021] 21 22 zal als antwoord krijgen: Omdat ze zich hebben afgewend van de HEER, de God van hun voorouders, die hen uit Egypte heeft geleid, en zich aan andere goden hebben vastgeklampt. Ze zijn andere goden gaan vereren, en daarom heeft hij hun al deze rampspoed bezorgd.
Andere ondernemingen van Salomo
2 Kronieken 8
1 Twintig jaar had Salomo besteed aan de bouw van de tempel voor de HEER en het koninklijk paleis. 2 De steden die koning Churam hem gegeven had breidde hij uit, zodat daar Israëlieten konden wonen. 3 Hij trok op tegen Hamat-Soba en veroverde het. 4 Hij versterkte Tadmor, dat in de woestijn ligt, en de steden die hij in Hamat had laten bouwen om er voorraden op te slaan. 5 Van Hoog-Bet-Choron en Laag-Bet-Choron maakte hij vestingsteden met muren en vergrendelbare stadspoorten, 6 en hij versterkte ook Baälat en alle steden waar hij zijn voorraden opsloeg en zijn wagens en paarden stalde. Hij bouwde wat hij maar wilde, in Jeruzalem, in de Libanon of waar ook in zijn rijk.
7-8 Salomo legde aan alle bevolkingsgroepen die niet tot het volk van Israël behoorden herendienst op, dat wil zeggen aan de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten die nog in het land woonden omdat de Israëlieten hen niet hadden uitgeroeid. Deze maatregel geldt tot op de dag van vandaag. [78] 8 9 De Israëlieten zelf, die soldaten waren en bevelhebbers van de garde, de wagenmenners en de ruiterij, waren dus niet verplicht tot herendienst. 10 Tweehonderdvijftig van hen stelde Salomo aan als opzichters die de leiding over het werkvolk hadden.
11 De dochter van de farao liet hij van de Davidsburcht verhuizen naar de vertrekken die hij voor haar in het paleis had laten bouwen, want, zei hij, geen vrouw van mij zal in de burcht van koning David van Israël wonen. De plaatsen waar de ark van de HEER heeft gestaan zijn immers heilig.
12 Toen de tempel eenmaal voltooid was, bracht Salomo brandoffers op het altaar van de HEER dat hij tegenover de voorhal van de tempel had laten maken. 13 Daar bracht hij de offers die Mozes had voorgeschreven voor sabbat, nieuwemaan en de drie grote jaarlijkse feesten: het feest van het Ongedesemde brood, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest. 14 Hij stelde het dienstrooster in werking dat zijn vader David had opgesteld voor de afdelingen van de priesters en voor de Levieten die tot taak hadden de lofzang ten gehore te brengen en de priesters bij de eredienst behulpzaam te zijn. Ook de poortwachters voor de verschillende poorten liet hij volgens wachtdienst aantreden, alles overeenkomstig de voorschriften van David, de man van God. 15 Alle voorschriften van de koning aangaande de priesters en de Levieten, ook wat betreft het beheer van de tempelschatten, werden stipt opgevolgd. 16 Zo werd het werk van koning Salomo volledig uitgevoerd, vanaf de dag van de grondvesting van de tempel van de HEER tot aan zijn uiteindelijke voltooiing.
17 Daarna ging Salomo naar Esjon-Geber en Elat, aan de kust van Edom. 18 Churam stuurde hem onder bevel van zijn gezagvoerders een vloot met een ervaren bemanning, die samen met de zeelieden van Salomo naar Ofir voer, van waar ze vierhonderdvijftig talent goud voor koning Salomo meebrachten.
Bezoek van de koningin van Seba
2 Kronieken 9
1 De roem van Salomo was tot de koningin van Seba doorgedrongen. Ze ging naar hem toe om hem met raadsels op de proef te stellen en kwam naar Jeruzalem met een grote karavaan kamelen beladen met reukwerk, een grote hoeveelheid goud, en edelstenen. Ze bracht Salomo een bezoek en legde hem alle vragen voor die ze had bedacht. 2 En Salomo wist op al haar vragen een antwoord, er was er niet één waarop hij het antwoord schuldig moest blijven. 3 Toen de koningin van Seba merkte hoe wijs Salomo was en ze het paleis zag dat hij gebouwd had, 4 de gerechten die bij hem op tafel kwamen, de wijze waarop zijn hovelingen aanzaten, de kleding en de goede manieren van zijn bedienden en schenkers en de plechtige stoet waarin hij zich naar de tempel van de HEER begaf, was ze buiten zichzelf van bewondering. 5 Ze zei tegen de koning: Het is dus echt waar wat ik in mijn land over u en uw wijsheid heb horen vertellen. 6 Ik geloofde het niet, maar nu ik hierheen ben gekomen en het met eigen ogen gezien heb, moet ik toegeven dat ik nog niet de helft te horen heb gekregen. Uw wijsheid is nog veel groter dan wordt gezegd. 7 Wat zijn uw hovelingen, die voortdurend in uw gezelschap verkeren en al uw wijze woorden horen, bevoorrecht! 8 Geprezen zij de HEER, uw God, die zo veel behagen in u schept dat hij u op de troon heeft gezet om in zijn naam koning te zijn. Uw God heeft Israël zo lief dat hij het voor altijd wil doen standhouden. Daarom heeft hij u als koning aangesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.
9 De koningin van Seba schonk Salomo honderdtwintig talent goud en een grote hoeveelheid reukwerk en edelstenen. Het reukwerk dat de koningin van Seba aan koning Salomo gaf, was van onovertroffen kwaliteit. 10 De zeelieden van Churam en Salomo die het goud uit Ofir hadden meegebracht, voerden ook sandelhout en edelstenen mee. 11 Uit het sandelhout liet Salomo trappen maken voor de tempel van de HEER en het koninklijk paleis, en ook lieren en harpen voor de zangers. Nooit eerder was er in Juda zoiets gezien. 12 Koning Salomo gaf de koningin van Seba alles waar ze maar om vroeg. Hij gaf haar zelfs meer dan zij voor hem had meegebracht. Daarna keerde ze met haar gevolg naar haar eigen land terug.
Salomoâs dood
29 Verdere bijzonderheden over Salomo zijn van begin tot eind opgetekend in de geschriften van de profeet Natan, in de profetie van Achia uit Silo en in de visioenen van de ziener Jedo over Jerobeam, de zoon van Nebat. 30 Veertig jaar regeerde Salomo vanuit Jeruzalem over heel Israël, 31 tot hij bij zijn voorouders te ruste ging. Hij werd begraven in de Davidsburcht, en zijn zoon Rechabeam volgde hem op.
De scheuring van het rijk
2 Kronieken 10
1 Rechabeam ging naar Sichem, waar heel Israël was samengekomen om hem tot koning uit te roepen. 2 Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, hiervan hoorde, keerde hij terug uit Egypte, waarheen hij voor koning Salomo was gevlucht. 3 Er werden boden gestuurd om hem te halen, en samen met de Israëlieten wendde hij zich tot Rechabeam met het volgende verzoek: 4 Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd. Maakt u onze taak nu minder zwaar, verlicht het juk waarmee uw vader ons heeft belast, dan zullen wij u dienen. 5 Kom over drie dagen bij me terug, antwoordde Rechabeam. Toen het volk was weggegaan, 6 raadpleegde Rechabeam de oudsten die zijn vader Salomo terzijde hadden gestaan toen die nog leefde: Wat raadt u mij aan? Wat moet ik het volk antwoorden? 7 Als u zich tegenover het volk inschikkelijk toont, zeiden ze, en het tegemoet komt met een welwillend antwoord, zal het u voor altijd dienen. 8 Maar hij legde de raad van de oudsten naast zich neer en raadpleegde de jongemannen die met hem waren opgegroeid en die hem nu terzijde stonden: 9 Wat raden jullie aan? Wat moeten wij het volk antwoorden op zijn verzoek om het juk te verlichten dat mijn vader het heeft opgelegd? 10 De jongemannen zeiden tegen hem: Het volk heeft je gevraagd om het te ontlasten van het zware juk dat je vader het heeft opgelegd. Welnu, zeg tegen hen: Mijn pink is dikker dan het lid van mijn vader! 11 Mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen! 12 Toen Jerobeam en de andere Israëlieten op de derde dag bij koning Rechabeam terugkwamen, zoals hun gezegd was, 13 gaf de koning hun een hardvochtig antwoord. Hij legde de raad van de oudsten naast zich neer 14 en antwoordde zoals de jongemannen hem hadden aangeraden: Ik zal u een zwaar juk opleggen, ik zal het zelfs nog verzwaren. Mijn vader heeft u gehoorzaamheid geleerd met zwepen, ik zal u gehoorzaamheid leren met schorpioenen. 15 De koning gaf dus geen gehoor aan het verzoek van het volk. God had dit zo beschikt om in vervulling te laten gaan wat de HEER bij monde van Achia uit Silo aan Jerobeam, de zoon van Nebat, had voorzegd.
16 Omdat de koning aan hun verzoek geen gehoor gaf, zeiden de Israëlieten tegen hem: Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! Het koningshuis van David zorgt maar voor zichzelf! En heel het volk van Israël brak op. 17 Rechabeam bleef alleen koning over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden. 18 Hij stuurde Hadoram, de opzichter van de herendienst, nog naar de Israëlieten, maar die werd gestenigd. De koning zelf kon nog net op een wagen klimmen en naar Jeruzalem ontkomen. 19 Zo brak Israël met het koningshuis van David, en dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag.
2 Kronieken 11
1 Bij zijn terugkeer in Jeruzalem riep Rechabeam uit de stammen Juda en Benjamin honderdtachtigduizend geoefende krijgslieden op om de strijd aan te binden met de Israëlieten en het koningschap voor hem terug te winnen. 2 Maar de HEER richtte zich tot de godsman Semaja met de woorden: 3 Zeg tegen Rechabeam, de zoon van Salomo en koning van Juda, en tegen de Israëlieten die in Juda en Benjamin wonen: 4 Dit zegt de HEER: Trek niet ten strijde tegen jullie broeders, maar keer terug naar huis, want dit alles is van mij uitgegaan. Ze namen de woorden van de HEER ter harte en zagen ervan af de strijd aan te binden met Jerobeam.
De regering van Rechabeam
5 Rechabeam zetelde in Jeruzalem. Van verschillende steden in Juda en Benjamin maakte hij vestingsteden: 6 Betlehem, Etam, Tekoa, 7 Bet-Sur, Socho, Adullam, 8 Gat, Maresa, Zif, 9 Adoraïm, Lachis, Azeka, 10 Sora, Ajjalon en Hebron. 11 Hij maakte er sterke vestingen van door er overal een bevelhebber aan te stellen, voorraden voedsel, olie en wijn op te slaan 12 en ze alle te bewapenen met grote schilden en lansen. Hij maakte de vestingsteden zo sterk dat Juda en Benjamin voor hem behouden bleven.
13 De priesters en de Levieten uit heel het grondgebied van Israël voegden zich bij hem. 14 Ze trokken weg van hun weidegronden en bezittingen en kwamen naar Juda en Jeruzalem, omdat Jerobeam en zijn zonen het hun onmogelijk maakten de HEER als priester te dienen. 15 Jerobeam had namelijk zelf priesters aangesteld voor de offerplaatsen en voor de bokken, en ook voor de stierenbeelden die hij had laten maken. 16 In het voetspoor van de Levieten kwamen ook uit de andere stammen van Israël mensen die vastbesloten waren zich naar de HEER, de God van Israël, te blijven richten, naar Jeruzalem om daar offers te brengen aan de HEER, de God van hun voorouders. 17 Ze versterkten door hun komst het koninkrijk Juda en waren gedurende de eerste drie jaar een steun voor Rechabeam, de zoon van Salomo, doordat ze die eerste drie jaren het voorbeeld van David en Salomo volgden.
18 Rechabeam trouwde met Machalat. Zij was een dochter van Jerimot, een zoon van David, en Abihaïl, een dochter van Isaïs zoon Eliab. 19 Ze baarde hem de zonen Jeüs, Semarja en Zaham. 20 Later nam hij Maächa tot vrouw, de dochter van Absalom. Zij baarde hem Abia, Attai, Ziza en Selomit. 21 Van al zijn vrouwen en bijvrouwen hij had in totaal achttien vrouwen en zestig bijvrouwen, bij wie hij achtentwintig zonen en zestig dochters verwekte hield Rechabeam het meest van Maächa, de dochter van Absalom. 22 Haar zoon Abia wilde hij tot troonopvolger maken, en daarom stelde hij hem aan het hoofd van zijn broers. 23 Wel was hij zo verstandig een aantal van zijn andere zonen uit te zenden naar verschillende vestingsteden in het gebied van Juda en Benjamin. Hij voorzag ruimschoots in hun levensonderhoud en vroeg voor hen een groot aantal vrouwen ten huwelijk.
2 Kronieken 12
1 Toen Rechabeam zich eenmaal verzekerd wist van zijn positie en hij de macht stevig in handen had, legde hij de wet van de HEER naast zich neer, en alle Israëlieten volgden zijn voorbeeld. 2 En omdat ze hun plicht tegenover de HEER verzaakten, gebeurde het in het vijfde regeringsjaar van koning Rechabeam dat koning Sisak van Egypte tegen Jeruzalem ten strijde trok 3 met twaalfhonderd strijdwagens, zestigduizend ruiters en een ontelbare menigte voetvolk die hij uit Egypte had meegenomen: Libiërs, Sukkieten en Nubiërs. 4 Hij veroverde de versterkte steden van Juda en trok op tot aan Jeruzalem.
5 De profeet Semaja ging naar Rechabeam en de leiders van Juda, die zich toen Sisak naderde in Jeruzalem hadden verzameld, en zei tegen hen: Dit zegt de HEER: Omdat jullie je van mij hebben afgewend, wend ik mij op mijn beurt van jullie af en lever ik jullie aan Sisak uit. 6 Hierop bogen de koning en de leiders van Israël het hoofd en zeiden: De HEER is rechtvaardig. 7 Toen de HEER zag dat ze berouw toonden, richtte hij zich tot Semaja met de woorden: Omdat ze zich verootmoedigd hebben, zal ik hen niet vernietigen. Ik zal ervoor zorgen dat ze ongedeerd blijven, en niet, door toedoen van Sisak, mijn toorn over Jeruzalem uitstorten. 8 Maar ze zullen zich wel aan hem moeten onderwerpen en ervaren dat het een groot verschil is of ze mij dienen of een aardse koning.
9 Koning Sisak van Egypte viel Jeruzalem aan en roofde de schatten uit de tempel van de HEER en het koninklijk paleis. Hij nam alles mee, ook de gouden schilden die Salomo had laten maken. 10 Koning Rechabeam liet toen bronzen schilden maken en gaf deze in bewaring aan de bevelhebbers van de koninklijke garde, die het paleis bewaakte. 11 Telkens als de koning naar de tempel van de HEER kwam, traden de leden van de garde aan en namen de schilden mee, en daarna brachten ze die weer terug naar hun kazerne.
12 Omdat Rechabeam zich verootmoedigd had, wendde de HEER zijn toorn van hem af en richtte hij hem niet geheel en al te gronde ook vanwege het goede dat er was in Juda. 13 Koning Rechabeam verstevigde zijn positie in Jeruzalem en behield het koningschap. Hij was eenenveertig jaar oud toen hij koning werd. Zeventien jaar regeerde hij in Jeruzalem, de stad die de HEER uit alle steden van Israëls stammen had uitgekozen om er zijn naam te laten wonen. Zijn moeder was Naäma, een Ammonitische. 14 Hij deed wat slecht is, want zijn hart was niet gericht op de HEER. 15 De geschiedenis van Rechabeam is van begin tot eind opgetekend in de geschriften van de profeet Semaja en de ziener Iddo, in het gedeelte met het geslachtsregister. Rechabeam en Jerobeam waren voortdurend met elkaar in oorlog. 16 Toen Rechabeam bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Abia volgde hem op.
De regering van Abia
2 Kronieken 13
1 Abia werd koning van Juda in het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam. 2 Drie jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Micha, de dochter van Uriël, uit Gibea.
Abia was in oorlog met Jerobeam. 3 Abia trok ten strijde met een leger van vierhonderdduizend uitgelezen krijgshelden, en Jerobeam bracht achthonderdduizend voortreffelijke krijgslieden tegen hem in stelling. 4 Abia posteerde zich op de Semaraïm, in het bergland van Efraïm, en riep: Jerobeam en Israël, luister naar mij! 5 U zou toch moeten weten dat de HEER, de God van Israël, het koningschap over Israël voor eeuwig aan David en zijn nakomelingen heeft gegeven, in een met zout bekrachtigd verbond. 6 Jerobeam, de zoon van Nebat, was een dienaar van Salomo, de zoon van David. Hij kwam tegen zijn heer in opstand, 7 en samen met de leeglopers en nietsnutten die zich bij hem hadden aangesloten, wist hij Rechabeam, de zoon van Salomo, te trotseren. Rechabeam was nog te jong en onervaren om hun weerstand te bieden. 8 En nu denkt u, omdat u over een groot leger beschikt en de gouden stierkalveren meedraagt die Jerobeam heeft laten maken om u tot god te zijn, een aanval te kunnen doen op het koningschap van de HEER, dat berust bij de nakomelingen van David! 9 U hebt toch de priesters van de HEER verjaagd, de nakomelingen van Aäron, en de Levieten, en zelf priesters aangesteld zoals andere volken dat doen? Iedereen die een stier en zeven rammen komt brengen, kan een aanstelling krijgen als priester voor die zogenaamde goden. 10 Onze God echter is de HEER; wij hebben ons niet van hem afgewend, en de priesters die de HEER dienen zijn nakomelingen van Aäron, die in hun taak worden bijgestaan door de Levieten. 11 Ze dragen elke ochtend en elke avond brandoffers op aan de HEER, brengen reukoffers, leggen de toonbroden neer op de met zuiver goud overtrokken tafel en ontsteken elke avond de lampen in de gouden lampenstandaard. Wij nemen dus de voorschriften van de HEER in acht, maar u hebt u van hem afgewend. 12 Besef wel: God zelf voert ons aan, en zijn priesters staan klaar om tegen u op de signaaltrompetten te blazen. Israëlieten, bind de strijd niet aan met de HEER, de God van uw voorouders, want u zult het onderspit delven.
13 Jerobeam had een deel van zijn troepen een omtrekkende beweging laten maken tot achter de Judese linies. De hoofdmacht van zijn leger stond tegenover hen, de rest was verdekt achter hen opgesteld. 14 Plotseling werden de Judeeërs zowel frontaal als in de rug aangevallen. Ze riepen de HEER om hulp, terwijl de priesters de trompetten lieten schallen. 15 De Judeeërs hieven hun strijdkreet aan, en terwijl ze dat deden, liet God Jerobeam en het leger van Israël het onderspit delven tegen Abia en Juda. 16 De Israëlieten sloegen op de vlucht, maar de HEER leverde hen uit aan de Judeeërs. 17 Abia en zijn leger brachten hun een zware nederlaag toe: er sneuvelden niet minder dan vijfhonderdduizend voortreffelijke Israëlitische krijgers. 18 Zo moesten de Israëlieten die dag het hoofd buigen, terwijl de Judeeërs de overhand kregen omdat zij hun vertrouwen stelden in de HEER, de God van hun voorouders. 19 Abia achtervolgde Jerobeam en veroverde een aantal steden op hem: Betel, Jesana en Efron, elk met de omliggende dorpen. 20 Tot een nieuwe krachtmeting was Jerobeam tijdens de regering van Abia niet meer in staat. Uiteindelijk trof de HEER hem met de dood.
21 Abia verstevigde zijn positie. Hij nam veertien vrouwen, bij wie hij tweeëntwintig zonen en zestien dochters verwekte. 22 Verdere bijzonderheden over wat Abia heeft gezegd en gedaan zijn opgetekend in het werk van de profeet Iddo. 23 Toen Abia bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Asa volgde hem op.
De regering van Asa
Tijdens de regering van Asa heerste er tien jaar vrede in het land.
2 Kronieken 14
1 Asa deed wat goed en juist is in de ogen van de HEER, zijn God. 2 Hij verwijderde de uitheemse altaren en de offerplaatsen, verbrijzelde de gewijde stenen en hakte de Asjerapalen om. 3 Hij hield de Judeeërs voor dat ze hun heil moesten zoeken bij de HEER, de God van hun voorouders, en zijn wetten en bepalingen moesten naleven. 4 Uit alle steden van Juda liet hij de offerplaatsen en de wierookaltaren verwijderen. Onder zijn bewind heerste er rust en vrede in het koninkrijk. 5 Doordat er vrede heerste in het land en er in die tijd geen oorlog tegen hem gevoerd werd, was Asa in staat in Juda vestingsteden te bouwen. De HEER had hem immers rust verschaft. 6 Asa zei tegen de Judeeërs: Laten we vestingsteden bouwen, omringd door muren met torens en vergrendelbare poorten. Nu behoort het land nog aan ons, want omdat wij ons heil hebben gezocht bij de HEER, heeft hij ons rust verschaft aan onze grenzen. Zo begon men te bouwen, en de werkzaamheden werden tot een goed einde gebracht. 7 Asa beschikte over een leger van driehonderdduizend Judeeërs, bewapend met grote schilden en lansen, en tweehonderdtachtigduizend Benjaminieten, bewapend met kleine schilden en bogen. Al zijn soldaten waren dappere krijgslieden.
8 Na verloop van tijd viel de Nubiër Zerach het land binnen met een leger van duizend maal duizenden soldaten en driehonderd strijdwagens, en rukte op tot aan Maresa. 9 Asa ging hem tegemoet en bracht zijn leger in stelling in de vallei van Sefata, bij Maresa. 10 Hij riep de HEER, zijn God, aan met de woorden: HEER, er is niemand die hulp biedt zoals u wanneer de machteloze het moet opnemen tegen een overmacht. Help ons, HEER, onze God, want in u hebben we ons vertrouwen gesteld en in uw naam zijn we tegen deze overmacht in het geweer gekomen. HEER, onze God, sta niet toe dat een mens zich met u meet. 11 De HEER liet de Nubiërs tegen Asa en Juda het onderspit delven. De Nubiërs sloegen op de vlucht 12 en Asa en zijn leger achtervolgden hen tot bij Gerar. Er sneuvelden zo veel Nubiërs dat hun leger tot niets meer in staat was. Ze werden door de HEER en zijn leger verpletterend verslagen. De Judeeërs wisten een grote buit in de wacht te slepen. 13 Ze veroverden alle steden in de omgeving van Gerar, die door vrees voor de HEER waren bevangen, en plunderden die omdat er een rijke buit te halen viel. 14 Ze overvielen ook de tenten van de veedrijvers en voerden een groot aantal schapen, geiten en kamelen weg. Toen keerden ze terug naar Jeruzalem.
2 Kronieken 15
1 Azarja, de zoon van Oded, werd gegrepen door de geest van God. 2 Hij ging Asa tegemoet en zei tegen hem: Asa en Juda en Benjamin, luister naar mij! De HEER staat aan uw kant zolang u aan zijn kant staat. Als u hem zoekt, zal hij zich door u laten vinden, maar als u zich van hem afwendt, zal hij zich van u afwenden. 3 Lange tijd hebben de Israëlieten zonder de ware God geleefd, zonder priesters om hun de wet uit te leggen, zonder onderricht. 4 Pas in hun rampspoed keerden ze terug naar de HEER, de God van Israël; ze hebben hem gezocht en hij heeft zich door hen laten vinden. 5 Wie in die tijd maar een voet buiten de deur zette werd belaagd, want overal heerste ontreddering. 6 Volken en steden raakten met elkaar slaags omdat God hen tot ontreddering bracht door hen met allerlei rampen te treffen. 7 Wees dus vastberaden en geef de moed niet op: voor uw inspanningen zult u beloond worden.
8 Gesterkt door deze woorden en door de profetie van de profeet Oded liet Asa onmiddellijk alle gruwelijke godenbeelden uit Juda en Benjamin verwijderen en ook uit de steden die hij in het bergland van Efraïm had veroverd. Hij herstelde het altaar voor de HEER tegenover de voorhal van de tempel. 9 Hij ontbood heel Juda en Benjamin, en ook de mensen uit de stamgebieden van Efraïm en Manasse en Simeon die als vreemdeling in zijn koninkrijk verbleven sinds zij in groten getale uit Israël waren gekomen en zich bij hem hadden gevoegd toen ze merkten dat de HEER, zijn God, hem bijstond. 10 In de derde maand van het vijftiende regeringsjaar van Asa kwamen ze in Jeruzalem bijeen. 11 Ze offerden die dag aan de HEER zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen en geiten uit de buit die ze hadden meegebracht. 12 Ze zwoeren dat ze zich met hart en ziel zouden richten naar de HEER, de God van hun voorouders, 13 en dat iedereen die zich daar niet aan hield, jong of oud, man of vrouw, zou worden gedood. 14 Met luide stem zwoeren ze trouw aan de HEER. Daarbij juichten ze en lieten ze de trompetten en ramshoorns schallen. 15 Iedereen in Juda verheugde zich over de eed die ze hadden afgelegd. Ze hadden uit volle overtuiging gezworen en zochten met heel hun hart de HEER, en hij liet zich door hen vinden en verschafte hun rust aan al hun grenzen.
16 Asa ging zelfs zo ver dat hij zijn grootmoeder Maächa haar koninklijke titel ontnam, omdat ze een aanstootgevend beeld van Asjera had laten maken. Het beeld hakte hij in stukken, en hij verpulverde de resten en verbrandde die in de bedding van de Kidron. 17 En al verdwenen de offerplaatsen dan niet uit Israël, toch bleef Asa zijn leven lang met heel zijn hart het goede nastreven. 18 Hij liet de wijgeschenken van zijn vader overbrengen naar de tempel van God en bracht daar ook zijn eigen wijgeschenken onder: goud, zilver en gebruiksvoorwerpen.
19 Tot en met het vijfendertigste regeringsjaar van Asa bleef het land gevrijwaard van oorlog.
2 Kronieken 16
1 Maar in het zesendertigste regeringsjaar van Asa viel koning Basa van Israël Juda binnen en versterkte hij Rama om de aan- en afvoerwegen voor koning Asa van Juda af te snijden. 2 Daarom nam Asa goud en zilver uit de schatkamers van de tempel en uit het koninklijk paleis en liet dat met de volgende woorden overhandigen aan koning Benhadad van Aram, die in Damascus zetelde: 3 Wij zijn bondgenoten, en onze vaders waren dat ook. Hierbij bied ik u goud en zilver aan. Verbreek uw verdrag met koning Basa van Israël, zodat hij zich uit mijn land terugtrekt. 4 Benhadad willigde het verzoek van koning Asa in en gaf zijn bevelhebbers opdracht met hun legers tegen de steden van Israël op te rukken. Zij versloegen Ijjon, Dan en Abel-Maïm en plunderden alle voorraadschuren van de steden van Naftali. 5 Toen Basa hiervan hoorde, zag hij ervan af Rama verder te versterken en liet hij het werk stilleggen. 6 Koning Asa riep iedereen in Juda op om de versterkingen die Basa in Rama had gebouwd af te breken en met de stenen en het hout ervan de steden Geba en Mispa te versterken.
7 In die tijd kwam de ziener Chanani bij koning Asa van Juda en zei tegen hem: Omdat u uw vertrouwen hebt gesteld in de koning van Aram en niet in de HEER, uw God, is het leger van de koning van Aram u ontglipt. 8 Beschikten de Nubiërs en Libiërs niet ook over een enorme overmacht aan strijdwagens en ruiters? Toch heeft de HEER hen aan u uitgeleverd, omdat u in hem uw vertrouwen stelde. 9 De HEER laat immers voortdurend zijn ogen over de aarde rondgaan en biedt iedereen hulp die hem met heel zijn hart is toegedaan. Maar dit keer hebt u verkeerd gehandeld, en daarom zal van nu af oorlog uw deel zijn. 10 Asa was zo verontwaardigd over deze woorden dat hij tegen de ziener in razernij ontstak en hem in het blok liet sluiten. Ook beging hij in die tijd wreedheden tegen het volk.
11 De geschiedenis van Asa is van begin tot eind opgetekend in het boek over de koningen van Juda en Israël. 12 In zijn negenendertigste regeringsjaar raakte hij slecht ter been, vanwege een kwaal die hem veel last bezorgde. Maar ook toen hij ziek was zocht hij zijn heil niet bij de HEER, maar bij genezers. 13 In het eenenveertigste jaar van zijn regering ging Asa bij zijn voorouders te ruste. 14 Hij werd begraven in het graf dat hij in de Davidsburcht voor zichzelf had laten uithouwen. Ze legden hem op een rustbed dat hij had laten vullen met reukwerk, een vakkundig samengesteld mengsel van verschillende kruiden, en ontstaken een groot vuur voor hem.
De regering van Josafat
2 Kronieken 17
1 Zijn zoon Josafat volgde hem op.
Josafat verstevigde zijn positie in Israël. 2 In alle steden van Juda legerde hij garnizoenen en in heel Juda installeerde hij wachtposten, ook in de steden van Efraïm die zijn vader Asa veroverd had. 3 De HEER stond Josafat bij, omdat hij het voorbeeld van zijn voorvader David volgde: hij zocht zijn heil niet bij de Baäls, 4 maar bij de God van zijn voorvader en hield zich anders dan in Israël gebeurde aan zijn geboden. 5 De HEER gaf Josafat het koningschap stevig in handen. Heel Juda bracht hem geschenken, en grote roem en rijkdom vielen hem ten deel. 6 Het vervulde hem met trots dat hij de HEER gehoorzaamde, en ook hij verwijderde de offerplaatsen en Asjerapalen uit Juda. 7 In het derde jaar van zijn regering stuurde hij zijn ambtenaren Ben-Chaïl, Obadja, Zecharja, Netanel en Micha het land in om in de steden van Juda onderricht te geven. 8 Zij werden vergezeld door de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, en de priesters Elisama en Joram. 9 Met het wetboek van de HEER gingen ze alle steden van Juda langs om het volk te onderrichten.
10 Alle omringende koninkrijken waren bevangen door vrees voor de HEER, daarom vielen ze Josafat niet aan. 11 Een aantal Filistijnen droeg een last zilver aan hem af en de Arabieren brachten hem vee: zevenenzeventighonderd rammen en zevenenzeventighonderd bokken. 12 Zo werd Josafat machtiger en machtiger. Overal in Juda bouwde hij burchten en legeropslagplaatsen. 13 Hij beschikte over grote voorraden in de steden van Juda, en in Jeruzalem over een leger van weerbare mannen. 14 Hun bevelhebbers waren, geregistreerd naar afkomst: voor Juda Adna, bevelhebber over driehonderdduizend weerbare mannen, 15 en verder Jochanan, bevelhebber over tweehonderdtachtigduizend man, 16 en Amasja, de zoon van Zichri, bevelhebber over tweehonderdduizend weerbare mannen hij had zich vrijwillig in dienst van de HEER gesteld; 17 en uit Benjamin Eljada, een dapper krijgsman, met tweehonderdduizend mannen uitgerust met bogen en kleine schilden, 18 en verder Jozabad, met honderdtachtigduizend goed toegeruste mannen. 19 Dit waren degenen die in dienst van de koning stonden, nog afgezien van de mannen die door de koning in de vestingsteden van Juda
Josafat trekt met koning Achab van Israël ten strijde tegen Aram
2 Kronieken 18
1 Josafat verwierf dus steeds meer rijkdom en roem. Door een huwelijk smeedde hij familiebanden met Achab. 2 Enige jaren later bracht hij Achab in Samaria een bezoek. Achab slachtte voor hem en zijn gevolg een grote hoeveelheid schapen, geiten en runderen, en haalde hem over om op te trekken tegen Ramot in Gilead. 3 Koning Achab van Israël vroeg koning Josafat van Juda: Gaat u met mij mee naar Ramot in Gilead? U en ik zijn één, antwoordde Josafat, mijn leger is uw leger. Ik trek met u mee ten strijde. 4 En hij voegde eraan toe: Vraag vandaag nog raad aan de HEER. 5 De koning van Israël ontbood vierhonderd profeten en vroeg hun: Zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien? Trek op, antwoordden ze. God zal u de stad in handen geven. 6 Maar Josafat vroeg: Is hier niet nog een profeet van de HEER die wij kunnen raadplegen? 7 De koning van Israël antwoordde: Er is nog wel iemand die de HEER voor ons zou kunnen raadplegen. Maar ik heb een hekel aan hem. Hij profeteert nooit iets goeds over mij, altijd onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Zegt u dat toch niet! zei Josafat. 8 De koning van Israël liet een hofdienaar komen die hij opdroeg om snel Micha, de zoon van Jimla, te gaan halen. 9 De koning van Israël en de koning van Juda, Josafat, zaten ieder in hun staatsiegewaad op een troon op de dorsvloer voor de stadspoort van Samaria, in gezelschap van de in vervoering geraakte profeten. 10 Sidkia, de zoon van Kenaäna, had twee ijzeren horens gemaakt en zei: Dit zegt de HEER: Met deze horens zult u de Arameeërs neerslaan, tot u ze allemaal verslagen hebt. 11 Ook de andere profeten voorspelden dergelijke dingen. Trek op tegen Ramot in Gilead, zeiden ze. Uw veldtocht zal slagen en de HEER zal u de stad in handen geven.
12 De bode die Micha was gaan halen, zei tegen hem: Luister, alle profeten verzekeren de koning eensgezind dat de strijd goed zal aflopen. Mogen uw woorden even gunstig zijn als die van hen. 13 Maar Micha zei: Zo waar de HEER leeft, ik zeg alleen wat mijn God mij in de mond legt. 14 Hij ging naar de koning toe, die hem vroeg: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken, of kan ik er beter van afzien? Trek op, antwoordde Micha. Uw veldtocht zal slagen en de stad zal u beiden in handen vallen. 15 Hierop zei de koning: Hoe vaak heb ik u niet bezworen om in de naam van de HEER niets dan de waarheid tegen mij te spreken? 16 Toen zei Micha: Ik zag Israël verspreid over de berghellingen, als een kudde schapen die geen herder heeft. De HEER zei: Ze hebben geen aanvoerder, laat ieder in vrede naar huis terugkeren. 17 De koning van Israël zei tegen Josafat: Heb ik het u niet gezegd: hij profeteert nooit iets goeds over mij, alleen maar onheil! 18 Micha zei: Luister naar wat de HEER te zeggen heeft. Ik zag de HEER op zijn troon zitten, en aan weerszijden van hem stonden alle hemelse machten opgesteld. 19 De HEER vroeg: Wie gaat koning Achab van Israël overhalen om tegen Ramot in Gilead ten strijde te trekken, zijn ondergang tegemoet? De een zei dit en de ander zei dat, 20 en ten slotte trad een van de geesten op de HEER toe en zei: Ik zal hem overhalen. Hoe wil je dat doen? vroeg de HEER. 21 Ik zal naar hem toe gaan en leugens spreken door de mond van al zijn profeten, zei de geest. Doe dat, zei de HEER. Het zal je beslist lukken. 22 Welnu, zo heeft de HEER in de mond van deze profeten van u leugens gelegd. Hij heeft het juist slecht met u voor. 23 Sidkia, de zoon van Kenaäna, kwam op Micha af en sloeg hem in zijn gezicht. Wilt u soms beweren dat de geest van de HEER van mij naar u is overgestoken om tegen u te spreken? vroeg hij. 24 Dat zult u wel merken, zei Micha, op de dag dat u probeert u te verschuilen op een verborgen plek in een huis. 25 De koning van Israël zei: Breng Micha naar Amon, de stadscommandant, en naar mijn zoon Joas. 26 Zeg tegen hen dat ze hem in de gevangenis moeten opsluiten en op water en brood moeten zetten totdat ik behouden ben teruggekeerd. 27 Hierop zei Micha: Als u behouden terugkeert, is het niet de HEER die door mijn mond gesproken heeft. (Micha was het ook die zei: Luister, volken, allemaal!)
28 De koning van Israël trok samen met Josafat, de koning van Juda, ten strijde tegen Ramot in Gilead. 29 Hij zei tegen Josafat: Ik wil niet als koning gekleed de strijd in gaan, maar houdt u uw koninklijke gewaad aan. De koning van Israël verkleedde zich dus voordat ze ten strijde trokken. 30 De koning van Aram had de bevelhebbers van zijn strijdwagens het volgende opgedragen: Vecht niet met een willekeurige soldaat, maar alleen met de koning van Israël. 31 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, riepen ze: Dat is de koning van Israël! Ze omsingelden hem en vielen hem aan. Josafat schreeuwde het uit en de HEER kwam hem te hulp door hen van hem weg te lokken. 32 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust. 33 Maar een soldaat spande zijn boog en nietsvermoedend trof hij de koning van Israël tussen de schubben van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng me buiten het strijdgewoel; ik ben zwaargewond. 34 Maar de strijd liep zo hoog op dat de koning van Israël zich nog de hele dag voor de ogen van de Arameeërs in zijn wagen overeind moest houden. Tegen zonsondergang stierf hij.
2 Kronieken 19
1 Koning Josafat van Juda keerde behouden terug naar Jeruzalem. 2 De ziener Jehu, de zoon van Chanani, ging de koning tegemoet en zei tegen hem: U vond het nodig degenen die de HEER afwijzen te helpen en degenen die hem haten lief te hebben. Daarom hebt u de toorn van de HEER over u afgeroepen. 3 Gelukkig hebt u ook goede dingen gedaan: u hebt het land gezuiverd van Asjerapalen en uw hart op God gericht.
Josafat regelt de rechtspraak
4 Josafat bleef voortaan in Jeruzalem. Wel ging hij nog een keer op reis om zijn onderdanen, van Berseba tot in het bergland van Efraïm, aan te sporen om terug te keren tot de HEER, de God van hun voorouders. 5 Hij stelde rechters aan in het land, in alle vestingsteden van Juda, niet één uitgezonderd, 6 en droeg hun op: Besef goed welke taak u op u neemt, want u oordeelt niet op menselijk gezag, maar op gezag van de HEER, die u bij het rechtspreken terzijde staat. 7 Laat u leiden door vrees voor de HEER en neem u in acht, want de HEER, onze God, duldt geen onrecht, partijdigheid of corruptie. 8 In Jeruzalem stelde Josafat een aantal Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan om de rechtsorde van de HEER te handhaven en recht te spreken over de inwoners van de stad. 9 Hun droeg hij op: Handel in ontzag voor de HEER, wees betrouwbaar en toegewijd. 10 Wanneer uw ambtgenoten uit andere steden kwesties aan u voorleggen, bijvoorbeeld inzake een uitspraak over moord of doodslag, of over de interpretatie van geboden, bepalingen en rechtsregels, licht u hen dan in, zodat zij zich tegenover de HEER niet schuldig maken en u en uw ambtgenoten niet door zijn toorn getroffen worden. Wanneer u doet wat ik zeg, zult u vrijuit gaan. 11 De hogepriester Amarja stel ik aan als hoogste rechter voor alle zaken met betrekking tot de HEER, en Zebadja, de zoon van Jismaël, het hoofd van de stam Juda, als hoogste rechter voor alle zaken met betrekking tot de koning. Levitische griffiers zullen u terzijde staan. Ga vastberaden aan het werk; moge de HEER bijstaan wie rechtschapen is.
Overwinning op de Moabieten en de Ammonieten
2 Kronieken 20
1 Enige tijd later trokken de Moabieten en de Ammonieten, samen met een deel van de Meünieten, tegen Josafat ten strijde. 2 Boodschappers kwamen Josafat melden: Een groot leger valt u aan vanuit Edom, aan de overkant van de zee. Ze zijn al bij Chaseson-Tamar. (Dat is Engedi.) 3 Josafat schrok hevig en hij besloot de HEER om raad te vragen. Hij kondigde in heel Juda een vastendag af, 4 en uit werkelijk alle steden van Juda kwam men bijeen om de HEER om raad te vragen.
5 Toen de gemeenschap van Juda en Jeruzalem zich in de nieuwe voorhof van de tempel had opgesteld, trad Josafat naar voren 6 en zei: HEER, God van onze voorouders, u bent God in de hemel en u heerst over de koninkrijken van alle volken. In uw hand liggen macht en kracht besloten, niemand kan zich tegen u verzetten. 7 U, onze God, hebt de vroegere inwoners van dit land voor uw volk Israël verdreven en het voor altijd aan de nakomelingen van uw vriend Abraham toebedeeld. 8 Zij gingen er wonen en bouwden er een heiligdom voor uw naam, dat ze inwijdden met de woorden: 9 Wanneer enig onheil ons treft, het straffend zwaard of de pest of een hongersnood, en wij ons voor deze tempel voor u opstellen in deze tempel immers woont uw naam en u in onze ellende aanroepen, aanhoor ons dan en kom ons te hulp. 10 Nu worden wij aangevallen door de bewoners van Ammon, Moab en het Seïrgebergte, de gebieden waar de Israëlieten tijdens hun uittocht uit Egypte van u niet doorheen mochten trekken, en die zij daarom voorbijgetrokken zijn en niet hebben vernietigd. 11 En als dank daarvoor trekken ze nu tegen ons op om ons te verdrijven uit uw eigen land, dat u ons in bezit hebt gegeven! 12 God, straft u hen af. Wij zijn niet opgewassen tegen de grote legermacht die ons nu aanvalt. Wij weten niet wat we moeten doen, op u zijn onze ogen gevestigd.
13 Heel Juda stond opgesteld voor de HEER, ook de vrouwen en kinderen. 14 In hun midden bevond zich ook Jachaziël, de zoon van Zecharja, die de zoon was van Benaja, de zoon van Jeïël, de zoon van Mattanja, een Leviet uit de familie van Asaf. Hij werd ter plekke gegrepen door de geest van de HEER en zei: 15 Juda en Jeruzalem en u, koning Josafat, luister goed! Dit zegt de HEER: Jullie hoeven niet bang te zijn voor de grote legermacht die jullie bedreigt, want dit is niet jullie strijd, maar die van God. 16 Ga hun morgen tegemoet. Zij trekken nu over de pas van Sis. Waar de wadi uitkomt in de woestijn van Jeruel, zullen jullie hen treffen. 17 Jullie hoeven in deze strijd geen slag te leveren. Wacht rustig af, dan zullen jullie zien hoe de HEER, die jullie, Juda en Jeruzalem, bijstaat, voor jullie de overwinning behaalt. Jullie hoeven nergens bang voor te zijn. Ga hun morgen tegemoet, de HEER staat jullie bij. 18 Josafat boog diep voorover en heel Juda en Jeruzalem knielde neer om de HEER hulde te brengen. 19 En de Levieten uit de familie van Korach, die weer behoorde tot de familie van Kehat, zongen staande met luide stem de lof van de HEER, de God van Israël.
20 De volgende morgen vroeg gingen ze op weg naar de woestijn van Tekoa. Bij hun vertrek trad Josafat naar voren en sprak hen als volgt toe: Juda en Jeruzalem, luister! Vertrouw op de HEER, uw God, en u zult standhouden, vertrouw op zijn profeten en uw welslagen is verzekerd. 21 In overleg met het volk wees hij zangers aan om de lof van de HEER te zingen. Zij trokken voor de bewapende legermacht uit, de heilige glorie prijzend met de woorden: Loof de HEER, eeuwig duurt zijn trouw. 22 Zodra zij jubelend hun lofzang aanhieven, zorgde de HEER ervoor dat de Ammonieten en Moabieten en de bewoners van het Seïrgebergte, die Juda wilden aanvallen, vanuit verdekte stellingen werden belaagd, en zo werden ze verslagen. 23 De Ammonieten en Moabieten raakten slaags met de bewoners van het Seïrgebergte en doodden hen tot de laatste man. En nadat ze met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, stortten ze zich op elkaar. 24 De Judeeërs waren inmiddels op een punt aangekomen van waar ze de woestijn konden overzien. Toen ze uitkeken naar het leger, zagen ze dat de grond bezaaid was met lijken: niemand was ontkomen. 25 Josafat en zijn leger gingen eropaf om de buit binnen te halen. Ze troffen een grote kudde vee aan, en goederen, kleding en kostbare voorwerpen. Ieder verzamelde meer dan hij dragen kon. Het kostte wel drie dagen om alles te vergaren, zo groot was de buit. 26 De dag daarop kwamen ze bijeen in Emek-Beracha. (Omdat ze daar de HEER loofden wordt die plaats tot op de dag van vandaag Emek-Beracha genoemd.) 27 Met Josafat aan het hoofd keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem terug naar Jeruzalem, opgetogen omdat de HEER hen had laten zegevieren over hun vijanden. 28 In Jeruzalem aangekomen trokken ze begeleid door muziek van lieren, harpen en trompetten naar de tempel van de HEER.
29 Toen de andere koninkrijken hoorden hoe de HEER de vijanden van Israël had bestreden, werden ze door vrees voor God bevangen. 30 Voortaan heerste er vrede in het koninkrijk van Josafat, want zijn God verschafte hem rust aan al zijn grenzen.
Het einde van Josafats regering
31 Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning van Juda werd, en regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 32 Hij volgde het voorbeeld van zijn vader Asa en deed wat goed is in de ogen van de HEER. 33 Toch bleven de offerplaatsen bestaan en richtten de Judeeërs hun hart niet op de God van hun voorouders. 34 Verdere bijzonderheden over Josafat zijn van begin tot eind opgetekend in de geschriften van Jehu, de zoon van Chanani, die zijn opgenomen in het boek over de koningen van Israël.
35 Later sloot koning Josafat van Juda een overeenkomst met de goddeloze koning Achazja van Israël 36 om een vloot te bouwen die op Tarsis zou varen. De schepen werden gebouwd in Esjon-Geber. 37 Eliëzer, de zoon van Dodawahu, uit Maresa, voorzegde Josafat dat de HEER zijn onderneming zou laten mislukken omdat hij een overeenkomst had gesloten met Achazja. En inderdaad, de schepen vergingen en kwamen nooit in Tarsis aan.
2 Kronieken 21
1 Toen Josafat bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in de Davidsburcht. Zijn zoon Joram volgde hem op. 2 Jorams broers, zonen van Josafat, waren Azarja, Jechiël, Zecharja, Azarja, Michaël en Sefatja. Dit waren allemaal zonen van koning Josafat van Israël. 3 Hun vader had hun grote hoeveelheden goud, zilver en andere kostbaarheden geschonken, en vestingsteden in Juda, maar het koningschap had hij overgedragen aan Joram, want die was zijn eerstgeboren zoon. 4 Zodra Joram de macht in zijn vaders koninkrijk had overgenomen, vermoordde hij al zijn broers en ook een aantal leiders van Israël.
De regering van Joram
5 Joram was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd. Acht jaar regeerde hij in Jeruzalem. 6 Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël, net zoals het koningshuis van Achab dat deed, aangezien hij met een vrouw uit de familie van Achab getrouwd was. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, 7 maar toch wilde de HEER het koningshuis van David niet vernietigen, omwille van het verbond dat hij met David had gesloten, aan wie hij had beloofd dat hij het licht van zijn koningshuis voor altijd zou laten branden.
8 Tijdens de regering van Joram kwamen de Edomieten tegen Juda in opstand en wezen ze een eigen koning aan. 9 Joram trok met zijn legeraanvoerders en al zijn strijdwagens tegen hen op. Toen de Edomieten hem en de aanvoerders van zijn strijdwagens omsingelden, deed hij s nachts een uitval en versloeg de Edomieten, 10 maar toch maakte Edom zich van Juda los, en dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag. Ook Libna maakte zich in die tijd los van koning Joram. Dat gebeurde omdat hij zich van de HEER, de God van zijn voorouders, had afgewend. 11 Hij ging zelfs zo ver dat hij op de bergen in Juda offerplaatsen bouwde. Zo zette hij de inwoners van Jeruzalem tot ontrouw aan en bracht hij Juda op het slechte pad.
12 Op zekere dag ontving Joram een brief van de profeet Elia, waarin stond: Dit zegt de HEER, de God van uw voorvader David: In plaats van je te houden aan het voorbeeld van je vader Josafat en van koning Asa van Juda 13 heb je het voorbeeld gevolgd van de koningen van Israël. Je hebt Juda en Jeruzalem tot ontrouw verleid zoals het koningshuis van Achab Israël verleid heeft, en bovendien heb je je broers vermoord, zonen van je eigen vader, die beter waren dan jij. 14 Daarom zal de HEER je volk, je kinderen en vrouwen en al je have en goed zwaar treffen. 15 En jijzelf zult ten gevolge van een ziekte aan je ingewanden aan allerlei ongemakken lijden, tot je ingewanden ten slotte naar buiten komen.
16 De HEER zette de Filistijnen en de Arabische stammen die in de buurt van de Nubiërs woonden tegen Joram op. 17 Zij trokken op tegen Juda, braken door de verdediging heen en namen alle goederen uit het koninklijk paleis mee. Ze voerden ook zijn kinderen en vrouwen als gevangenen weg. Niet één kind bleef hem over, alleen zijn jongste zoon Joachaz. 18 Daarna trof de HEER hem met een ingewandsziekte waarvoor geen genezing bestond. 19 Na bijna twee jaar was zijn ziekte zo ver voortgeschreden dat zijn ingewanden naar buiten kwamen, en stierf hij een gruwelijke dood. Het volk ontstak voor hem geen groot vuur, zoals voor zijn voorouders was gebeurd.
20 Joram was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd. Acht jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn heengaan werd door niemand betreurd. Hij werd begraven in de Davidsburcht, maar niet bijgezet in de koninklijke grafkamers.
De regering van Achazja
2 Kronieken 22
1 De inwoners van Jeruzalem riepen Achazja tot zijn opvolger uit, omdat Achazjas oudere broers allemaal vermoord waren door de benden die met de Arabieren ten strijde waren getrokken.
Achazja, de zoon van koning Joram van Juda, werd dus tot koning uitgeroepen. 2 Hij was twintig jaar oud toen hij koning werd. Eén jaar regeerde hij in Jeruzalem. Zijn moeder was Atalja, de dochter van Omri. 3 Ook hij volgde het voorbeeld van het koningshuis van Achab, want hij liet zich door de raad van zijn moeder tot goddeloosheid verleiden. 4 Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER, net zoals de leden van het koningshuis van Achab, want na de dood van zijn vader waren zij zijn raadgevers. Dat is zijn ondergang geworden.
5 Het was ook op hun aanraden dat hij met koning Joram van Israël, de zoon van Achab, naar Ramot in Gilead meeging om de strijd aan te binden met koning Hazaël van Aram. Maar toen Joram gewond raakte, 6 keerde hij naar Jizreël terug om te herstellen, aangezien hem tijdens de slag met koning Hazaël van Aram, bij Ramot, zware verwondingen waren toegebracht. Achazja, de zoon van Joram en koning van Juda, ging naar Jizreël om de gewonde koning Joram van Israël een bezoek te brengen. 7 Dit bezoek aan Joram werd Achazja door Gods beschikking fataal. Toen Achazja bij Joram was, reden ze samen Jehu, de zoon van Nimsi, tegemoet, die door de HEER gezalfd was om het koningshuis van Achab uit te roeien. 8 Vlak nadat Jehu met het huis van Achab had afgerekend, stuitte hij op de leiders van Juda en de zonen van Achazjas broers, die in dienst van Achazja stonden. Hij doodde hen, 9 en ging daarna op zoek naar Achazja zelf. Deze hield zich schuil in Samaria, maar werd gevangengenomen en aan Jehu voorgeleid. Hij werd ter dood gebracht, maar wel begraven, want, zeiden ze, hij is een kleinzoon van Josafat, die de HEER met heel zijn hart was toegedaan.
Geen van Achazjas nakomelingen was in staat hem op te volgen.
Opstand tegen Atalja
10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, hoorde dat haar zoon dood was, besloot ze alle kinderen van de koninklijke familie van Juda ter dood te brengen. 11 Maar Jehosabat, de dochter van koning Joram, haalde een van Achazjas zonen, Joas, heimelijk weg uit de groep koningskinderen die gedood zouden worden en verstopte hem met zijn voedster in de linnenkamer. Jehosabat was de dochter van koning Joram en ze was getrouwd met de priester Jojada. Ze was dus een zuster van Achazja. Ze wist Joas voor Atalja verborgen te houden, en zo ontsnapte hij aan de dood. 12 Zes jaar hielden zij hem verborgen in de tempel van God, terwijl Atalja het land regeerde.
2 Kronieken 23
1 In het zevende regeringsjaar van Atalja verstevigde Jojada zijn positie. Hij verzekerde zich van de medewerking van de bevelhebbers Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zichri, 2 en zij gingen het hele land door om in alle steden van Juda de Levieten en de familiehoofden van Israël op te roepen om naar Jeruzalem te komen. 3 In de tempel van God zwoer de hele gemeenschap trouw aan de koning. Jojada sprak hen als volgt toe: De zoon van de koning zal het land regeren, zoals de HEER met betrekking tot de nakomelingen van David beloofd heeft. 4 Dit is wat u moet doen: Splits de priesters en de Levieten die deze week dienst hebben in drie groepen. Laat de eerste groep de wacht betrekken bij de poorten van de tempel, 5 de tweede bij het koninklijk paleis en de derde in de Fundamentpoort. Het volk moet zich opstellen op de tempelhoven. 6 Niemand mag de tempel van de HEER binnengaan, behalve de priesters en de dienstdoende Levieten. Zij mogen naar binnen, want zij zijn geheiligd, maar het volk moet het verbod van de HEER in acht nemen. 7 De Levieten moeten hun wapens in de aanslag houden en een hecht kordon rond de koning vormen. Verlies hem geen moment uit het oog en dood ieder die de tempel probeert binnen te gaan.
8 De Levieten en de vertegenwoordigers van de gemeenschap van Juda deden precies wat de priester Jojada had bevolen. Allen meldden zich met hun eenheid, zowel degenen die die week dienst hadden als degenen die die week geen dienst hadden, want Jojada had alle verloven ingetrokken. 9 Jojada gaf de bevelhebbers de speren, schilden en pijlkokers uit de tempel van God, die nog van koning David waren geweest. 10 Het volk moest zich, ieder met zijn wapen in de aanslag, voor de tempel opstellen, over de volle breedte van het plein en vanaf de ingang van de tempel tot aan het altaar, om de koning te beschermen. 11 Toen leidden ze de koningszoon naar buiten, zetten hem de hoofdband op en overhandigden hem de kroningsakte. Zo werd hij door Jojada en diens zonen tot koning uitgeroepen en gezalfd, terwijl alle aanwezigen riepen: Leve de koning! 12 Toen Atalja hoorde hoe het volk te hoop liep en de koning toejuichte, begaf zij zich in de menigte die zich voor de tempel verzameld had. 13 Daar zag ze de koning, die zich op het koninklijke podium naast de ingang had opgesteld, met de bevelhebbers en de trompetblazers naast zich. De hele bevolking was in feeststemming. Er werd op trompetten geblazen en de voorzangers leidden met hun instrumenten de lofzang. Maar Atalja scheurde haar kleren en riep: Verraad! Verraad! 14 De priester Jojada stuurde de bevelhebbers, de aanvoerders van het leger, op haar af met de opdracht: Leid haar onder bewaking weg; wie haar volgt, moet gedood worden. Hij zei er uitdrukkelijk bij dat ze haar niet op het tempelterrein mochten doden. 15 Atalja werd weggeleid en naar het paleis gevoerd. Zodra ze de Paardenpoort had bereikt, werd ze ter dood gebracht.
16 Samen met het volk en de koning beloofde Jojada plechtig dat ze de HEER weer als volk zouden toebehoren. 17 Heel het volk trok op naar de tempel van Baäl. Ze haalden de tempel omver en verbrijzelden de altaren en beelden die voor hem waren opgericht. De Baälspriester Mattan werd voor de altaren ter dood gebracht. 18 Jojada droeg de zorg voor de tempel van de HEER op aan de Levitische priesters uit de families die David met de tempeldienst had belast. Zij moesten brandoffers opdragen aan de HEER, zoals voorgeschreven in de wet van Mozes, en dit volgens de aanwijzingen van David begeleiden met feestgezang. 19 Ook stelde hij poortwachters aan die erop moesten toezien dat niemand die in enig opzicht onrein was de tempel van de HEER betrad.
20 Met de bevelhebbers, de hoogwaardigheidsbekleders en de leiders van het volk begeleidde Jojada de koning van de tempel via de Bovenpoort naar het paleis, waar ze hem lieten plaatsnemen op de koningstroon. 21 Heel het volk was verheugd, en hoewel Atalja ter dood gebracht was, bleef het rustig in de stad.