De Moabietische steen van koning Mesa â een buiten-Bijbelse getuige.
2
Koningen 3:1 Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël
te Samaria, in het achttiende jaar van Josafat, den koning van Juda, en hij
regeerde twaalf jaren. 2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch
niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte
beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had. 3 Evenwel hing hij de
zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij
week daarvan niet af. 4 Mesa nu, de koning der Moabieten, was een
veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren,
en honderd duizend rammen met de wol. 5 Maar het geschiedde, als Achab
gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel. 6
Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël.
(Statenvertaling)
Van de
hierboven in de Bijbel vermelde koning Mesa
van Moab, is een stele bewaard gebleven, waarin deze Moabietische koning naar Omri en zijn geslacht van het
tienstammenrijk verwijst.
Het is
een zogenaamde buiten-Bijbelse verwijzing naar een koning van Israël en voor
sommigen aldus van grote waarde. Chronologisch gezien echter leverde de
berichtgeving op de steen aanvankelijk heel wat problemen op.
De
stele werd anno 1868 door de Duitse zendeling F.A. Klein, in Trans-Jordanië gevonden
en bevind zich tegenwoordig in het Louvre. De steen is beschadigd en dit als
gevolg van het feit dat lokale Arabieren na het bekendmaken van de vondst in
1868, de steen hebben laten springen door verhitting. De gedachte moet geweest
zijn dat aangezien Europeanen er belang aan hechtten, er misschien een schat in
verborgen was. Dank zij een eerder gemaakte gipsafdruk door F.A. Klein, konden
later de stukken op de juiste plaats weer samengevoegd worden. Hierna volgt een
gedeeltelijke vertaling (enkele letters zijn onleesbaar en de zin van enige
woorden niet zeker):
Ik ben
Mesa, zoon van Kamos-.., koning van Moab, uit Dibon afkomstig. Mijn vader is
koning geweest over Moab dertig jaar en ik werd koning na mijn vader en ik
maakte deze offerhoogte in Karko.. omdat hij mij gered heeft van alle koningen
en mij heeft doen neerzien op al mijn haters. Omri, de koning van Israël, hij verdrukte Moab vele dagen, want
Kamos was vertoornd op zijn land. En zijn
zoon (Achab) volgde hem op en ook hij sprak: Ik ga Moab verdrukken. In mijn
tijd sprak hij deze woorden, maar ik heb hem en zijn huis overwonnen Omri had
het land van Medeba bezet en Israël woonde daarin in zijn tijd en in de helft
van de tijd van zijn zoon(Joram) veertig jaar .
Na de
dood van Achab verhaalt het Bijbelboek
2 Koningen hoofdstuk 3, stopt de schatplichtige Mesa met zijn jaarlijkse betalingen aan Israël en geraakt alzo in
conflict met Joram. Vanuit chronologisch oogpunt is het belangrijk de
vermelding op de Moabietische steen van een periode van veertig jaar
verdrukking, op de tijdsbalk in harmonie met de Bijbelse chronologische
gegevens, te verankeren.
Op het
eerste gezicht namelijk lijkt een periode van veertig jaar Israëlitische
verdrukking van Moab, niet met de Bijbelse chronologische gegevens te passen. De
seculiere revisionist Dr. Immanuel Velikovsky wist met de veertigjarige
vermelding geen raad en trok zelfs de Bijbelshistorische berichtgeving omtrent
deze koningen in twijfel (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk 6, Achab of Joram:
twee versies in de Bijbel).
De Moabietische
steen vermeldt namelijk een periode van
veertig jaar voor drie koningen van Israël. Wanneer we vanaf het eerste
jaar van Omri in 920 v. Chr. tot aan
de derde opvolger Ahazia hun
regeerperioden samentellen, verkrijgen we slechts drieëndertig jaar. We kunnen
er echter met zekerheid vanuit gaan dat koning Ahazia van Israël in Moab
onbekend was. De berichtgeving in de Bijbel over hem is kort, drie verzen
slechts, en dan nog zeer negatief. Hij stierf voortijdig na een ziekte ten
gevolge van een val door het tralievertrek van zijn boven-verblijf te Samaria, na
een regeerperiode van slechts twee jaar. Een andere zoon van Achab nam daarop
de scepter in het tienstammenrijk over: Joram.
Het is deze koning die tegen het afvallige Moab zou oprukken, en de kleinzoon
van Omri is, waar de Moabietische steen naar verwijst.
In mijn
reconstructie zoals uiteengezet in TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Kroniek van koning Josafat van Juda, blz.
237-241, zitten er exact veertig jaar tussen het einde van de regering van
Josafat in 880 v.Chr. en het begin van de regering van Omri in 920 v.Chr.
Op de
bijgevoegde chronologische schema s in mijn boek op blz. 224, 230, 232 en 236
is de periode van veertig jaar via de regeerperiode van de Israëlitische
koningen uitgetekend. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De
ontdekker van de Moabietische steen F.A. Klein, was een Elzasser en een Protestants
zendeling. Het jaar van de ontdekking was anno 1868. In 1868 maakte de Elzas,
de provincie waar Klein geboren werd, deel uit van Frankrijk en dit sinds de zestiende
eeuw, toen een zich naar het oosten en noorden uitbreidend Frankrijk, het
gebied opslokte en annexeerde. Het was de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 dat
maakte dat dit Duitstalige gebied opnieuw deel ging uitmaken van de Duitse eenheidsstaat, door de legendarische Bismarck gevormd. Het gebied is
lange tijd een twistappel tussen Duitsland en Frankrijk geweest. Vandaag maakt
de Elzas deel uit van Frankrijk en heeft de Bondsrepubliek Duitsland alle gebiedsverlies
als gevolg van de twee wereldoorlogen in de twintigste eeuw, aanvaardt.
In de
geest van vele onderzoekers is dit echter geen vanzelfsprekendheid. In studies
over de oudheid en met name de Moabietische steen, is de nationaliteit van F.A.
Klein niet altijd onmiddellijk te achterhalen. Duitse onderzoekers noemen hem
voornamelijk een Duitser of Elzasser. Andere onderzoekers vermelden eenvoudig
weg de nationaliteit niet, of noemen hem een Europeaan.
Klein
was Duitssprekend, net zoals die andere beroemde Elzasser; Albert Schweitzer.
Schweitzer was bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog als protestants
zendeling en als arts werkzaam in Frans Kongo. Theoretisch was hij een
Fransman, maar werd desalniettemin als Duitser door de Franse autoriteiten in
een concentratiekamp in Afrika, geïnterneerd. Ik haal dit als
voorbeeld aan ter illustratie van de gevoeligheden die zich kunnen voordoen bij
het bestuderen van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid. En de
geschiedenis van Schweitzer ligt slechts honderd jaar achter ons.
De pre-dynastieke periode van het oude Egypte in het licht van het Bijbelboek Genesis
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, breng
ik in de eerste hoofdstukken een geschiedschrijving die op het Bijbelboek
Genesis gebaseerd is en een verklaring geeft voor het ontstaan van de
Egyptische beschaving. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Het
beginpunt van mijn werk is de zondvloed of grote vloed die in 2341/2340 v. Chr.
gedateerd wordt, en dit op basis van het chronologisch werken met de Bijbelse
sabbat- en jubeljaren (volgens de rekenwijze van William Whiston) in verbinding
met de geslachtsregisters van Genesis. Vervolgens heb ik de datering van de
spraakverwarring berekend en op de tijdsbalk geplaatst in het jaar 2239 v. Chr.
Het is vanaf dit laatste jaartal dat de kolonisatie van Egypte door de
nakomelingen van Noach een aanvang neemt. De nakomelingen van Noach en hun
geschiedenis vinden we in het Bijbelboek Genesis opgetekend vanaf hoofdstuk 10:
Genesis
10:1 Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafeth; hun werden namelijk zonen geboren na de vloed.
Het
Bijbelboek Psalmen heeft twee verwijzingen naar Egypte als het land van Cham.
Psalm
105: 23
Daarna kwam Israël in Egypte, en
Jakob verkeerde als vreemdeling in het
land van Cham.
Psalm
78:51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in
de tenten van Cham.
Het
prille begin van de Egyptische beschaving heeft volgens de Bijbel haar
oorsprong bij een van de drie zonen van Noach; Cham en diens nakomelingen. Zij zijn identiek met de door de
moderne Egyptologie tot mythe verklaarde god-koningen die voor de eerste farao
Menes, over Egypte heersten. De bekende Palermo-steen (zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.73-75) verhaalt over een lijst van een honderdtal
god-koningen, die start met de Egyptische god Horus. Volgens deze geschreven
Egyptische primaire bron heeft de eerste farao Menes het bewind over Egypte,
van deze god-koningen overgenomen. Toen de oudheidhistoricus Herodotos in de vijfde
eeuw v. Chr. Egypte bezocht en met de priesters aldaar sprak, kreeg hij
dezelfde geschiedenis te horen:
Toch
is Egypte voor de tijd van die
mannen door goden bestuurd die te
midden van de mensen leefden. Nu eens had de een dan weer de ander de macht en
de laatste van hen was Oros, de zoon van Osiris. Deze heette Apollo in het
Grieks; hij heeft Tyfon ten val gebracht en daarna als laatste god de troon
bestegen. Osiris kun je aan Dionysos gelijkstellen. Herodotos Boek 2:144
De
Bijbelse Cham was een van de acht
overlevenden van de grote vloed en was aldus nog tijdens de
pre-zondvloedperiode van de aarde geboren. Wat vooral opvalt wanneer men de
Genesis-geslachtsregisters bestudeerd, zijn de hoge leeftijden van de
zogenaamde aartsvaders. Noach bijvoorbeeld,
leefde nog tot 350 jaar na de grote vloed (Genesis 9:28). Van zijn zoon Sem, en broer van Cham, staat een
leeftijd opgeschreven van zeshonderd jaar (Genesis 11:10-11), waarvan 502 jaar
na de Vloed. We kunnen aannemen dat ook Cham en zijn onmiddellijke nakomelingen
zulke lange leeftijden hadden. Deze mensen kwamen daarenboven uit een
beschaving zonder weerga, met een tot dan toe bewaarde kennis die samen met hun
hoge leeftijden, hen in de ogen van mensen wier leeftijd tot zeventig en
tachtig jaar (Psalm 90:10) herleidt was, tot schijnbaar onsterfelijke goden
maakten. Het is aldus logisch te concluderen dat de god-koningen van de
Palermosteen stervelingen waren, en afstammelingen uit de lijn van Cham. Cham
en zijn nakomelingen namen overigens zelf, in afwijzing van het verbond van de
HERE God met Noach, de status van goden aan. Dat blijkt o.a. uit het
Gilgamesj-epos dat leert dat Gilgamesj, de koning van Oeroek, twee-derde god
was en een derde mens. Dit maakt deel uit van de in het Bijbelboek Genesis
beschreven rebellie ten tijde van Nimrod, de kleinzoon van Cham.
Het
begin van hun beschaving plaatsen we volgens het Genesisbericht in het land
Sinear, in het tweestromenland. Het was pas toen Peleg (in de lijn van Sem)
geboren werd (Genesis 10:25) dat de aarde onder de nakomelingen van Noach
verdeeld werd. De spraakverwarring was hier een belangrijke drijfveer. Wat hier
aan voorafging was de bouw van de eerste stad en toren door Nimrod, de
kleinzoon van Cham in afwijzing van het verbond van de HERE God met Noach na de
Grote Vloed.
Genesis
10:6 En de zonen van Cham waren Kus,
Misraïm, Put en Kanaän. 7 En de
zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama
waren Seba en Dedan. 8 En Kus verwekte Nimrod;
deze was de eerste machthebber op de aarde; 9 hij was een geweldig jager voor
het aangezicht des HEREN; daarom zegt men: Een geweldig jager voor het
aangezicht des HEREN als Nimrod. 10 En het begin van zijn koninkrijk was Babel,
Erek, Akkad en Kalne, in het land
Sinear. 11 Uit dat land trok hij naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-Ir,
Kalach 12 en Resen tussen Nineveh en Kalach; dat is de grote stad. (NBG
Vertaling 1951)
De
steden Babel, Erek, Akkad en Kalne werden in de negentiende eeuw al door
archeologen blootgelegd en onderzocht. Het Bijbelse Erek is het Uruk dat door
archeologen werd blootgelegd, het verschil in schrijfwijze is een gevolg van het
gebruik van verschillende klinkers. Duizenden kleitabletten werden in de
vermelde steden opgegraven en vertaald. Het bekendste hiervan is het
Gilgamesj-epos, dat een Babylonische versie van het Bijbelse zondvloedverhaal
is. Maar er is meer, de oud-Soemerische koningslijst begint met een koning
genaamd: Kisj. Het vraagt weinig verbeelding om in deze naam de Bijbelse naam
Kus of Kusj te herkennen, de zoon van Cham, de zoon van Noach in Genesis 10:6.
Een probleem is ook hier het conflict tussen de gebruikte dateringsmethoden.
Conventioneel plaatst men de Soemerische Kisj in 2900 v. Chr. Vanuit het
Genesismodel plaatsen we de eerste beschaving in het Tweestromenland rond 2300
v. Chr.
Gilgamesj
was koning van Uruk en sprak volgens het Gilgamesj-epos met een overlevende van
de Grote Vloed: Oetnapisjtim. Dit zou de Bijbelse Noach geweest kunnen zijn of
Cham, de grootvader van Nimrod. Er zijn namelijk onderzoekers die Gilgamesj met
de Bijbelse Nimrod identificeren. De betekenis van het Hebreeuwse Nimrod is:
opstandeling. Gilgamesj zou dan zijn werkelijke naam geweest zijn, en Nimrod
zijn synoniem. En er zijn heel wat raakpunten tussen beide heersers. Zie link:
http://davelivingston.com/nimrod.htm
De
geschiedenis van de eerste opstand na de Grote Vloed vinden we in het
Bijbelboek Genesis hoofdstuk 11:
Genesis
11:1 De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak. 2 Toen zij
oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden. 3 En zij zeiden tot
elkander: Welaan, laten wij tichelen maken en die goed bakken. En de tichel
diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem. 4 Ook zeiden zij:
Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de
hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele
aarde verstrooid worden. 5 Toen daalde de HERE neder om de stad en de toren,
die de mensenkinderen bouwden, te bezien, 6 en de HERE zeide: Zie, het is één
volk en zij allen hebben één taal. Dit
is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen
onuitvoerbaar zijn. 7 Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal
verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. 8 Zo verstrooide de HERE hen vandaar over de
gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. 9 Daarom noemt
men haar Babel, omdat de HERE daar de taal der gehele aarde verward heeft en de
HERE hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. (NBG Vertaling 1951)
Kus, de
zoon van Cham, wordt in de Bijbel enkele malen in verband met Ethiopië
gebracht. Dat is dan niet het Ethiopië dat vandaag de naam van de staat aan de
hoorn van Afrika draagt, maar eerder het noorden van het huidige Soedan. Een
andere zoon van Cham: Misraïm, trok naar Egypte. Op de getoonde kaart heb ik de
vermoedelijke reisweg van Kus (groene kleur) vanuit de Arabische Golf, over de
Indische Oceaan naar Ethiopië getekend, en zo verder lang de Nijl richting
noorden. De grijze kleur toont de trekroute van Misraïm over land naar Egypte.
Hierbij
zij opgemerkt dat we de wereld van na de Grote Vloed moeten voorstellen als een
wereld die nog na geteisterd werd door natuurrampen aller aard. Het waren de
dagen van Peleg, de periode dat de wereld, volgens Genesis, verdeeld werd. Volgens
het Genesismodel moeten we ook de continentale drift in deze periode plaatsen,
maar dan versneld. Hierbij werden nieuwe bergmassieven gevormd en zochten
stromen en rivieren een nieuwe weg naar de zeeën. Van de Arabische Golf bijvoorbeeld
neemt men aan dat deze zich veel verder in land tot aan de stad Uruk bevond.
Ook van de huidige Nijldelta neemt men aan dat de Middellandse Zee toen verder
in land zat. Het was nog een groot moerasgebied toen Misraïm daar arriveerde. Over
de eerste farao Menes schrijft Herodotos dat deze de Nijl vanaf Memfis
kanaliseerde en zorgde voor het droogleggen van het land (Herodotos Boek 2,
99).
De
pre-dynastieke periode voor Egypte loopt van 2239 v. Chr., het jaartal van de
spraakverwarring en begin van de grote trek, tot aan 2018 v. Chr., het jaartal
dat Menes, de eerste farao, het bewind overneemt wat een totaal van 221 jaar
geeft.
Een
korte tijd terug schafte ik via het internet het boek van Dr. Werner Papke aan:
Die Sterne von Babylon, Die geheime Botschaft des Gilgamesch nach 4000
Jahren entschlüsselt. Het werk dateert al van 1989 (ISBN 3 7857 0498 4). De
auteur brengt een Duitse vertaling van het Gilgamesj-epos en berekend de
astronomische datum van de Babylonische versie van de zondvloed. Tot mijn
verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340 v. Chr. tevoorschijn,
voor het gebeuren. Het is hetzelfde jaartal waar ik bij arriveerde in mijn werk;
TIJD en TIJDEN. En dit op basis van de sabbat- en jubeljaartelling op de wijze
van tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste verbinding met het
tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders. Ik beschouw de verkregen
astronomische datum van 2340 v. Chr. van Werner Papke voor het Gilgamesj-epos,
als een kruispeiling dat mijn in de tijd terug navigeren via de sabbat- en
jubeljaren, bevestigd. In mijn werk TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de datering van de spraakverwarring, blz.
13-21, wijs ik op afwijkende geslachtsregisters met hogere jaartallen dan de
Masoretische getallen uit onze Bijbel, wat twijfel oproept, een twijfel die
ongegrond bleek.
Verbazend
bij het lezen van het werk van Dr. Werner Papke, was ook de astronomische
kennis van de Chaldeeërs. Zij waren blijkbaar Copernicus vierduizend jaar
vooraf. Zij wisten bijvoorbeeld dat de planeten niet om de aarde, maar om de
zon cirkelen en dat planeet aarde met haar maan op de vierde plaats na Saturnus
komt. Het toont veel over de kennis van de nakomelingen van Noach in het derde
millennium v. Chr. Navigeren op zee moet voor hen ook eenvoudig geweest zijn,
en dit verklaart onder andere het ontstaan van de eerste beschavingen in
Centraal-Amerika. Een continent dat vanuit Azië het eerst bereikt werd. Dit
alles is een kennis die later verloren ging en in het Westen slechts
vijfhonderd geleden opnieuw verkregen werd.
De
moderne Egyptologie negeert de geschiedenis uit het Bijbelboek Genesis en
brengt een pre-dynastieke geschiedenis van Egypte op basis van de
evolutietheorie. De tijd voor de eerste faraos wordt over verschillende
tijdperken uitgesmeerd en de aanvang in een ver niet meer verifieerbaar
verleden, geplaatst. De bekende zogenaamde archaïsche tijd met de eerste en
tweede dynastie, laat men rond 3150 v. Chr. met farao Menes, aanvangen. Maar
voor die tijd is het gissen bij gebrek aan schriftelijke bronnen zijn. Te
Naqada in Egypte werd een site door archeologen blootgelegd met een
nederzetting die voor de Archaïsche tijd gedateerd werd, de zogenaamde Naqada-cultuur,
verwijzend naar de mensen die tijdens de Kopertijd van circa 4400 tot 3150 v.
Chr. het land daar bewerkten. De Naqada-cultuur werd onderverdeeld in drie
fases van bewoning. De oudste veronderstelde fase is die van Naqada I die
bestond uit een lokale dorpscultuur. Maar ook voor de Naqada-cultuur laat men
Egypte al bevolkt worden. Vanaf circa 10.000 tot 5000 v. Chr. rangschikken
zogenaamde deskundigen het tijdperk van het Epipa-leolithicum op de tijdsbalk. Tijdens deze periode laat men
volgens de theorie, bevolkingsgroepen vanuit de Sahara, de Boven-Nijl en
Zuidwest-Azië in Egypte binnenkomen. Vanuit het Genesismodel gezien zijn dit de
eerste kolonisten van de grote trek die in 2239 v. Chr. op gang kwam. De feiten
op het terrein kloppen met elkaar met uitzondering van de dateringsmethode. En
met de tijdsschijf die volgens de Egyptologie aan het Epipa-leolithicum voorafging: het Paleo-lithicum, gaan we helemaal de verdrukking in. Dit tijdperk
laat men namelijk aanvangen rond 500.000 à 300.000 tot 10.000 v.Chr. Deze
constructie is volledig op de evolutietheorie gebaseerd en blijft een theorie.
Daar
tegenover staat het Genesismodel dat een wereldwijde grote vloed brengt met het
einde van de eerste beschaving sinds de Schepping, met een nieuw begin in 2340
v. Chr. De wereld die onderging was een beschaving zonder weerga, gelijk aan
het Atlantis uit de Griekse mythologie. Maar het was een beschaving geweest die
haar eigen weg naar de ondergang ging.
De
wereld van de voortijd die onderging was een wereld zonder weerga geweest, en
dit op alle gebied. Honderdtwintig jaar voor de grote vloed was de maat vol en
was de aarde en alles wat er op leefde gedoemd tot sterven. Wat de maat vol
maakte was het vermengen van de zonen Gods met de dochters der mensen, met als
resultaat; de Nefilim. Een Hebreeuws woord dat meestal vertaald wordt met
reuzen of geweldenaars.
Genesis
6:1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun
dochters geboren werden, 2 zagen de
zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich
daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 3 En de HERE zeide: Mijn Geest zal niet
altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar
zijn. 4 De reuzen waren in die dagen
op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen
kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit
zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.
5 Toen
de HERE zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de
overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6
berouwde het de HERE, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte
Hem in zijn hart. 7 En de HERE zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb,
van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend
gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt
heb. 8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEREN.
Een
periode van Gods handelen met de mens werd definitief afgesloten. Opmerkelijk
vind ik dat er in het Bijbelboek Genesis staat geschreven dat de HERE God de
deur van de ark sloot en niet Noach:
Genesis
7:16 en de HERE sloot de deur achter hem.
Het was
het afsluiten van een Bijbelse bedeling. Slechts acht mensen, vier mannen en
vier vrouwen, overleefden de meganatuurcatastrofe van Godswege en begonnen daarna
opnieuw, met een verbond van God en de belofte dat Hij nooit meer de aarde zou
verderven (Genesis 9:9-11). Het kwaad (Rom. 3:9-17) was echter mee de ark ingegaan
en vooreerst in de lijn van Cham zou er dra een nieuwe opstand opkomen. Het was
de Bijbelse Nimrod die zoals eerder vermeld, het verzet na de grote vloed
leidde.
Het
antwoord van de HERE God hierop was de roeping van Abra(ha)m:
Genesis
12:1 De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws
vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; 2 Ik zal u tot een groot volk
maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. 3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en
wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en
met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 4 Toen
ging Abram, zoals de HERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen
hij uit Haran trok. 5 Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns broeders
zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran
verkregen hadden, en zij trokken uit om
te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. 6 En Abram
trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de terebint More; en de
Kanaänieten waren toen in het land. (NBG Vertaling 1951)
Deze
nieuwe bedeling, de periode tussen de belofte aan Abraham en de Wet van Mozes,
vangt aan in 1913 v. Chr. (zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de Assyriërs en
Abraham, blz. 47-58). In de geslachtslijn van Abraham via Isaak zou
uiteindelijke de beloofde Verlosser van de dood: Jezus Christus, geboren
worden.
God is
liefde, schrijft Johannes in zijn eerste brief: 1 Johannes 4: 8 Wie
niet liefheeft, kent God niet, want God
is liefde.
De
Liefde is het hele Wezen van God. Zijn strijd is aldus gans anders dan die
van de tegenstanders. De profeet Jesaja noemt Hem een God, die Zich verborgen
houdt, maar uiteindelijk volgens Zijn plan tot Zijn doel komt, de verlossing
van de dood voor de mens en het herstel van alle dingen.
Jesaja
45:15 Voorwaar, Gij zijt een God, die
Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser. (NBG Vertaling
1951)
Volgens
de Seder Olam trok Abram nog hetzelfde jaar van de belofte en met de aankomst
in Kanaän, door naar Egypte waar hij drie maanden als een gevolg van de
hongersnood in Kanaän, verbleef (Genesis 12:10). In Egypte volgde onmiddellijk een
verdrukking vanwege het feit dat de farao van Egypte de vrouw van Abram bij hun
aankomst in Egypte begeerde, en in zijn harem liet opnemen. Dit is een
voorbeeld van de Cham-nietische cultuur. In de geest van Nimrod eigende farao
zich de vrouw van Abraham, toe. Dit is een geschiedenis die in het Bijbelboek
Genesis hoofdstuk twaalf van vers tien tot en met vers twintig beschreven
staat. Na zijn verlossing uit deze penibele situatie door een tussenkomst van
de HERE God, trok Abram met zijn vrouw Sarai terug naar Kanaän.
Het
Bijbelboek Genesis verwijst in hoofdstuk 12 uitsluitend naar farao, zonder
een naam op te geven.
Maar
zoals uiteengezet in TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: het dateren van de eerste dynastie in Egypte, blz. 43-45, kunnen
we de naam van de dan regerende farao invullen met farao Athotis van Manetho s
tweede dynastie, de Teta van de Abydos-lijst. Athotis is dan de Griekse naam en
Teta de Egyptische naam die heden in hiëroglyfen nog op de tempelmuur van Seti
I te Abydos, gebeiteld staat. De pre-dynastieke periode van Egypte was aldus al
geschiedenis toen Abraham in 1913 v. Chr. wegens een hongersnood in Kanaän naar
Egypte trok.
De uitzonderlijke lichaamslengte van farao Senwosret III
Farao Sesostris III behoorde tot
de Egyptische twaalfde dynastie. De twaalfde Egyptische dynastie van het
Midden-Rijk, had al eerder mijn aandacht op dit blog en in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: het
Egyptische Midden-rijk, blz. 89. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De twaalfde dynastie is volgens de
revisie van de geschiedenis van de oudheid contemporain met de derde, vierde,
vijfde en zesde dynastie van het Oude Rijk. En beide Rijken komen
tegelijkertijd aan hun einde, als een gevolg van de Exodus en de invasie van de
Hyksos/Amoe/Amalekieten, in 1483 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1432504800&stopdatum=1433109600
De farao van de verdrukking in
het gereviseerde model is Pepi II van de zesde dynastie. Zijn handlanger was
farao Senwosret III
Exodus 1:8 Toen kwam er een
nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn
volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu,
laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen
en zich als wij in oorlog komen bij onze tegenstanders aansluiten, tegen
ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen
aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor
Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen
onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit,
zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de
Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter
door harde slavenarbeid met leem en
tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld alle werk, waartoe zij
hen onder mishandeling als slaven gebruikten.
De afbeelding hierboven toont
bouwwerken ten tijde van de twaalfde dynastie die uit leem en tichelstenen
gemaakt zijn. Het zijn zulke gebouwen die de Israëlieten als slaven verplicht
werden te bouwen.
Farao Senwosret III zou hier de
opzichter geweest kunnen zijn waar het Bijbelboek Exodus 1:11 naar verwijst.
Een merkwaardigheid aan Senwosret
III was zijn enorme lichaamslengte. Manetho vermeldt (wat niet zijn gewoonte
was voor andere faraos) over Senwosret een lengte van vier el, drie palmen en twee duimbreedten. De lengtematen in de
Bijbel zijn aan het menselijk lichaam ontleend, zo ook was dit het geval in het
oude Egypte. Een Bijbelse EL berekenen we vandaag naar 445 millimeter, alhoewel
er afwijkende getallen mogelijk zijn. Zie het artikel op dit blog van 09-03-2015: Salomo s huis: Woud van de
Libanon. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400
Op basis van 445 millimeter voor
een el, 76 millimeter voor een palm, en 19 millimeter voor een vingerbreedte,
kunnen we de beschreven lichaamslengte van Senwosret III berekenen op 2,046 meter.
Een tijdgenoot van Senwosret III (volgens
mijn revisie van de geschiedenis van het oudheid-Egypte) was; farao Sesochris
van Manetho 's tweede dynastie. Farao Sesochris had volgens Manetho ook een ongewone
lichaamslengte van vijf el, drie palmenen twee vingers, of ongeveer 2,491 meter, een reus van een vent dus.
Het vinden van de stoffelijke
resten van deze faraos zou opheldering kunnen geven maar tot op heden werden
de mummies van deze heersers niet gevonden. Het vinden van reuzenmummies zou wel
de ontdekking van de eeuw voor Egypte worden. Waren deze farao's afstammelingen
van de Bijbelse Nefilim? Een vraag waar moeilijk op geantwoord kan worden.
Met Senwosret III, als de farao-opzichter
van de verdrukking, moeten de Israëlieten zich voor hem als sprinkhanen gevoeld
hebben. Hetzelfde gevoel dat ze een generatie later met sommige bewoners van
Kanaän zouden hebben. De Bijbelse Nefilim dateren voornamelijk van voor de
Grote Vloed (Genesis 6:4). Maar het Schriftwoord vermeldt ook: daarna. En
inderdaad wanneer de Israëlieten onder leiding van Jozua het beloofde land
Kanaän in 1483 v. Chr. verspiedden en veertig jaar later effectief
binnentrokken is er weer in de Bijbel sprake van Nefilim of reuzen:
Numeri 13:33 Wij hebben ook daar (Kanaän)
de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo
waren wij ook in hun ogen.
Deuteronomium
3:11 Want Og, de koning van Bazan,
was alleen van de overigen der reuzen
overgebleven; ziet, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet
te Rabba der kinderen Ammons? Negen
ellen (4,7 meter) is haar lengte, en vier ellen haar breedte, naar eens
mans elleboog. 12 Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroer
af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de
steden van hetzelve, gaf ik aan de Rubenieten en Gadieten. (Statenvertaling)
Er zijn nog verwijzingen in de Bijbel te vinden die
naar uitzonderlijk grote mensen verwijzen, waar menig Bijbelcriticus de
schouders bij ophaalt.
Maar nu blijkt dat ook Egyptische bronnen naar mensen
van uitzonderlijke lengte verwijzen. En dit zijn faraos die volgens de revisie
van de geschiedenis van de oudheid, nu tijdgenoten van de in de Bijbel beschreven
reuzen zijn.
Het
Amerikaanse ruimtevaartbureau NASA heeft met klem ontkend dat er tussen 15 en
28 september een asteroïde zou inslaan op onze planeet. Dit blokletterden meerdere
kranten online in augustus van dit jaar. En dit heeft alles te maken met de verwachte
bloedmaan op 28 september, dat volgens bepaalde (vooral) Amerikaanse christenen
het begin van de Apocalyps zal doen zien. De rage op het internet is zo
omvangrijk dat zelfs NASA meende een weerwoord te moeten lanceren.
De
bloedmaan van 28 september 2015 is de laatste van vier bloed-manen sinds april
2014, en sluit een tetrade af. De vier bloed-manen vielen telkens
tegelijkertijd met de Joodse feestdagen van Pesach en Sukkot. En vandaar ook de
verwachting bij sommigen dat deze data het begin van de Apocalyps zou te zien
geven, of iets heel bijzonder in ieder geval.
Met dit artikel breng ik de chronologische volgorde van
de te verwachten toekomstige gebeurtenissen. De beschreven oordeelstijd in het
Bijbelboek Openbaring gaat over een periode van ongeveer zeven jaar
plaatsvinden, dezelfde tijdsperiode waar de zeventigste jaarweek van de profeet
Daniël over handelt. Met dit verschil dat met het Bijbelboek Openbaring veel
meer details ingevuld kunnen worden.
Net zoals bij de zeventigste jaarweek van Daniël wordt de
oordeelsperiode van Openbaring, ook in twee gelijke delen gedeeld. Maar eerste
even hierna een inleiding.
Openbaring
1:1 Openbaring van
Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten
te tonen hetgeen weldra moet geschieden,
en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes
heeft te kennen gegeven. 2 Deze heeft van het woord Gods getuigd en van het
getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij gezien heeft. 3 Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de
woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. (NBG Vertaling 1951)
Het Boek Openbaring is het laatste boek van de Bijbel en leert
de komst van de Koning der koningen naar de aarde. Het is het beloofde Godsrijk
dat vanuit de hemel van God door de persoonlijke terugkeer van Jezus Christus,
de opgestane Heer en Heiland, eens opgericht zal worden. De Apocalyps is ook
een boek dat rampen voorspelt en de naam Armageddon alleen al roept met recht
onheilsgedachten op.
De exegese van de gevestigde kerken leert dat het Boek
ongeveer rond het jaar 90 AD door (een) Johannes geschreven werd, met de
bedoeling de christenen die dan door vervolgingen van de Romeinse keizers
gingen, moed in te spreken door ze hoop op betere tijden te geven. De apostel
deed dit, volgens de exegese, door te schrijven over de aanvallen van boze
machten op de christenen, rampen die het naderende einde aankondigden en de
komst van het Rijk Gods. Volgens deze exegese is het boek Openbaring al lang geschiedenis
dat zich ten tijde van het Romeinse Rijk afspeelde. Geen profetie wordt door
het gevestigde christendom gezocht noch verwacht.
De bekende twaalf artikelen van het geloof leren nochtans
de komst van Christus: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van
de hemel en de aarde. En in Jezus Christus, zijn eniggeboren Zoon, onze Here;
die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria; die geleden
heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, neergedaald
in de hel; op de derde dag opgestaan uit de doden; opgevaren naar de hemel, en
zit aan de rechterhand van God, de almachtige Vader; vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden. Ik
geloof in de Heilige Geest. Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk,
de gemeenschap der heiligen; vergeving van de zonden; opstanding van het vlees;
Ik meen dat artikel zeven de wederkomst van Christus
leert. Een verwachting die de gevestigde kerken over de eeuwen heen, opgegeven
hebben. Het boek Openbaring is een profetisch boekzoals ook het eerste hoofdstuk van de Openbaring
onmiddellijk duidelijk maakt. Het boek Openbaring wordt uiteindelijk
geschiedenis,(!) maar dan geschiedenis van tevoren geschreven. Het boek leert
dat er een periode komt dat Satan duizend jaar gebonden zal worden. Deze
periode heet in het Grieks, de taal van het Nieuwe Testament, chilia etè,
waarvan het woord chiliasme is afgeleid. En uit het Latijn heeft men Millennium
afgeleid.
Openbaring 11:1 En mij werd een riet gegeven, een staf
gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die
daarin aanbidden. 2 Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en
meet die niet; want hij is aan de
heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig
maanden lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te
profeteren, twaalfhonderd zestig dagen
lang. 4 Dit zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor het
aangezicht van de Here der aarde staan. 5 En indien iemand hun schade wil
toebrengen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien
iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden. 6 Dezen hebben de
macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun
profeteren; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen
en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen. 7 En
wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de
afgrond opkomt, hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden .
8 En hun lijk (zal liggen) op de straat der
grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun
Here gekruisigd werd. 9 En uit de volken en stammen en talen en natiën zijn er,
die hun lijk zien, drie en een halve
dag, en zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden bijgezet. 10 En
zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander
geschenken zenden, omdat deze twee profeten hen, die op de aarde wonen,
gepijnigd hadden. (NBG Vertaling 1951)
Dit Bijbelgedeelte spreekt over de oordeelstijd,
chronologisch verdeeld over twee perioden met tijdens de eerste helft van
twaalfhonderdzestig dagen, twee getuigen van de HERE God die te Jeruzalem
optreden en die tegen de dan herstelde eredienst spreken. Zij worden in de
helft van de eindtijdperiode door het beest dat uit de afgrond opkomt, gedood.
Dit beest (een andere invulling voor de goddeloze, wetteloze of
antichrist) krijgt daarop tweeënveertig maanden de tijd om zijn ding te doen
alvorens de Koning der koningen hem bij Zijn komst wegvaagt.
De beschreven maanden worden aan dertig dagen per maand
gerekend wat ongeveer in totaal zeven jaar in zonnejaren uitmaakt.
De zeventigste jaarweek van de profeet Daniël (9:26) begint
met dezelfde heerser als die beschreven in
Openbaring, die de stad Jeruzalem en
het heiligdom in het jaar 70 AD te gronde richtte: het volk van een vorst zal
komen, die de stad en het heiligdom te gronde zal richten. Dit was de
historische Titus die in 70 AD Jeruzalem en de Tempel met de grond gelijk
maakte. Een toekomstige Titus zal vanaf de eerste helft van de laatste
jaarweek; het verbond voor velen zwaar maken, een week lang; in de
helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 395. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Dit sluit aan bij het Bijbelboek Openbaring waar het
begin van de eindtijd wordt aangekondigd, vanaf de verbreking van het eerste
zegel:
Openbaring 6:1 En ik zag, toen het Lam een van de zeven
zegels opende, en ik hoorde een van de vier wezens zeggen met een stem als van
een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij
trok uit, overwinnende en om te overwinnen.
Beide zijn dezelfde persoon: de hij van het Bijbelboek
Daniël die in het jaar 70 AD Jeruzalem en de tempel vernietigde en de Joden in
ballingschap wegvoerde, én de ruiter op het eerste paard die een kroon gegeven
wordt en met een boog uitrijdt
overwinnende en om te overwinnen. Hij is de in de Bijbel beschreven: Assyriër
van de eindtijd, een gereïncarneerde Nimrod, die op God s tijd opnieuw een
kroon gegeven wordt. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000 en scrol naar beneden),
De eerste ruiter van de Apocalyps brengt (schijn)vrede
over de gehele wereld en zal daarom alleen al, als een Messias aanzien worden.
Hoelang deze vrede zal aanhouden staat niet beschreven, maar we kunnen aannemen
dat het voor een hele tijd zal zijn. Het resultaat zal voorspoed voor velen
betekenen. Het huidige verscheurde Midden-Oosten zal zich politiek/economisch
verenigen in een Unie van vijf staten die aansluiting zullen zoeken bij de Unie
van het West-Romeinse Rijk en zodoende het Romeinse Rijk van weleer doen
herrijzen. Tegen deze nieuwe wereldmacht in een unie van tien staten vanaf de
Atlantische Oceaan tot aan de Indus in Azië, staan aanvankelijk in de rand nog
tegenstanders die zich verzetten.
Openbaring 6:1 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de
vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een
boog en hem werd een kroon gegeven, en
hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede
zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat,
werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen,
en dat zij elkander zouden slachten, en
hem werd een groot zwaard gegeven.
De tweede
Ruiter, op een rossig paard
ditmaal, die uitrijdt, neemt de vrede
van de aarde weg en is
verantwoordelijk voor een grote slachting onder de wereldbevolking. Ik meen dat
de profetie van de Ezechiël hoofdstuk 38 met de beschreven invasie van Gog uit
Magog in de tijdsperiode in het Bijbelboek Openbaring beschreven, hier inpast.
Ezechiël 38:1 Het woord des HEREN kwam tot mij: 2
Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog
in het land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal; profeteer tegen hem, 3
en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, ik zàl u, Gog, grootvorst van Mesek en
Tubal! 4 Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en u doen uittrekken met
uw gehele leger: paarden en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote
schare, met grote en kleine schilden, allen vertrouwd met het zwaard; 5 ook Perzen, Ethiopiërs en Puteeërs, allen
met schild en helm; 6 Gomer en al zijn
krijgsbenden; Bet-Togarma ver in het
noorden met al zijn krijgsbenden vele volken met u. 7 Maak u gereed en
rust u toe, gij met al de scharen die zich bij u gevoegd hebben; wees gij hun
tot een leidsman. 8 Na geruime tijd zult gij een bevel ontvangen; in toekomende
jaren zult gij optrekken tegen het land
dat zich van de krijg hersteld heeft, (een volk) dat uit het gebied van
vele volken bijeengebracht is op de bergen Israëls die tot een blijvende
wildernis waren geworden, maar het is uit de volken uitgeleid; allen wonen zij in
gerustheid. 9 Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij
zult zijn als een wolk die de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele
volken met u. 10 Zo zegt de Here HERE: Te dien dage zullen er plannen in uw
hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, 11 gij zult zeggen: ik zal
optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden,
die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten 12 om buit te
maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen
en tegen een natie die uit het gebied der volken bijeengebracht is, die have en
goed heeft verworven, die op de navel der aarde woont. (NBG Vertaling 1951)
De profeet Ezechiël schildert in dit hoofdstuk een beeld
van een teruggekeerd Israël dat in het Beloofde Land in gerustheid woont. Zij
hebben zich van hun vele verdedigingsoorlogen hersteld en leven dan in vrede
met hun Arabische buren. Vers elf leert dat alle muren, grendels en poorten die
momenteel het land ontsieren, dan verdwenen zullen zijn. Vanuit het Bijbelboek
Openbaring weten we ook dat er in Jeruzalem een nieuwe eredienst op de
Tempelberg is ingesteld, die door de twee getuigen van Openbaring 11,
tegengesproken wordt. Tegelijkertijd is er een handlanger van het beest in
Jeruzalem werkzaam, die zelfs in staat is om vuur uit de hemel over de opnieuw
ingestelde dierenoffers, te laten neerkomen. De misleiding zal geen grenzen
kennen.
De door de profeet Ezechiël beschreven rust, is echter
niet de rust van het Beloofde Messiaanse Vrederijk, maar is de valse rust die
de pseudo-Messias, de ruiter op het eerste Apocalyptische paard, gebracht
heeft. De tweede Apocalyptische ruiter op het rossige paard van Openbaring 6:4,
is dan Gog uit het land Magog, uit het verre noorden (ten opzichte van Israël),
die met een geweldige legermacht plotseling richting Israël oprukt en hierbij
ook het gebied van het nieuwe Oost-Romeinse Rijk binnentrekt. Op de bergen
Israël s zal Gog van Magog en zijn bondgenoten echter door een ingrijpen van
de HERE God verslagen worden. Het Schriftwoord spreekt over een zware aardbeving
en over het merkwaardige feit dat het zwaard van de een tegen de ander zal zijn
(Ez. 38:18-22). Hagelstenen, vuur en zwavel zal over het leger van Gog en zijn
bondgenoten neerdalen. Het resultaat van dit alles is uiteindelijk het kennen
van de HERE God door een gelovig overblijfsel van Israël (Ez. 39:22), van die
dag af en voortaan. Zo dadelijk hierover meer.
Ook het land Magog en de kustlanden delen in de
vernietiging van de menigten van Gog op de bergen Israël s:
Ezechiël 39:6 Ik zal vuur werpen
in Magog en onder hen die in gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben.
De kustlanden zijn in de Bijbel de landen aan de andere
zijde van de Middellandse Zee, tegenover Israël. Zij hebben zich dan verenigd
in een unie van vijf staten en hebben aldus het West-Romeinse Rijk hersteld.
Zij worden ook in Ezechiël 38:13 vermeld maar als vragen stellend aan Gog in
verband met diens onverwachte agressie:
Ezechiël 38:13 Scheba, Dedan, de handelaars en al de machtigen van Tarsis zullen tot u zeggen:
Komt gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen,
om zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote
buit te maken?
De vrede en voorspoed die de eerste ruiter op het witte
paard zoals beschreven in Openbaring 6:1 bracht wordt bruut verstoord met het
uitrijden van het tweede rossige paard. Het is naar het onverwacht wegnemen van
de universele vrede door de tweede ruiter die Gog voorstelt, dat Paulus in zijn
eerste brief aan de Thessalonicenzen verwijst.
1 Thessalonicenzen 5:1 Maar over de tijden en
gelegenheden, broeders, is het niet nodig, dat u geschreven wordt: 2 immers,
gij weet zelf zeer goed, dat de dag des
Heren zó komt, als een dief in de nacht. 3 Terwijl zij zeggen: het is (alles)
vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling
verderf, en zij zullen geenszins ontkomen.
De uitdrukking het is alles vrede en rust van Paulus, duidt op een harmonie zoals ze in
de mensenwereld nog nooit voorgekomen is. Vanuit Openbaring hoofdstuk 17 weten
we ook dat er tijdens de eerste helft van de zevenjarige oordeelstijd, één
wereldreligie zal zijn. Alle religies zullen blijkbaar ooit in één religie samengaan
en een tegenstander van de HERE God van de Bijbel en Zijn Gezalfde, zijn. De
zetel, de residentie van de eindtijd-religie zal in het oude Babylon gevestigd zijn.
Na twaalfhonderdzestig dagen of drie en half jaar, zal de eenheidsreligie door
de tien leiders van het herstelde Romeinse Rijk vernietigd worden (Openb.
17:16-17), en beginnen de laatste drie en half jaar van de oordeelstijd
alvorens Jezus Christus, de Koning der koningen, komt.
In de helft van de zevenjarige oordeelstijd worden de
twee getuigen van de HERE God te Jeruzalem door het beest gedood. De
herstelde religieuze eredienst in Jeruzalem waar de twee getuigen tegen
predikten wordt ook tegelijkertijd door het beest verwijderd.
Het beest van Openbaring hoofdstuk 13 en 17 heeft in de
Bijbel meerdere namen. De bekendste is de naam antichrist die de apostel
Johannes hem in zijn brieven geeft. In de rede over de laatste dingen van de
Heer Jezus Christus in de evangeliën opgeschreven, zwijgt Christus in 30 AD
over de twee getuigen en vestigt de de aandacht uitsluitend op de profetie van
Daniël:
Matteüs 24:1 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En
zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2
En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg
u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden
weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen
alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons
wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En
Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want
velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen
velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van
oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want
volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu
hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u
overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken
gehaat worden om mijn s naam s wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en
zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten
zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting
toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het
einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie
van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een
getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.
Het antwoord op de vraag van de discipelen naar het
wanneer en het teken van de wederkomst met de voleinding van de wereld,
beantwoordt de Heer Jezus met een opsomming van gebeurtenissen die we ook in
het Bijbelboek Openbaring terugvinden. De verzen vier tot en met vijf vinden
hun vervulling bij het uitrijden van de eerste ruiter op het witte paard. De
verzen zes tot en met zeven vinden hun vervulling bij het uitrijden van het
tweede rossige paard dat de vrede op de aarde wegneemt. De verzen acht tot en
met dertien vinden hun vervulling in de eerste helft van de zevenjarige
oordeelstijd wanneer de twee getuigen van God in Jeruzalem optreden en tegen de
herstelde offerdienst spreken. En vers veertien met de voorzegging dat dan het evangelie
van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt zal worden tot een
getuigenis voor alle volken waarna het einde volgt, vindt zijn vervulling in de
twee getuigen te Jeruzalem en in de honderdvierenveertigduizend verzegelden uit
de twaalf stammen van Israël die blijkbaar het evangelie van het Koninkrijk over
de gehele wereld zullen brengen. Het is het vervolg en eindvervulling van de
uitnodiging tot het Koninklijke Bruiloftsmaal van Matteüs 22:1-14. Vervolgens
lezen we vanaf Matteüs hoofdstuk 24 vers vijftien de beschrijving van wat er in
de tweede helft van de zevenjarige oordeelstijd gebeurt:
Matteüs 24:15
Wanneer gij dan de gruwel der
verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige
plaats ziet staan wie het leest, geve er acht op laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de
bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te
nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen.
19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in
de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin
der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet
ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de
uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort.
Na een periode van twaalfhonderdzestig dagen of drie en
half jaar wanneer de twee getuigen van de Heer God door het beest vermoord
worden, ziet men naar de woorden van Jezus Christus van 30 AD, op de
tempelberg, op de heilige plaats, een gruwel der verwoesting staan. En dit is
een teken voor degenen die dan in Judea zijn, haastig te vluchten naar de
bergen.
Wat de de gruwel der verwoesting die op de heilige
plaats zal staan, zijn zal, wordt niet onmiddellijk duidelijk gemaakt? De
discipelen wisten echter wat ermee bedoelt was. Volgens mijn mening zal het een
replica van de ark van het verbond zijn. De originele ark was door de soldaten
van de Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. vernietigd.
In het artikel citeer ik Bijbelgedeelten die duidelijk
maken dat de Ark van het Verbond in 586 v. Chr. door de Babyloniërs met
alle andere Tempelattributen, samen met de Tempel vernietigd werd. In de tempel
die zeventig jaar later herbouwd was, was er geen ark meer ter plaatsing in het
Heilige der Heiligen. En ook in de herbouwde tempel van Herodes de Grote bevond
zich geen Ark van het Verbond. En volgens de profeet Jeremia zou de Ark niet weer
gemaakt worden. Het moet dan ook duidelijk zijn dat het verhaal in het Apocrief
boek 2 Makkabeeën gebracht, dat de Roomse kerk aan haar Bijbel heeft
toegevoegd, een leugen is en gecatalogiseerd
moet worden bij de andere vele legendes dienaangaande. Hierna het betreffende
gedeelte:
2 Makkabeeën 2:4
Verder staat er in hetzelfde geschrift dat de profeet, gehoorzaam aan een
goddelijke ingeving, de verbondstent en
de ark liet halen en achter hem aan liet dragen, terwijl hij de berg beklom
die Mozes bestegen had om het erfdeel van God te aanschouwen. 5 Daar aangekomen
vond Jeremia een rotsspelonk; daarin plaatste hij de tent, de ark en het reukofferaltaar en hij sloot de toegang af. 6 Toen enkele
van zijn metgezellen er weer heen gingen om de weg te markeren, konden ze de
plaats niet meer vinden. 7 Jeremia hoorde van hun poging en maakte hun
verwijten. Hij zei: Die plaats moet onbekend blijven, totdat God zijn volk weer samenbrengt
en het zijn barmhartigheid toont. 8 Dan zal de Heer dat alles weer tevoorschijn
brengen; dan zal de glorie van de Heer in een wolk verschijnen, zoals dat
gebeurd is in de tijd van Mozes en ook in die van Salomo, toen hij bad dat de
tempel op grootse wijze geheiligd zou worden. 9 Ook werd erin
verteld wat Salomo in zijn wijsheid deed toen hij bij de voltooiing van de
tempel het inwijdingsoffer opdroeg: 10 zoals er tijdens Mozes gebed tot de
Heer vuur uit de hemel was neergedaald, zo
daalde er ook tijdens zijn gebed vuur neer en dit verteerde de brandoffers.
(Willibrord Vertaling 1995)
Dat de apocriefe boeken 1 en 2 Makkabeeën naar de ark van
het verbond verwijzen in relatie met het herstel van Israël bevestigd dat er
toen al wilde verwachtingen betreffende de ark, de ronde deden. Het moet
duidelijk zijn dat dit door Rome toegevoegd boek aan de Joodse Bijbel, in de
toekomst een bron van misleiding zal worden, wanneer inderdaad ooit een replica
van de Ark gevonden zal worden. Dit attribuut zal zijn rol spelen in de herstelde
offerdienst. Wanneer bovendien de Israëlische handlanger van het Beest uit de
zee, vuur uit de hemel op het dierenoffer laat neerregenen, zal menigeen
overtuigd zijn van de juistheid van de nieuwe religie. Het toppunt van
misleiding zal het plaatsnemen van het beest op de Tempelberg zijn. Voor
Paulus in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen is dit het begin van het
einde van de eindtijd:
2 Thessalonicenzen 2:3 Laat niemand u misleiden, op welke
wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs , 4 de
tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering
heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij
een god is. 5 Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit
meermalen gezegd heb?
Paulus spreekt over de afval die aan de komst van de
tegenstander voorafgaat. Uiteindelijk gaat het naar de aanbidding van het
beest, in volledige afwijzing van de God van de Bijbel. Wanneer we verder de
rede over de laatste dingen van de Heer Jezus Christus naar het
Matteüs-evangelie volgen, blijkt de chronologie overeen te stemmen met de
overige Bijbelboeken:
Matteüs 24:23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is
de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en
valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij,
ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u
voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er
niet heen; zie, Hij is in de (geheime) binnenkamer, gelooft het niet.
Het zich tot een god verheffen door het beest te
Jeruzalem, is het startsein voor het
gelovig overblijfsel van de Israël om naar de bergen te vluchten zoals we
in Matteüs 24:15-16 gelezen hebben. De overige Israëlis die het merkteken van het
beest aanvaard hebben, worden spreekwoordelijk uitgespuwd en dit naar de
waarschuwing in Leviticus 18:2-28 en Openbaring 3:16.
De vlucht naar de bergen, naar de woestijn, is een
omgekeerde exodus die in meerdere Bijbelboeken beschreven staat:
Openbaring 12:6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft,
door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou
worden.
De vermelde plaats naar waar in Openbaring 12:6 verwezen
wordt, is volgens het Bijbelboek Daniël, het over-Jordaanse gebied, of het
huidige Jordanië en het noordwesten van Saoedi-Arabië. Daniël beschrijft in het
elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek de invasie van de koning van
het Noorden, ook de Assyriër genaamd die vanuit zijn kernland, het herstelde
Assyrië, de landen van het Midden-Oosten zal overrompelen en hierbij drie
koningen ten val brengt. Maar dan staat er geschreven dat het gebied van Edom,
Moab en de Ammonieten aan zijn macht
zullen ontkomen.
Daniël 11:41 Ook het Sieraadland (=Israël) zal hij (=de
koning van het noorden) binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom,
Moab en de keur der Ammonieten.
Ook de profeet Jesaja verwijst naar de woestijn van het
over-Jordaanse gebied:
Jesaja 16:1 Heersers des lands, zendt de lammeren
van de rotsen (Petra) de woestijn in naar de
berg der dochter van Sion.
Het is in deze woestijn dat zij veilig van de koning van
het noorden alias het beest drie en half jaar door de HERE God onderhouden
zullen worden:
Hosea 2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar
leiden in de woestijn, en spreken
tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal
Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van
haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.
Jeremia 31:2 Zo zegt de HERE: Het volk der ontkomenen aan
het zwaard vond genade in de woestijn,
Israël, op weg naar zijn rust.
Openbaring 3:10 Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij
te blijven verwachten, zal ook Ik u
bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om
te verzoeken hen, die op de aarde wonen. 11 Ik kom spoedig; houd vast wat gij
hebt, opdat niemand uw kroon neme.
De vlucht van de getrouwe Israëlis naar de bergen, als
een gevolg van het zien van de gruwel der verwoesting op de Tempelberg,
geschied in de helft van de zevenjarige oordeelsperiode. Gedurende
tweeënveertig maanden zullen zij daarna onaangetast door het beest in de
woestijn verblijven, in wezen een derde ballingschap, waarna zij aan het einde
van de eindtijd het Beloofde Land binnengeleid zullen worden. In de woestijn
vindt ook de geprofeteerde bruiloft plaats waarbij Israël geestelijk hersteld
wordt:
Hosea 2:15 En het zal te dien dage geschieden, luidt het
woord des HEREN, dat gij Mij noemen zult: mijn
man, en niet meer: mijn Baäl. 16 Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen
uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik
voor hen een verbond sluiten met het
gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der
aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen
veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot
bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot
bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en
ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid
werven door trouw; en gij zult de HERE kennen.
Openbaring 19:9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het
bruiloftsmaal des Lams.
De genodigden tot de bruiloft zijn naar mijn mening de voltallige
Gemeente, de Ekklesia, die kort voor de tijd van het herstel van het
koningschap van Israël (Handelingen 1:6-11) hun opstanding kregen (1
Thessalonicenzen 4:13-17), en naar de Stad van God in de hemel werden
opgetrokken. Vanuit die andere dimensie zijn zij vanuit hun transparante
verblijfplaats, van Bovenuit getuige van het herstel van Israël in de woestijn.
De Gemeente of Ekklesia vindt men in het boek Openbaring
niet terug. Vanaf het eerste hoofdstuk van Openbaring wordt de draad met het
oude verbondsvolk Israël opnieuw opgenomen. Een draad die verbroken werd bij
het verwerpen van Messias Jezus door de Joden bij zijn eerste komst, zoals
beschreven tussen de gebeurtenissen van Matteüs 13:1 tot Handelingen 28: 17-29.
Zie ook het artikel op dit blog van 30-06-2015:
Gedurende de nog resterende tweeënveertig maanden gaan intussen
de oordelen zoals beschreven in het Bijbelboek Openbaring, over de wereld.
Eerst de ruiters, vervolgens de bazuinoordelen gevolgd door de schalen van
gramschap. Tijdens deze oordelen gaat het beest op aanraden van de valse
profeet (Openbaring 13:16-18) over tot het registreren van alle mensen onder
zijn controle, door middel van het aanbrengen van zijn merkteken, het getal van
zijn naam, op de hand en/of het voorhoofd van ieder mens. Diegenen die alsnog
weigeren worden gedood. Helemaal aan het einde met de slag bij Harmageddon komt
de Koning der koningen, de Heer der heren, Jezus Christus naar Jeruzalem terug
(Openbaring hoofdstuk 19). Wat weer aansluit bij de rede over de laatste dingen
van de Heer Jezus Christus, volgens het evangelie naar Matteüs 24:
Matteüs 24:27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten
en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar
het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal
haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de
machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des
mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de
borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des
hemels, met grote macht en heerlijkheid.
Het is aan het einde van de eindtijd zoals vermeld in
Matteüs 24:29 dat er een bijzonder kosmisch fenomeen aan zon en maan geschied.
Het is dezelfde gebeurtenis die de profeet Joël aankondigde:
Joël 2:28 Daarna
zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw
zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw
jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de
dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen
geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternisen de maan
in bloed, voordat de
grote en geduchte dag des HEREN komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder die
de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te
Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HERE gezegd heeft; en tot de ontkomenen
zullen zij behoren, die de HERE zal roepen. (NBG 1951 vertaling)
Volgens de Bijbelexegese van het gevestigde christendom
werd de profetie van Joël 2:28-32, met Pinksteren bij het begin van de Kerk of
Gemeente, volledig vervuld. Voor hen leert de Schrift geen derde herstel van
Israël als volk, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen. De kerk
is volgens deze leer in de plaats van het Jodenvolk of Israël gesteld. Wanneer
we de profetie van Joël echter vrij van alle tradities willen lezen en innemen,
moet het duidelijk zijn dat in 30 AD met de uitstorting van de Heilige Geest
over honderdtwintig mannen en vrouwen te Jeruzalem, niet de volledige
vervulling van het betreffende Bijbelcitaat, geschiedde.
Ook is het chronologisch gezien, pas aan het einde van de
eindtijd dat de zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed. De
tetrade van bloed-manen van 2014/2015, die vier maal gelijk vielen met de
Joodse feestdagen van Pesach en Sukkot, en nu in september 2015 voor de laatste
keer met Sukkot gezien zal worden, is aldus ook niet de vervulling van de
profetie van Joël. Op God s tijd echter en op een dag door een astronoom niet
te berekenen, zal deze profetie pas uitkomen. Zie ook het artikel op dit blog
van 20-05-2014: de profeet Joël en
de tetrade van bloedrode maansverduisteringen in 2014/2015. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1400450400&stopdatum=1401055200
Het hier beschreven scenario is niet voor morgen en ook
niet voor overmorgen, maar vergt nog een geruime tijd alvorens alle stukken
voor de opvoering klaar staan. De Verenigde Staten van Amerika komen in de
Apocalyps niet voor. Zij hebben zich tegen die tijd op hun continent tussen
twee oceanen teruggetrokken, een terugkeer naar de politiek van het
isolationisme van vijfenzeventig jaar geleden. Hun huidige rol van politieman
van de wereld is dan ook opgegeven. De redenen hiertoe kunnen vele zijn en het vandaag
proberen invullen van deze redenen, alleen maar speculatie zijn.
Ik hoop dat ik met mijn bijdrage niet toevoeg aan de
verwarring die er over dit thema bestaat, maar dat het een aanvulling mag zijn.
Ik studeer en schrijf alleen maar naar de mate van de genade die mij gegeven
is (Efeze 4:7)
Hosea
10:12 Zaait in gerechtigheid, oogst in liefde, ontgint u nieuw land. Dan is het
tijd om de HERE te vragen, totdat Hij
komt en voor u gerechtigheid laat regenen. 13 Gij hebt goddeloosheid
geploegd, misdaad geoogst; de vrucht van leugen hebt gij gegeten, omdat gij hebt vertrouwd op uw eigen weg,
op uw vele helden. 14 Daarom zal krijgsrumoer zich tegen uw volk verheffen, en
al uw vestingen zullen worden verwoest, gelijkSalman Bet-Arbel verwoestte, ten dage van de strijd, toen moeder
en kinderen werden verpletterd. 15 Zulks heeft Betel u aangedaan, vanwege uw
diepe verdorvenheid. In de morgenstond wordt de koning van Israël voorgoed verdelgd. (NBG Vertaling 1951)
De
profeet Hosea verwijst in dit Bijbelgedeelte in zijn oordeelsaankondiging over
Israël, naar een zekere Salman.
Een krijgsheer die in loop van de geschiedenis van Israël, verantwoordelijk was
voor de meedogenloze verwoesting van de plaats Bet-Arbel. Alle andere versterkte plaatsen in het gebied van het
tienstammenrijk zouden volgens het Profetische Woord van Hosea op gelijkaardige
wijze verwoest worden.
Over de
identiteit van Salman bestaan er echter
onder Bijbelvorsers meerdere meningen. De meest voorkomende mening is dat
Salman een verkorting van de naam Salmaneser, is. De naam namelijk van de
Assyrische koning Salmaneser V die in 717 v. Chr. Samaria innam, de versterkte
steden van het tienstammenrijk ontmantelde, en de tien stammen van Israël in
ballingschap wegvoerde. Tegen deze identificatie kan men stellen dat Salman
met de beschreven verwoesting van Beth-Arbel, voorafging aan de geprofeteerde
verwoesting.
De
Bijbelvorser E.W. Büllinger verwijst in zijn commentaar op dit Bijbelgedeelte,
dat met Salman misschien Salamanoe de koning van Moab bedoelt is, die ten
tijde van de regeerperiode van de Assyriër Tiglath Pileser III leefde, en dus
een tijdgenoot van Hosea was. En de Hebreeuwse Septuagintvertalers in de derde
eeuw voor Christus in Egypte, hebben in het Grieks Salman dan weer weergegeven
als een Prins Salomo uit het huis van Jerobeam? Vraagteken op vraagteken roept
de studie ter identificatie van Salman op.
De
profeet Hosea trad op ten tijde van koning Jerobeam II van het tienstammenrijk
en ten tijde van de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia van het
tweestammenrijk Juda.
Hosea 1:1
Het woord des HEREN, dat tot Hosea, de zoon van Beëri, kwam, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en
Jechizkia, koningen van Juda, en in
de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël.
De
regeerperioden van de vermelde koningen zijn de volgende:
Jerobeam II 816/776
v. Chr.
Uzzia 803/750
Jotam 755/739
Achaz 739/722
Hizkia 724/697
Van af
het begin van de regeerperiode van Jerobeam II tot het einde van de
regeerperiode van Hizkia geeft dit een totaal van honderdnegentien jaar. We
weten echter niet wanneer juist ten tijde van Jerobeam II, de profeet Hosea
zijn bediening begon. Met zekerheid kunnen we aannemen dat de profeet Hosea
zijn bediening had tot aan de val van Samaria, in het zesde regeringsjaar van
koning Hizkia van Juda in 717 v. Chr. Het begin van zijn bediening zou ook aan
het einde van de regeerperiode van Jerobeam II geplaatst kunnen worden, zoals
bijvoorbeeld in het jaar 776 v. Chr., het jaar dat ook de profeet Jesaja zijn
bediening begon, of in het jaar 778 v. Chr. aan het einde van de bediening van
de profeet Amos. Indien deze jaartallen in aanmerking komen hebben we een
totaal van zestig plus jaren voor de bedieningsperiode van de profeet Hosea. Wat
maakt dat indien Hosea vanaf zijn dertigste jaar geroepen werd, hij een
leeftijd van meer dan negentig plus jaar, bereikt heeft. Het blijft echter bij
gissen aangezien in het betreffende Bijbelgedeelte alleen de namen van de
koningen opgegeven worden en geen jaartallen. Voor wat de regeerperioden van de
koningen van Israël en Juda betreft schreef ik eerder op dit blog een artikel
op 06-02-2014: de chronologie van de
koningen van Israël en Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800
De
bedoeling van dit artikel is een alternatieve identificatie voor Salman aan te
bieden en het plaatsen van Bet-Arbel op de landkaart. Want dit laatste blijft
tot op heden ook onduidelijk. Zie hierna het commentaar van de Bijbelse
Encyclopedie, Uitgever J. H. KOK, Kampen, tweede geheel herziene druk:
Bet-Arbel: De
profeet Hosea stelt aan het Tienstammenrijk Bet Arbel ten voorbeeld, dat door
Salman is verwoest, Hos. 10 14. Het is niet bekend op welke gebeurtenis
Hosea zinspeelt, wie Salman is (verkorte vorm voor Salmanassar?) en welke
plaats met Bet Arbel is bedoeld. Volgens het onomasticon ligt Bet Arbel aan gene zijde van de Jordaan in
de landstreek van Pella, het Arbela der Makkabeeën, thans Irbid. Maar er
is ook een Khirbet Irbid ten westen van het meer Gennésaret; ook dit zou Bet
Arbel kunnen wezen en eveneens het Arbela van 1 Mk. 9,2.
Alhoewel
de encyclopedie het antwoord niet heeft, krijgen we wel een aantal belangrijke
aanwijzingen over de mogelijke ligging van Bet-Arbel, wat huis van God s
hinderlaag, betekent.
Het is
de mogelijke identificatie van Bet-Arbel met de over-Jordaanse landstreek Pella
dat mijn aandacht trok. En het is vanuit het revisionisme van de geschiedenis
van het oude Egypte, dat een andere kandidaat voor Salman in aanmerking komt: namelijk
farao Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie. De mogelijke identificatie van Salman met een
Assyrische koning met de naam Salmaneser III, IV en/of V wijs ik af. De naam Salmaneser is in de Bijbel bewaard
gebleven als degene die Samaria in 717 v. Chr. veroverde, en het lijkt mij
onwaarschijnlijk dat de profeet Hosea deze schrijfwijze niet gevolgd zou
hebben.
In 1993
bracht ik een boek uit met de titel: Kroniek
van het oude Israël. Het was een oplage van tweeduizend stuks die inmiddels
al lang weg zijn. Het boek is vandaag alleen nog in bepaalde antiquariaten
verkrijgbaar. In hoofdstuk 9 van het boek, beschreef ik toen al hoe de
Egyptische tweeëntwintigste dynastie met als toonaangevende farao Sjosjenq I,
in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuishoort en niet in de tiende eeuw
v. Chr., waar de conventionele egyptologie de dynastie geplaatst heeft. En in het
twintigste regeringsjaar van farao Sjosjenq I rukte deze met zijn leger het
gebied van het tienstammenrijk binnen. Van deze veldtocht is in Egypte een
verslag bewaard gebleven. De veldtocht van Sjosjenq kan zodoende op kaart
uitgetekend worden, wat de voortreffelijke MacMillan Bible Atlas ook gedaan
heeft.
En het is
op zulke wijze mogelijk om Bet-Arbel op de landkaart te plaatsen en te
identificeren met het over-Jordaanse Penuël. In mijn boek Genesis versus Egyptologie (2009), hoofdstuk 22, ging ik nog verder
in op het beschrijven van de algemene geschiedenis van deze epoque. Hierna een
citaat:
De
Libische tweeëntwintigste dynastie begint met Sjosjenq I in deze periode. In
een vorig werk toonde ik aan dat het twintigste jaar van Sjosjenq I te
verankeren is met het jaar dat Zacharia in Israël de troon besteeg en dat het Sjosjenq
I was die Zacharia op de troon zette. Dit was het begin van een alliantie
tussen de Libiërs en het tienstammenrijk. Het is interessant om de marsroute
van het leger van Sheshonk I te bestuderen. Te Karnak in Egypte is een
muurreliëf met een lijst van veroverde steden bewaard gebleven. Door de
rangschikking van deze steden is het mogelijk om de veldtocht van Sjosjenq I in
kaart te brengen. Eén en ander blijft weliswaar moeilijk vanwege beschadigingen
aan het tempelreliëf en als een gevolg van het moeilijk te identificeren van sommige
Egyptische plaatsnamen. Het reliëf bevat honderdvijfenvijftig namen van steden.
Enkel zeventien hiervan kunnen met zekerheid op de kaart geplaatst worden.
Veertien hiervan in Israël, in het tienstammenrijk. Ik ben er van overtuigd dat
het Sjosjenq I bedoeling was om orde op zaken te stellen in het
tienstammenrijk. Sinds de dood van Jerobeam II in 775 v. Chr. had het land geen
koning en was het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden
zoals Shechem, Tirza en Penuël in het Over-Jordaanse gebied, usurpators op de troon. Deze drie steden vinden we op de
lijst van Sjosjenq I terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke
rijk geweest. Eén van deze plaatsen zou met het Beth-Arbel van de profeet Hosea
kunnen geïdentificeerd worden.
Einde
citaat.
Mijn
bronnenmateriaal van toen waren de geleerden Velikovsky en Courville. In zijn
werk Eeuwen in chaos, 1952 (1977 naar het Nederlands vertaald), hoofdstuk IV,
blz. 196, maakt Velikovsky duidelijk dat de conventionele egyptologie fout zit
met haar identificatie van de Bijbelse farao Sisak met Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie.
Het
tempelreliëf te Karnak van Sjosjenq I bevat honderdvijfenvijftig namen van
steden in Palestina. Enkel zeventien hiervan kunnen echter met zekerheid op de
kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in Israël, in het tienstammenrijk. En
wat belangrijk is; de stad Jeruzalem staat niet op de lijst vermeld, wat een
anachronisme is indien men Sjosjenq I met de Bijbelse Sisak wil identificeren.
Velikovsky toont aan dat de Libische dynastie op de tijdsbalk, te verankeren is
met de periode rond de val van Samaria. De Bijbelse farao So op wie de laatste koning van het tienstammenrijk Hosea
vertrouwde, behoorde volgens Velikovsky tot de tweeëntwintigste Libische
dynastie.
Ook de
onderzoeker Dr. Donovan Courville in zijn boek: The Exodus Problem and its
Ramifications, 1971, Chapter XVI, wijst de identificatie van de Bijbelse Sisak
met Sjosjenq I door de orthodoxe egyptologie af, en biedt dan weer een
alternatief via de Assyrische overheersing van Egypte, aan.
Het is
slordig werk van de conventionele egyptologie geweest, de tweeëntwintigste
dynastie via farao Sjosjenq I op de tijdsbalk te verankeren met de Bijbelse
farao Sisak, die in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda,
Jeruzalem en de Tempel plunderde. Op het tempelreliëf te Karnak van farao
Sjosjenq I ontbreekt namelijk Jeruzalem, dat het hoofddoel van de Bijbelse
farao Sisak alias Thothmosis III was. Zie het artikel van 02-04-2015 op dit blog: Kadesh is Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427666400&stopdatum=1428271200 en
scrol naar beneden.
De
eerste link van de egyptologie was de veronderstelde fonetische schrijfwijze
van Sjosjenq met het Hebreeuwse Sisak. Hun tweede link was het tempelreliëf
te Karnak met Sjosjenq I veldtocht naar Klein-Azië uitgestippeld. Hier had men
echter moeten inzien dat Jeruzalem niet vermeld wordt. Wat echter wél van het
Tempelreliëf te Karnak afgeleid kan worden is dat de veldtocht van Sjosjenq I
naar het gebied van het tienstammenrijk ging. Dat was zijn hoofddoel en niet
een, volgens de conventionele egyptologie, veronderstelde veldtocht naar Judea,
het gebied van het tweestammenrijk. Het was de veldtocht naar het noorden die
Sjosjenq I naar plaatsen zoals het Bijbelse Bet-Arbel leidde (zie de eerder
getoonde bewerkte kaart uit de MacMillan Bible Atlas).
Bet-Arbel
was volgens deze reconstructie een plaats waar een van de usurpators van de
kroon van het tienstammenrijk zijn hoofdplaats van gemaakt had. Farao Sjosjenq
I ging hier blijkbaar meedogenloos te werk zodat de profeet Hosea in zijn
oordeelsaankondiging aan het adres van het tienstammenrijk hier naar verwees.
De val van Samaria die de profeet in 10:15 aankondigde zou gelijkaardig zijn
aan de verwoesting van Bet-Arbel. In mijn opus magnum TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de wegvoering van de tien stammen,
blz. 312, beschrijf ik de chronologie betreffende de val van Samaria en de
wegvoering van de tien stammen in Assyrische ballingschap. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Zoals
we in de aanhef van het Bijbelboek Hosea gelezen hebben begon de profeet zijn
bediening ten tijde van koning Jerobeam II van Israël. De opvolgers van
Jerobeam vermeldt Hosea echter niet: namelijk de koningen Zacharia, Sallum,
Menahem, Pekahia, Pekah en als laatste koning Hosea. Wel vermeldt Hosea een
periode van anarchie zonder koning op de troon van Samaria:
Hosea
3:4 Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en
zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
Op mijn
tijdsbalken, zoals gepubliceerd in TIJD
en TIJDEN, heb ik dit aanschouwelijk uitgewerkt op blz. 282-286-288-298 en
316. Tussen het jaar 775 v. Chr. met de dood van Jerobeam II en het jaar 764 v.
Chr. wanneer Zacharia gekroond werd, zit een hiaat van elf jaar. Een periode
van elf jaar van anarchie in het gebied van het tienstammenrijk, waaraan farao
Sjosjenq I een einde maakte en dat tevens het begin was van een alliantie
tussen Egypte en het tienstammenrijk. Zie mijn boek TIJD en TIJDEN, blz. 307 met het hoofdstuk: wie was So, farao van
Egypte ten tijde van de val van Samaria?
Dat er
meerdere usurpators tijdens de elfjarige periode naar de troon dongen kan men
in Hosea 8:1 lezen:
Hosea 8:1
De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist.
Het
feit ook dat buiten Jerobeam II, de profeet Hosea geen enkele andere koning als
opvolger van Jerobeam II vermeldt, laat mij vermoeden dat de profeet vanuit het
gebied van Juda zijn oordeelsaankondigingen tegen het tienstammenrijk richtte.
Wat de
identificatie en de plaatsing van Salman op de tijdsbalk betreft volg ik in mijn
reconstructie van de geschiedenis van de oudheid dezelfde werkmethode als die van
Velikovsky toe. Hierna een citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952, blz.255:
in de
zaal van de historie, waar mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen,
wijs ik rechtstreeks bepaalde figuren aan, die geheel andere namen dragen dan
de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw,
die wel zes eeuwen gescheiden is van de tijd van de personen die wij zoeken.
Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht
van spreken uitgekozen personen, verklaar ik de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van
de tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en
tref koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan.
Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen,
die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damascus. Einde
citaat.
Hetzelfde
principe pas ik toe met de Bijbelse Salman, die Beth Arbel verwoestte. Met het
verankeren van het derde regeringsjaar van farao Osorkon II, een regeringsjaar
waar een uitzonderlijk overstromen van de Nijl opgeschreven staat, met het
meganatuurcatastrofe-jaar van 722 v. Chr. krijgt deze farao de regeerperiode 724/696 v. Chr. Zie het artikel op dit
blog van 01-09-2015: de Libiërs in
Egypt: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1440972000&stopdatum=1441576800
En over
de meganatuurcatastrofe die in het stervensjaar van koning Achaz van Juda, de
oude wereld trof schreef ik een hoofdstuk in TIJD en TJDEN, 2015, hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming
van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331.
De
voorgangers van farao Osorkon met de regeerperiode 724/696 v. Chr. krijgen
aldus de volgende regeerperiode:
Takelot I 23 747/724
v. Chr.
Osorkon I 15 762/747 v. Chr.
Sjosjenq
I 21 783/762 v. Chr.
En deze
reconstructie plaatst farao Sjosjenq I op de tijdsbalk ten tijde van de
verwoesting van Beth-Arbel, en maakt van hem een betere kandidaat voor de
identificatie van de Bijbelse Salman dan de Assyrische koning Salmaneser III,
IV of V. Salmaneser V die in 717 v. Chr. Samaria innam, hebben we al eerder als
mogelijke kandidaat uitgesloten. De Assyrische koning Salmaneser III is echter
ook uitgesloten en dit op basis van de bewaard gebleven informatie in de
Eponiemlijsten en op basis van de jaar voor jaar vermelding van al zijn
veldtochten op de bekende Salmaneser III-Obelisk, die in het British Museum
bewaard wordt. Zie mijn boek De
Assyriologie herzien, 2012. Nergens is er een vermelding van een veldtocht in
het gebied van het tienstammenrijk. En ook van Salmaneser IV staan al diens
veldtochten in de Eponiemlijsten vermeld, met nergens een verwijzing naar
Israël.
Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee
Psalm
136:13 Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in
der eeuwigheid. 14 En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn
goedertierenheid is in der eeuwigheid. 15 Hij
heeft Farao met zijn heir gestort in
de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid .(Statenvertaling)
Ik heb in
het hierboven geciteerde Bijbelgedeelte het woordje met cursief geschreven om
de nadruk te leggen op het feit dat de Bijbel leert dat Farao met zijn leger is omgekomen tijdens het
achtervolgen van de Israëlieten in de droge bedding van de Schelfzee, waarvan
de muurwanden na de uitredding van de Israëlieten, op farao en zijn leger
neerkwamen en hen vernietigden.
Ook de
Joodse Septuagint vertalers van de derde eeuw v. Chr. in Egypte vertaalden het
Hebreeuws naar het Grieks op gelijke wijze. Zie hierna de Engelse vertaling die
online te raadplegen is:
LXX Psalm 136:13 To him who divided the Red Sea into
parts: for his mercy endures for ever: 14 and brought Israel through the midst
of it: for his mercy endures for ever: 15 and
overthrew Pharao and his host in the
Red Sea: for his mercy endures for ever.
Een
veldslag in het oude Egypte was ook nooit zo maar alleen een oorlog tussen twee
volken maar eerder een conflict tussen twee goden (Margaret A. Murray, The
Splendour that was EGYPT, 1949, Chapter IV Religion, Burial customs). Farao
reed hierbij altijd met de standaard van zijn god, op kop van zijn leger, de
vijand tegemoet. Gelijkaardig ging het er aan toe bij de achtervolging van de
Israëlieten door Farao en zijn legermacht. We kunnen ons aldus voorstellen dat
wanneer de Egyptenaren de Israëlieten in de droge bedding van de Schelfzee
achtervolgden, dat dit gebeurde met
Farao met de standaard van zijn god Sobek, op kop. En Sobek, de krokodillen-god
werd aanzien als de incarnatie van de god Amon, een belangrijke godheid aldus.
Men kan
dit vandaag klasseren onder mythologie, Bijbels-historisch gezien was het echter
een reële strijd van de HERE God van de Bijbel tegen de goden van Egypte.
De Bijbel is hier duidelijk over:
Exodus
12:12 Want Ik zal in deze nacht het
land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het
land Egypte slaan en aan alle goden
van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de HERE.
Er
bestaat een geestelijke bovennatuurlijke wereld met interactiemogelijkheid naar
de natuurlijke wereld. De Bijbel is ook hier heel duidelijk over:
Paulus
aan 1 Korintiërs 8:5 Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel,
hetzij op de aarde en werkelijk zijn
er goden in menigte en heren in menigte 6 voor ons nochtans is er maar
één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here,
Jezus Christus, door wie alle dingen zijn , en wij door Hem.
Paulus
aan Efeze 3: 8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze
genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van
Christus te verkondigen, 9 en in het licht te stellen (wat) de bediening van
het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de
Schepper van alle dingen, 10 opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse
gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, 11 naar het
eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, 12
in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het
geloof in Hem. (NBG Vertaling 1951)
De profeet
Daniël vermeldt in hoofdstuk 11:13 en 20, van het gelijknamige Bijbelboek, bovennatuurlijke
geestelijke vorsten die in zijn tijd, over Perzië en Griekenland stonden.
In
Nederland hadden we de theoloog en filosoof Dr. F. De Graaff, (1918/1993), die
met zijn publicaties dit fenomeen uitgediept heeft. Zie de volgende link: https://nl.wikipedia.org/wiki/Frank_de_Graaff
Maar nu
verder met de farao van de Exodus.
Exodus
14:21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de HERE deed de zee de
gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de
wateren werden gespleten. 22 Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op
het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een muur. 23 En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen
achter hen aan alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters
midden in de zee. 24 Toen dan, in de morgenwake, schouwde de HERE in vuurkolom
en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in
verwarring. 25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite
voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de
Israëlieten, want de HERE strijdt voor
hen tegen Egypte. 26 Toen zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit over
de zee, opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en
ruiters. 27 En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken
van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar
tegemoet vluchtten; zo dreef de HERE de Egyptenaren midden in de zee. 28 De
wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele
legermacht van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over. (NBG Vertaling 1951)
Wanneer
we de kracht van het door de HERE God ontketende natuurgeweld voor de geest
halen (zoals bijvoorbeeld de kunstenaar John Martin het gezien heeft), mogen
we zelfs twijfelen of de stoffelijke resten van farao later gevonden konden
worden? Niet één van hen bleef over, staat er in het hiervoor geciteerde
Bijbelgedeelte.
Zoals
de gevestigde Egyptologie de koningslijsten van Egypte op de tijdsbalk foutief
gerangschikt heeft is men gedwongen om een kandidaat-farao voor de exodus in de
achttiende en/of de negentiende dynastie te zoeken. Meerdere kandidaten
zoals o.a. Thothmosis III, Amonhotep II, Ramses II, Merneptah e.a. zijn al
voorgesteld. In de verschillende Hollywoodproducties sinds de Tien Geboden van
Cecil B. De mille en meesterlijk vertolkt door Charlton Heston als Mozes, meent
men farao Seti I en diens zoon Ramses II als de farao van de verdrukking en de
farao van de exodus te kunnen identificeren. Bij de vernietiging van het leger
van farao in de Schelfzee laat men dan wel farao aan de oever halt houden en
getuige zijn van de vernietiging van zijn leger. Deze in beeld brenging is
logisch, aangezien de stoffelijke resten van alle kandidaat-faraos intact
gevonden zijn. De foutieve conclusie, wanneer men de conventionele egyptologie
volgt, is dat het beschreven geweld in de Bijbel, waarmee farao en zijn leger
in de Schelfzee getroffen werden, dan ook wel niet zo erg was als beschreven,.
Het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft aangetoond dat de exodus
gepaard gaande met de tien plagen en de vernietiging van farao en zijn leger in
de Schelfzee, het einde betekende van zowel het Egyptische Oude- als het
Midden-Rijk, rijken die naar het einde toe contemporain waren. De exodus loopt op
de tijdsbalk dan ook als een breuklijn door de verschillende Egyptische Rijken.
Eerst het oude en midden-rijk, die aan hun einde kwamen bij de Exodus, gevolgd
door de Hyksos-periode, gevolgd door het nieuwe rijk, enz.
Dr. I.
Velikovsky (Eeuwen in Chaos, 1952, hoofdstuk I) identificeerde de farao van de
Exodus als Thom of Thoem, naar een inscriptie op een schrijn gevonden te El
Arisj, een stad op de oude grens tussen Egypte en Kanaän. Het is een zwarte
monoliet beschreven met hiëroglyfen waarop koningen, residenties, geografische
plaatsen en de invasie van Egypte door vreemdelingen worden beschreven. De
inscriptie beschrijft een periode van volslagen duisternis over Egypte voor een
periode van negen dagen, wat een bevestiging is van het relaas in het
Bijbelboek Exodus 10:22-23 waar een van de plagen beschreven staat met dikke
duisternis gedurende drie dagen. Dit was trouwens het eerste dat bij Velikovsky
de aandacht trok, toen hij de inscriptie in het licht van de Bijbel
bestudeerde. Daarnaast verwijst de inscriptie naar Pi-Charoti waar farao aan
zijn einde komt. Dit Pi-Charoti uit Egyptische bron was voor Velikovsky overduidelijk
te identificeren met het Bijbelse Pi-ha-Chiroth aan de Schelfzee. De inscriptie
op het schrijn verhaalt verder dat een zoon van farao, zijne majesteit Geb op
onderzoek uitgaat en naar de plaats Pi-Charoti trekt en daar bij de lokale
bevolking navraag doet naar de ramp die farao Thoem en zijn leger getroffen
heeft. Velikovsky merkt op dat de naam Thoem of Thom in de plaatsnaam Pi-Thom
zit, een voorraadplaats die de Israëlieten in slavernij moesten bouwen. En de
naam Thom, stelt Velikovsky, is ook identiek met het Griekse Timaios of Toetimaeus zoals Manetho via Flavius Josephus, hem heeft
doorgegeven. Farao Timaios/Timaus is bij Manetho de farao die de invasie van de
Hyksos of Amalekieten onderging. Zie ook het artikel op dit blog van 01-06-2015: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400
Velikovsky
(1895/1979) zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600) was een seculiere Jood die in zijn studies
de Bijbel als historisch betrouwbaar behandelde, wat overigens positief is. De
wonderen van de Bijbel wees hij echter af en hij probeerde alle beschreven tekenen
gepaard gaande bij de exodus, wetenschappelijk te verklaren, wat hem overigens ook
aardig lukte. Zijn enige probleem was de vermelding in de Bijbel van de specifieke
dood van al het eerstgeborene in Egypte door de verderfengel, in de
Pesachnacht. Daar had hij moeite mee en had de Bijbel voor hem geen gezag (zie
Eeuwen in Chaos, blz. 56-59). De oorzaak van de vele sterfgevallen in de
Pesachnacht verklaarde hij vanuit een bijzondere aardbeving die Egypte die
nacht trof. Dat hierbij specifiek alleen de eerstgeborenen getroffen werden was
voor hem ongeloofwaardig.
Dat de
HERE God als een verderfengel in de Pesachnacht door het land trok en de huizen
van de Israëlieten met het bloed van het geslachte lam aan de deurposten
passeerde, maar in alle andere huizen de eerstgeborene doodde, was voor
Velikovsky (en vele anderen) een brug te ver en werd weggeredeneerd. De
beschreven gebeurtenissen van de Pesachnacht zijn dan ook een toetssteen voor
velen: heeft de Bijbel gezag of alleen de rede. Ook de bekende revisionist van
de geschiedenis van de oudheid David Rohl sluit zich bij Velikovsky aan, voor
wat het afwijzen van het uitselecteren van de eerstgeborene, betreft (A Test of
Time, 1995, Chapter 13, blz.283: I too have difficulty with this).
Hierna
de betreffende Bijbelgedeelten die de dood van de eerstgeborenen in Egypte
beschrijven:
Exodus
11:4 En Mozes zeide: Zó zegt de HERE:
te middernacht ga Ik door het midden van Egypte. 5 Dan zal iedere eerstgeborene
in het land Egypte sterven, van de
eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene
van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van het vee. 6 En er
zal een luid gejammer zijn in het gehele land Egypte, zoals er nooit is geweest
en zoals er nooit meer zal zijn.
Exodus
12:12 Want Ik zal in deze nacht het
land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het
land Egypte slaan en aan alle goden
van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de HERE. 13 En het bloed zal u dienen als een teken aan de
huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus
zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. 14
En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de
HERE; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren ..
.29 En te middernacht sloeg de HERE iedere
eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Farao, die op
zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker
was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. 30 En Farao stond des nachts op,
hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in
Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was. 31 Toen
ontbood hij des nachts Mozes en Aäron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit
het midden van mijn volk, zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de HERE,
zoals gij gezegd hebt. 32 Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij
gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. 33 De Egyptenaren drongen
eveneens sterk bij het volk aan, om het snel uit het land te laten gaan, want,
zeiden zij, wij sterven allen.
Psalm
78:51 Hij doodde in Egypte elke oudste
zoon, de eerstgeboren mannen in de tenten van Cham.
Wanneer
we deze Bijbelgedeelten doorgenomen hebben blijkt dat Mozes in zijn tweede
Bijbelboek Exodus, wel heel erg nauwkeurig de dood van specifiek alle
eerstgeborenen beschrijft. Men aanvaardt deze geschiedschrijving of men
aanvaardt (gelooft) dit niet. Alleen, en uitsluitend door het geloof, dat een
gave van God is, aanvaardt men alle details van het Bijbelverhaal. Bij
on-geloof, bij-geloof, en/of anders-gelovig zijnde, aanvaardt men dit niet en
is het dwaasheid zoals Paulus overigens leert:
1
Korintiërs 2: 14 Doch een on-geestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de
Geest Gods is, want het is hem dwaasheid
en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.
De
beschreven gebeurtenissen van de Pesachnacht van donderdag op vrijdag de
vijftiende nisan, van het jaar 1483 v. Chr. waren al een beeld van het Pesach
van 30 AD in de volheid der tijden,
wanneer Jezus Christus, het Lam van God, Zichzelf offerde voor de zonde van de
wereld.
Johannes
1:29 De volgende dag zag hij (Johannes de Doper) Jezus tot zich komen en zeide:
Zie, het lam Gods, dat de zonde der
wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die
vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem,
maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met
water. (NBG Vertaling)
En ook
hier is het in het Nieuwe Testament, net zoals in de eerste Pesachnacht in
Egypte, een persoonlijke zaak, een persoonlijke keuze; men kiest voor het
leven en gehoorzaamd (spreekwoordelijk) in het aanbrengen van het Bloed van
het Lam aan de deurposten van je woning, zodat de verderfengel de komende
nacht, voorbijgaat.
Johannes
3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon
gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar
eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden,
opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde.
18 Wie in
Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds
veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon
van God. (NBG Vertaling)
Nu
blijf ik iedere onderzoeker zoals Velikovsky, Rohl e.a. erkentelijk in het
uitpluizen van de geschiedenis van de oudheid door hen, met de Bijbel als gids.
Er vallen trouwens in hun studies heel wat goudklompjes te rapen. En Paulus, de
apostel voor de niet-Joden, schrijft het volgende dienaangaande:
1
Thessalonicenzen 5: 19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de
profetieën niet, 21 maar toetst alles en behoudt het goede.
Een
onderzoeker/revisionist van de geschiedenis van de oudheid voor wie de
historische boeken van de Bijbel gezag hadden, was Dr. Donovan A. Courville
(1901/1996). Zijn opus magnum: The Exodus Problem and its Ramifications, 1971,
brengt een volledige herziening van alle Egyptische dynastieën op de tijdsbalk.
In Volume I, Chapter IX, Who was the Pharaoh of the Exodus?, levert ook hij
zijn bijdrage tot het identificeren van de farao van de exodus.
Courville
hechtte veel belang aan de Egyptische koningslijst bekend onder de naam;
Sothis-lijst. Deze lijst geeft (o.a.) vijfentwintig faraonamen (in de Griekse
taal) vanaf de eerste farao Menes tot aan Salatis. Deze laatste naam is de eerste
Hyksos-farao. En aan de Hyksos-invasie van Egypte ging de Exodus vooraf. De
vierentwintigste naam is die van Koncharis,
wat volgens Courville een Griekse versie is van het Egyptische Ka-ankh-ra van de Karnak-koningslijst,
een naam die dan weer volgens Courville overeenkomt met Sobekhotep VI van de Turijn-koningslijst. En volgens de
Turijn-koningslijst regeerde Sobekhotep VI voor een periode van twee jaar, twee
maanden en negen dagen. Farao Koncharis/Ka-ankh-ra/Sobekhotep
VI is volgens Courville de farao die de Hyksos-invasie onderging.
In het
model van Courville waren het Oude Rijk en het Midden-Rijk voor een belangrijke
periode contemporain. De farao van de verdrukking is in Courville s model
Senwosret III van de twaalfde dynastie. De dertiende dynastie was gedurende een
periode contemporain met de twaalfde dynastie en won na de dood van de farao
van de verdrukking, aan macht. De tachtigjarige Mozes stond aldus bij zijn
terugkeer in Egypte voor (een) Sobekhotep van de dertiende dynastie.
Courville
wijst in zijn studie op nog een bijzonderheid van de Sothis-koningslijst. De
voorgangers van naam nummer 24.Koncharis hadden namelijk allen tot aan nummer
18. de naam Ramesse in hun faraonamen verweven. Hierna het betreffende gedeelte
van de koningslijst:
Faraonaam: regeerduur: regeerperiode:
18. Rameses 29 1673/1644
v. Chr.
19. Ramesomenes 15 1644/1629
20. Usimare 31 1629/1598
21. Ramessesseos 23 1598/1575
22. Ramessameno 19 1575/1556
23 Ramesse Iubassz 39 1556/1517
23. Ramesse Uaphru 29 1517/1488
24. Koncharis 5 1488/1483
25. Salatis 190 jaar
Het is
naar deze naam dat het Bijbelse Pi-Ramesse of Raämses, een voorraadstad die de
Israëlieten onder dwang moesten bouwen, genoemd werd. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk Pitom en Raämses, blz. 89-98, diep ik dit verder uit.
Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In het
aangehaalde hoofdstuk; Pitom en Raämses, leg ik de link tussen het Bijbelse
Raämses en de tot nu toe niet gevonden tweede hoofdstad van het Egyptische
Midden-rijk; It-taoey. De dertiende dynastie faraos hadden hier ook hun
residenties. Van de eerste faraos van de dertiende dynastie; Hor, Sobekhotep
II en Chendjer werden te Dahsjoer hun laatste rustplaatsen teruggevonden. Vanaf
Sobekhotep III en diens opvolgers ontbreekt tot nu toe elk spoor naar een
laatste rustplaats, of mummie.
In het
variant dat de Egyptoloog David Rohl brengt (A Test of Time, 1995, Chapters 12
en 13) is de vermoedelijke farao van de exodus; Sobekhotep IV. Rohl haalt de christelijke oudheidhistoricus
Eusebius aan die verwijst naar een nog oudere bron, de Joodse historicus
Artapanus, en deze laatste vermeldt dat de farao ten tijde van Mozes, de naam
Khe-neph-res had. Vanuit deze naam distilleerde Rohl de naam Kha-nefer-re
van de Egyptische koningslijsten. En de naam Kha-nefer-re stemt overeen met
de Koninklijke naam die alleen farao Sobekhotep IV Kha-nefer-re, van de
dertiende dynastie droeg. Het is boeiend studiewerk van David Rohl, iets dat
zijn boek als een detectiveverhaal laat lezen.
Ter
conclusie kunnen we opmerken dat de farao waar Mozes in het jaar 1483 v. Chr. tegenover
stond, farao Sobekhotep IV van de
dertiende dynastie was. Het is deze farao die meende de Israëlieten
te kunnen achterhalen in de wildernis, en als een gevolg zijn einde vond in de
Schelfzee. Het is deze farao wiens troonopvolger in de Pesachnacht door de HERE
God gedood werd.
Het is
farao Sobekhotep VI die de opvolger
werd van Sobekhotep IV, de farao die niet terugkeerde van de Schelfzee en
bovendien het Egyptische leger naar de ondergang gevoerd had. Als resultaat lag
het Egypte van Sobekhotep VI wagenwijd open voor de kort daarop binnentrekkende
Hyksos of Amalekieten. Over de het Hyksos-tijdperk voor Egypte schreef ik in
juli op dit blog een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1437343200&stopdatum=1437948000
De
tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong en hun
hoofdstad was Boebastis in de Nijldelta. De orthodoxie identificeert de eerste
farao van deze dynastie Sjosjenq I, met de Bijbelse koning van Egypte; Sisak. (TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: de Bijbelse farao met de naam SISAK, blz. 220. Zie link:http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De
Bijbelse farao SISAK rukte in het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam, de
zoon en troonopvolger van Salomo, Juda binnen en plunderde de Tempel te
Jeruzalem. De conventionele Egyptologie heeft aldus Sjosjenq I met de periode
van Salomo en Rehabeam verankerd en laat de regeerperiode van de eerste farao Sjosjenq
I in het jaar 945 v. Chr. aanvangen.
Als een
gevolg van de (foutieve) identificatie van Sjosjenq I met Sisak door de Egyptologie werd de gehele dynastie op de tijdsbalk in de tiende en negende eeuw voor
Christus, geplaatst en niet in de achtste eeuw v. Chr. waar ze feitelijk thuishoort.
Een betere studie honderd jaar geleden, van de historische gegevens die we
hebben over farao Sjosjenq I en zijn beschreven veldtocht in zijn twintigste
regeringsjaar naar Klein-Azië op een tempelmuurreliëf te Karnak, had duidelijk
gemaakt dat de opgegeven veroverde steden, haast allen binnen het gebied van
het tienstammenrijk te traceren zijn, en het allerbelangrijkst: dat Jeruzalem (het
hoofddoel van Sisak) op deze lijst niet voor komt.
De manier van werken door de gevestigde Egyptologie verraad een zekere nonchalance
in hun studie en een snel tevreden zijn met povere ankerpunten op de tijdsbalk.
In een
studie van tweeëntwintig jaar geleden (1993, Kroniek van het oude Israël, hoofdstuk 9, ISBN 9073739071)
toonde ik al aan dat het twintigste regeringsjaar van farao Sjosjenq
I en zijn veldtocht naar Klein-Azië te verankeren is met het jaar dat koning Zacharia
van Israël in 764 v. Chr. de troon besteeg, en dat het Sjosjenq I was die
Zacharia op de troon installeerde. In het tienstammenrijk hadden we toen al
sinds het jaar 776 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe gevolgd met de
dood van Jerobeam II, een periode van anarchie, zonder koning op de troon. (zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: kroniek van koning
UZZIA van Juda, blz. 279)
De
interventie van Sjosjenq I in Israël betekende ook het begin van een alliantie
tussen de Libiërs en het tienstammenrijk.
Het
is interessant om de marsroute van het leger van Sjosjenq I te bestuderen. Te
Karnak in Egypte is een muurreliëf met een lijst van veroverde steden door Sjosjenq
I bewaard gebleven. Door de rangschikking van deze steden is het mogelijk om de campagne van Sjosjenq I in kaart te brengen.
Eén en ander blijft onduidelijk vanwege beschadigingen aan het tempelreliëf en
het moeilijk identificeren van bepaalde Egyptische plaatsnamen. Het reliëf
bevat honderdvijfenvijftig namen van steden. Enkel zeventien hiervan kunnen met
zekerheid op de kaart geplaatst worden. Veertien hiervan in het gebied van het tienstammenrijk.
Zoals vermeldt ben ik er van overtuigd dat het Sjosjenq I bedoeling was om
orde op zaken te stellen in het tienstammenrijk. Sinds de dood van Jerobeam II
in 775 v. Chr. had het land geen koning en was het in anarchie ondergedompeld.
Vermoedelijk zaten in steden zoals Shechem, Tirza en Penuel in het over-Jordaanse
gebied, usurpators (Hosea 8:4) op de troon. Deze drie steden vinden we op de
lijst van Sjosjenq I ook terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het
noordelijke rijk geweest. Eén van deze plaatsen zou mogelijk met het Beth-Arvel
van de profeet Hosea (10:14) kunnen geïdentificeerd worden.
De
Egyptische oudheidhistoricus Manetho geeft voor zijn tweeëntwintigste dynastie via
de kroniekschrijver Africanus, negen faraos op, met een regeerperiode van in
totaal honderdtwintig jaar. De eerste farao was Sjosjenq I die eenentwintig
jaren regeringstijd meekrijgt, gevolgd door farao Osorkon met vijftien jaar.
Daarna volgt volgens de gegevens op de monumenten, Takelot met vijfentwintig jaar. Diens
opvolger was Osorkon II met blijkbaar een coregentschap van drie jaar. In
het derde regeringsjaar (C. Verburg, Farao nagerekend, 34a) van Osorkon
II overstroomde het tempelcomplex in Karnak. Het Nijlwater stond zestig
centimeter hoog boven de tempelvloer en het omringende land was een moeras.
Deze ongewone waterstand van de Nijl viel in de maand december, terwijl de
hoogste waterstand normaal al in augustus bereikt werd. De oorzaak zal dan ook
geen grote of late regenval geweest zijn, verder zuidwaarts, maar moeten we veeleer denken aan een stremming van de afvoer
in de Nijldelta. In de achtste eeuw voor Christus past dit natuurfenomeen
volkomen in de cyclus van de meganatuurcatastrofes die toen de oude wereld
getroffen hebben.
Ten
tijde van de regering van Sjosjenq I is men overigens begonnen met het noteren
van het wassen van de Nijl (Bob de Gryse, KARNAK, 1984). En dit zou vanuit de
Velikovskyaanse meganatuurcatastrofes van de achtste eeuw voor Christus
verklaard kunnen worden.
De
genoteerde ongewone overstroming van de Nijl in het derde regeringsjaar van
Osorkon II wordt in de revisie, een ankerpunt op de tijdsbalk. Het is de
meganatuurcatastrofe van 722 v. Chr. die verantwoordelijk voor de overstroming
was. (zie TIJD en TJDEN, 2015, hoofdstuk: de
noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331)
Wanneer we nu het derde regeringsjaar van Osorkon II met het jaar aug722/jul721
v. Chr. verankeren krijgen we het volgend resultaat voor Osorkon II op de
tijdsbalk: 724/696 v. Chr.
En
het twintigste regeringsjaar (aug764/jul763 v. Chr.) van Sjosjenq I met zijn
veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we met het eerste regeringsjaar
van Zacharia: 764 v. Chr. Het resultaat voor Sheshonk I op de tijdsbalk is:
783/762 v. Chr.
Met
deze twee ankerpunten vullen we de regeerperiode van de opvolgers van Sjosjenq
I; Osorkon I en Takelot I in.
Hierna
eerst de opgave van de Libische koningslijsten volgens Africanus en Eusebius
die Manetho kopieerden:
Africanus: Eusebius
:
1. Sesonchis 21 Sesonchis
21 (Sheshonk)
2. Osorthon 15 Osorthon
15
3/5. drie andere 25
6. Takelothis 13
Takelothis 13
7/9.
drie andere 42
Totaal:
9 koningen in 120 (?)jaar drie
koningen in 49 jaar
Naast
deze gegevens hebben we ook de informatie van op de monumenten in Egypte,
waarvan we de verschillende namen van de Libische vorsten en hun regeerperioden
kunnen aflezen en vergelijken met die van Manetho. Het resultaat is het
volgende:
Monumenten: regeringsjaren:
1.
Sjosjenq I 21
2. Osorkon
I 36
3. Takelot
I 7 of 23?
4. Osorkon
II 29
5.
Takelot
II 25
6.
Sjosjenq
III 39
7. Pamay 6
8 .Sjosjenq IV 37
De regeerperiode van eenentwintig
jaar voor Sjosjenq I wordt bevestigd door de twee kopieerders van Manetho én
door de Egyptische monumenten. Voor de opvolger van Sjosjenq I: Osorkon I, is
er een afwijking tussen Manetho en de gegevens van de monumenten van zesendertig
tot vijftien jaar. De link die we met de historische gegevens via de Bijbel
gemaakt hebben, maakt evenwel duidelijk dat een periode van vijftien jaar het correcte
getal is. De regeerperiode van Osorkon I loopt aldus van 762 tot 747 v. Chr. De
regeerperiode van Takelot I loopt van 747 tot 724 v. Chr. het jaar waarin
Osorkon II zoals we al gezien hebben, de scepter overneemt: of een totaal van drieëntwintig
jaar zoals de monumenten leren.
Een overzicht geeft het
volgende weer:
Sjosjenq I 21 783/762 v. Chr.
Osorkon I 15 762/747 v. Chr.
Takelot I 23 747/724 v. Chr.
Osorkon II 28 724/696 v. Chr.
Daarna vullen we de
opvolgers volgens de informatie van de monumenten zo goed mogelijk in:
Takelot II 25 ca. 701/676 (co-regent met Osorkon II)
Sjosjenq III 39 ca. 676/637
Pamay 6 ca.
637/631
Sjosjenq IV 37 ca. 631/594
De regeerperioden van de acht
koningen samen geven hier een totaal van ruim honderdtachtig jaar, daar waar
Manetho via de kopieerder Africanus, de volledige dynastie honderdtwintig jaar
geeft. De verwarring is troef wanneer we de zogenaamde Oude Kroniek er ook bijnemen
en vaststellen dat deze bron een totaal van achtenveertig jaar en slechts drie
koningen voor dynastie XXII, opgeeft. Het vermelden van circa s is aldus op
zijn plaats wat de laatste opgegeven farao s van de tweeëntwintigste dynastie
betreft. U merkt dat het ook bij deze dynastie een puzzel is,
die in elkaar gezet moet worden. Het is via het Bijbelse plaatje dat de eerste
vier farao s redelijk goed op de tijdsbalk geplaatst kunnen worden. Daarna
blijven vraagtekens bestaan.
Zoals
eerder vermeld heeft de gevestigde Egyptologie de Libische dynastie foutief met
de Bijbelse Sisak en het vijfde regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda,
verankerd. Dit is het overigens het enige ankerpunt op de tijdsbalk dat zij
hebben en de opvolgers van Sjosjenq I worden zo goed als mogelijk aan de hand
van de verschillende (en met elkaar afwijkende) regeerperioden achter elkaar op
de tijdsbalk gerangschikt. Ten tijde van de Assyriër Salmaneser III en de slag
bij Karkar plaatst de conventionele Egyptologie de Libiër Takelot II met een
klein contigent van duizend soldaten aan de zijde van Achab van het
tienstammenrijk, tegen de Assyriërs. Dat dit louter gissen is geeft de
Egyptologie dan ook zelf toe (J.H.Breasted, Geschichte Ägyptens, 1954, Buch 7,
hoofdstuk 24). Wie dan werkelijk aan de slag bij Karkar tegen de Assyriërs
deelnam, heb ik in TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk; Wie zijn de Kur mus us ra a a op de Karkar-stele van
Salmaneser III?, blz. 247, geïdentificeerd.
Over een andere Libische farao Osorkon I schreef ik ook
een hoofdstuk in TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk; een anomalie, blz. 354, in verband met een bijzonder
borstbeeld van deze farao dat te Byblos dat in de vorige eeuw ontdekt werd en vandaag
in het Louvre bewaard.
Het moet duidelijk zijn dat de Libische tweeëntwintigste
dynastie op de tijdsbalk in de achtste en zevende eeuw voor Christus, op haar
historische plaats zit.
Er is nog een merkwaardigheid die men vindt wanneer
men orthodoxe Egyptologen bestudeerd. De orthodoxie noemt Sjosjenq I bijvoorbeeld
als de opperbevelhebber van alle Egyptische legers! In de Thebaanse verslagen
heet hij Grote leider van de Mesjwesj, die oorspronkelijk uit Libische
stammen als een interne politiemacht, gerekruteerd waren. (Kroniek van de farao
s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd). En dit past eveneens in mijn
revisie van de geschiedenis van de oudheid. De Nijldelta was een lapdeken toen van
naast elkaar regerende dynastieën zoals de vierentwintigste en de drieëntwintigste.
In Boven-Egypte te Thebe zat de achttiende dynastie met Amonhotep III, en
opgevolgd door Amonhotep IV. In mijn studie Genesis versus Egyptologie zijn
de Libiërs een soort aanvalshonden of een politiemacht onder Amonhotep III, net
zoals de Egyptoloog Peter A. Clayton ze beschreef. Een puzzelstukje dat past in
het nieuwe plaatje.
De
Kerstdatum had al eerder op dit blog onze aandacht. Het is duidelijk dat door middel van de priesterbeurtrol in de tempel te
Jeruzalem, men aan de hand van de beurtrol van Zacharias, de vader van Johannes
de Doper, de verwekking van Jezus kan berekenen. De geboorte van de Heiland
negen maanden later, situeert zich aldus in de vijfde maand Ab van de
Hebreeuwse kalender of juli/augustus van de westerse maandtelling. Zeven dagen
later op de achtste dag werd baby Jezus volgens de Wet besneden en drieëndertig
dagen daaropvolgend werd Hij door zijn ouders in Jeruzalem in de Tempel opgedragen.
Deze beschreven verordening vindt men in het Bijbelboek Leviticus 12:1-4.
Leviticus
12:1 De HERE sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw
moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd
van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. 3 En op de achtste dag zal het vlees van zijn
voorhuid besneden worden. 4 Drieëndertig
dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij
aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar
reiniging vervuld zijn.
De
evangelist Lucas heeft deze geschiedenis uitvoerig in zijn evangelie gebracht. Hierna
het Bijbelgedeelte:
Lucas
2:21 En toen acht dagen vervuld
waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door
de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van
Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te
stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene
van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer
te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven
of twee jonge duiven.
25 En
zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de
heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak
gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien
had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind
Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28
nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide:
29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in
vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij
bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor
de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn
moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon
zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder:
Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een
teken, dat weersproken wordt 35 en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan ,
opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden.
36 Ook
was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met
haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe,
ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel,
met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij
staan, en zij loofde mede God en sprak
over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. 39 En
toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was,
keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth. (NBG Vertaling
1951)
Wanneer
we vanaf de vijfde maand Ab veertig dagen op de kalender rekenen, arriveren we ongeveer
naar het einde toe van de zesde Hebreeuwse maand Eloel of aan het begin van de
zevende maand Tisjri, naar gelang het vertrekpunt van ons rekenen. Met de
woorden van Simeon in gedachten stel
ik me echter voor dat baby Jezus met Rosj Hasjanah, in de Tempel te Jeruzalem aan
God opgedragen werd.
Rosj
Hasjanah betekent: Hoofd van het Jaar en is van oudsher het Joodse Nieuwjaar
dat ingaat op 1 en 2 Tisjri. In de Joodse overlevering is het een tijd van
oordeel. Gedurende dertig dagen tijdens de voorafgaande Hebreeuwse maand
bereidden de Joden zich voor op deze heilige dagen. Het was/is een tijd om in
gebed na te denken over al het kwaad dat men zijn vrienden of kennissen
mogelijk had aangedaan. Het was een tijd om vergeving te vragen en te krijgen.
Iedere morgen tijdens deze periode werd op de Sjofar of ramshoorn geblazen ter
voorbereiding van Rosj Hasjanah met tien dagen later de Grote Verzoendag of Jom
Kippoer. Het is aldus niet onlogisch om het opdragen van de Christus des HEREN,
de Heiland, verondersteld met Rosj Hasjanah in de Tempel te laten plaatsvinden.
Wanneer
we vanaf deze datum: 1 Tisjri, veertig dagen op de kalender terugrekenen
arriveren we op de twintigste dag van de maand Ab als de geboortedag van de
Heiland Jezus Christus. Via het
internet vindt men site s die de astronomische omrekening naar de Romeinse
kalender terug de tijd in naar o.a. het jaar vijf voor Christus, maken. Zie
link: http://www.cgsf.org/dbeattie/calendar/?roman=5
Op deze
manier berekenen we de geboortedag van Jezus Christus voor 23 augustus van het
jaar vijf voor Christus. Dit alles klopt uiteraard pas, indien
de Christus inderdaad met Rosj Hasjanah opgedragen werd. Dat de
Christus in het jaar vijf v. Chr. geboren werd heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2005, behandelt in de
hoofdstukken: Herodes de Grote, blz. 437 en 27/28 AD, een navigatiepunt in de
tijd, blz. 443. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Het opnieuw dateren van de archeologische levels te Jericho
JOSHUA (FIT) FOUGHT THE
BATTLE OF JERICHO AND THE WALLS CAME TUMBLING DOWN. Dit zijn de bekende woorden van het Amerikaanse
gospellied betreffende het Bijbelverhaal over de verovering van Jericho door de
Israëlieten onder leiding van Jozua zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua.
Een verhaal dat wereldwijd bekend is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar
Jericho om inlichtingen te vergaren over de verdedigingswerken en het moreel
van de stadsbevolking. De twee mannen kregen onderdak in het huis van Rachab,
een prostitué, die bij de uiteindelijke verovering en vernietiging van Jericho
door de Israëlieten, samen met haar familie behouden bleef. De verovering van
Jericho wordt op wonderlijke wijze in de Bijbel beschreven. Dag na dag, zes
dagen lang, trok het leger van de Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op
de zevende dag sloegen de Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de
muur te zijn getrokken, een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens
geblazen en prompt kwam de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht
voor zich uit, staat er geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de
stad in de ban. Daarna werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Deze
geschiedenis breng ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk; Jozua en de
inbezitneming van Kanaän, blz. 121 en hoofdstuk; de opgerichte steen van Jozua
te Sichem, blz. 133. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
De geschiedenis van de verovering van Jericho is
een weergaloos verhaal en was een uitdaging voor de archeologen wanneer deze
wetenschap van start ging, om ter plaatse te onderzoeken. In de tweede helft
van de negentiende eeuw begon het werk. Verschillende expedities werkten over
de jaren heen na elkaar in het gebied. De meest bekende namen zijn deze van de
Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor John Garstang en Kathleen Kenyon.
Een Duits-Oostenrijks team onder leiding van de
theoloog Ernst Sellin werkte enkele
jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij hadden toelating tot graven gekregen
van de toenmalige heersers over het gebied van het oude Israël, de Ottomanen.
Sellin was een pionier op het gebied van Bijbelse archeologie. In zijn werk
werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl
Watzinger. Hij bevond dat de noordelijke muur van Jericho niet volledig was
neergekomen en concludeerde (terecht) dat deze zijde het huis van Rachab, die
gespaard werd, moest gehuisvest hebben. Een gedeelte van de muur met een hoogte
van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen
betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door de
foutieve dateringsmethoden van latere archeologen.
De Brit John
Garstang werkte te Jericho in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De
Britten hadden toen het zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van
Israël en Jordanië werd na de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied.
Garstang bestudeerde de versterkingen en herkende vier achtereenvolgende
bouwfasen, waarvan de laatste gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef
die vernietiging toe aan de periode van de Israëlitische intocht, die hij
dateerde rond 1400 voor Christus, en dit in afwijking van het meer algemeen
aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de zogenaamde late en vroege datering. Wanneer
Garstang de vloeren van de Midden-brons stad blootlegde vond hij kruiken tot de
rand toe gevuld met verkoold graan wat het Bijbelse relaas bevestigde dat de
Israëlieten Kanaän binnenkwamen met Pesach op het moment dat er geoogst was.
Ook vermeldt de Bijbel dat alles met vuur verbrand werd.
Deze bevindingen van Garstang werden echter in de
vijftiger jaren door de archeologe Kenyon
volledig onderuit gehaald. Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege
bronstijd in Jericho was geweest gedurende heel het derde millennium tussen
3000 en 2300 v. Chr., waarvan de muren niet minder dan zeventien maal gevallen
en weer opgetrokken waren, toen de stad als een gevolg van een ramp vernietigd
werd. De laatste drie fasen van deze versterkingen waren zeven meter voorbij de
lijn van de oorspronkelijke muren gebouwd, lager langs de helling van de heuvel
of Tell. Dit waren dan de muren geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten
tijde van Jozua maar nu door Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder
dan de intocht van de Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van
Jericho in 2300 v. Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden
tot wanneer in ongeveer 1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van
de Midden-bronstijd. Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van
de laatste Hyksos-faraos in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe
tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van
farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao,
(waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van
Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs
de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw
bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe
muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de
midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn
die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting
van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd,
niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten
tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in
1250/1225 v. Chr.
Sindsdien heeft de Bijbel voor de wetenschap van de
archeologie als historisch boek alle krediet verloren en wordt niet langer meer
als een accuraat historisch boek beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was en
is troef bij Bijbelgetrouwe studenten, vanaf de tweede helft van de twintigste
eeuw. Chronologische constructies werden opgezet en aangeboden om toch een en
ander te kunnen verzoenen. Hierbij werd altijd uitgegaan van de juistheid van
het aangeboden dateringsraamwerk door de orthodoxe Egyptologie.
Het diabolische is dat de hiervoor vermeldde
archeologen, die overigens prachtig werk op het terrein geleverd hebben, een foute dateringsmethode hanteerden
en als een gevolg daarvan tot hun boude verklaringen kwamen. Alle aardlagen en
strata in Israël werden en worden aan de hand van de
jaartallen die de Egyptologie levert, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een
scarabee van een zekere farao in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt
dit stratum op basis van het gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien
het chronologische raamwerk van de Egyptologie fout is geeft dit foute
dateringen weer in het gebied van het oude Israël. Alleen het revisionisme van
de Egyptologie geeft uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede
helft van de twintigste eeuw, met zijn publicaties de aanzet tot een
wereldwijde studie. De Bijbel had toch
gelijk. In de tussentijd heeft de orthodoxie ook niet gerust en houdt
hardnekkig vast aan de juistheid van haar vermeende Egyptische Sothis-datering.
Betreffende de exodus uit Egypte en veertig jaar
later de intocht in Kanaän door de Israëlieten, leren de meeste boeken (en ook
Hollywoodfilms), dat farao Ramses II de farao van de Exodus was. Deze farao
wordt door de orthodoxie in het Laatbrons tijdperk geplaatst en dus zocht men
naar sporen van een Israëlitische invasie in Kanaän op het einde van het
Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang van Laatbrons LBIIb naar
het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao van de negentiende
dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven echter geen
beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens het
Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd de
stad met alle voorraden erin verbrand.
Een bekend revisionist van de geschiedenis van de
oudheid is Donovan Courville. De onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr.
Donovan Courville laat de Exodus op het einde van de Egyptische zesde dynastie
en het Oude Rijk plaatsvinden en verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft
van de vijftiende eeuw voor Christus. Het Oude en het Midden-rijk waren volgens
Courville contemporain met slechts één tussenperiode, die van de Hyksos, die na
de Exodus met de vernietiging van het leger van farao, Egypte overrompelden. De
Israëlieten vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit
namen. Zij waren nieuwkomers met logischerwijze een nieuwe soort potten en
pannen.
Zij namen, gepaard gaande met natuurlijke
catastrofes, op gewelddadige wijze het land in bezit. In het model van
Courville volgt de invasie van de Israëlieten aan het einde van de Midden-brons
periode, op de breuklijn met het Vroeg-brons tijdperk. Het archeologische beeld
in de streek van Jericho is duidelijk een noodlottige catastrofe, gevolgd
door bezetting door nieuwkomers. Het is in feite een eenvoudige oefening die
Courville toepast. Hij toont aan dat de Egyptologie er zeshonderd jaar naast
zit. Wanneer we de datering van het begin van Midden-brons aan de Bijbelse
gegevens aanpassen valt veel op zijn plaats. Niemand twijfelt er aan dat de
Israëlieten later het machtigste volk van Israël werden; dus veroverden ze op
deze wijze het land. Dat is uitgangspunt, het fundamentele feit. Een citaat van de
Bijbelvorser en wetenschapper Courville:
...It must not be forgotten that the task of historians is not to create
history. The events of history have occurred, and there is nothing that can be
done to change the time relationships between these events by a single minute.
The task is rather that of unraveling the confused records which have come down
to us, and when this task has been done correctly, it is axiomatic that it
should not be necessary to apologize for inconsistencies and anomalies at every
turn of events. 1971,
Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.
De conclusie van Dr. John J. Bimson is dat de
verschillende archeologische levels te Jericho en andere plaatsen, aan de hand
van de Bijbel opnieuw gedateerd moeten worden. Zie ook de link hierna, naar een
relevante studie van hem in samenwerking met David Livingston: Redating the
Exodus, by John J. Bimson and David Livingston. Zie link:
Exodus and Conquest -- Myth or Reality? Can Archaeology Provide the Answer?
Journal of the
Ancient Chronology Forum 2, 1988, 27-40.
Since
the 1930s, the majority view has dated the Israelite Exodus and Conquest to
the 13th century BC, at the end of the Late Bronze Age. A re-examination of
the evidence suggests that the archaeology of this period is incompatible
with the biblical narrative, and the campaign of conquest related in the Book
of Joshua. Dr. Bimson 's own research concludes that a date for these events
in the late 15th century would bring the narrative into accord with the
archaeology of the Middle Bronze Age and the traditional biblical date for
the Exodus of c.1450 BC.
By John J.
Bimson
To begin by
grasping the nettle offered by the second half of our title, it has to be said
that archaeology cannot usually tell us
whether biblical traditions are historical or mythological. Archaeology is
not, strictly speaking, a science (although it employs scientific tools). One
can rarely set up controlled experiments to test whether particular events
(biblical or otherwise) actually happened. Rather, the archaeologist is at the mercy of the surviving evidence, and
this imposes quite severe limits on what can be deduced with certainty. In the
case of the cities of the Ancient Near East, limited time and resources mean
that the archaeologist can only excavate a relatively small proportion of a
tell (the Arabic term for a ruin-mound, in Hebrew spelt tel). For
example, Yigael Yadin estimated that to excavate every level of the tell of
Hazor (in northern Galilee) in its entirety would take eight hundred years!
This emphasizes the small proportion which can be uncovered in a few seasons.
Furthermore, only a limited amount of buried material survives the centuries
for the archaeologist to discover it. Archaeology therefore has serious
limitations when it comes to answering the kind of question posed in our title.
One cannot guarantee that the appropriate evidence has survived, or (if it has)
that the archaeologist will find it.
On the positive side, however, archaeology can significantly affect the balance of
probabilities. I hope to show that it suggests the basic historicity of those
biblical traditions which deal with the origins of Israel in Canaan.
Those
traditions, contained in the books Exodus-Joshua (and referred to many times in
the Prophets and the Psalms) relate that the Hebrews suffered slavery in Egypt
and were led to freedom by Moses at a time of dramatic natural catastrophes;
after forty years spent in the area south of Canaan, they migrated northwards
through Transjordan, crossed the Jordan under the leadership of Joshua and
conquered several key fortified cities.
Today most biblical scholars and archaeologists doubt the historicity of
even this basic outline of events. The biblical traditions as we have them are
seen as the result of a long and complex process of development, only taking
their final shape during or after the Babylonian exile (6th century BC) and
reflecting the political and theological concerns of that late period. Most
scholars are therefore pessimistic about the possibility that these traditions
preserve historical facts from a much earlier time. The majority view today is
that the nation Israel arose within Canaan as an indigenous development. N. K.
Gottwald is typical of many in affirming that the traditions concerning
Israel's origins outside the land of Canaan are of questionable historical
credibility [1985:35]; N. P. Lemche is confident that in its present form the
account of Israel's pre-Palestinian existence...can hardly be described as
other than a fiction [Lemche:409]; G. W. Ahlstrsm states that the story of the
Exodus from Egypt is concerned with mythology rather than with a detailed
reporting of historical facts [Ahlstrsm:46]. The term "mythology,"
when used in this context, is not intended to denigrate the biblical
traditions, but simply to say that they
embody religious convictions rather than true history. Nevertheless, in
view of the way in which the traditions of Israel's origins pervade the Hebrew
Bible, it is worth challenging such a view.
The skepticism
of these scholars is based in part on the view that the traditions took shape
at such a late period that they cannot possibly contain historical reminiscences
from almost a thousand years before [Lemche:377-78, 384]. This view cannot be
challenged here; suffice it to say that many scholars reject it, believing that
at least some of the traditions concerning Israel's early history, especially
those preserved in poetic form, do go back to the time before the monarchy
[Cross; Freedman; Halpern]. However, another source of such skepticism is
undoubtedly the perceived clash between the biblical traditions and
archaeological evidence. Searching for evidence that Israel's conquest of
Canaan occurred at the close of the Late Bronze Age (end of 13th century BC),
scholars have failed to find any convincing correlations. Hence, Lemche
concludes: "...It is no longer possible to offer even a reasonable defense
of the Conquest narratives" [Lemche:413].
It is my
contention that the failure to find appropriate evidence of Israel's conquest
of Canaan is actually the result of looking for it in the wrong archaeological
period. I have therefore tried in recent years to reopen the question of the
date of the Exodus and Conquest. The first part of this paper is devoted to challenging the conventionally accepted
date in the 13th century BC and defending an alternative date some two
centuries earlier -- a date suggested
by the Bible itself.
PART ONE: EVIDENCE FOR A 13th CENTURY DATE EXAMINED
Between the 1930s
and 1950s evidence accumulated in favor of dating the Exodus and Conquest to
the 13th century BC. That date has remained the majority view. Even some of
those scholars who reject the historicity of the Exodus and Conquest traditions
still look to the decades around 1200 BC as the time when Israel emerged as a
recognizable entity in Canaan. I will argue here that retention of the
13th-century date is an example of scholarly inertia, and that the evidence in
its favor has long since been eroded away.
The evidence of
Exodus 1:11
Exodus 1:11 tells
us that the enslaved Hebrews "built for Pharaoh store-cities, Pithom and
Raamses." It has been recognized by the majority of scholars that the name
Raamses is an appropriate rendering in Hebrew of the Egyptian Pi-Ramesse (= abode,
or estate, of Ramesses), the name of the Delta-residence developed by and named
after Ramesses II [Kitchen 1987]. The occurrence of this name in Exodus 1:11
has therefore been taken as an indicator that the enslaved Hebrews actually
labored for Ramesses II (1279-1213 BC). [1] If this reasoning is sound, the Exodus cannot have happened before
the 13th century BC.
The first thing to
note is that the Hebrew Bible does not use the name Raamses with chronological
rigor. It uses it in Genesis 47:11 (actually in the form Rameses; the variation
is not significant) to indicate the area where the ancestors of the Hebrew
tribes first settled in the time of Jacob. By anyone's reckoning this must have
been before any king called Ramesses ruled Egypt, [2] so the name is clearly being used retrospectively here (just as a
modern historian might speak to Julius Caesar crossing the English Channel, or
the Romans building York, neither name having been in use at the time referred
to). We have a very clear biblical example of such retrospective usage in
Genesis 14:14, where the city of Dan is mentioned in a narrative concerning
Abraham; the city was actually called Laish in Abraham's day, and was not
called Dan until much later, when the tribe of Dan conquered it and gave its
own name to it, as narrated in Judges 18. Now, if the toponym Rameses/Raamses
is being used restrospectively in Genesis 47:11, why not also in Exodus 1:11?
In short, the name itself does not provide the date of the building activity in
which the Hebrews were engaged, only the date when the narrative was last
worked over by an editorial hand.
Against the use of
Exodus 1:11 as dating evidence we must balance two other biblical references. l
Kings 6:1 places the Exodus 480 years before the 4th year of Solomon, which
points to a date (in round figures) of about 1450 BC. Judges 11:26 indicates a similar
date, since it refers to Israelites settling in Transjordan 300 years before
the time of Jephthah; as Jephthah seems to have been active around 1100 BC,
this phase of Israelite settlement (at the end of their forty years of
wandering in the wilderness) would have happened (again, in round numbers)
roughly 1400 BC, which pushes the Exodus back to the mid-15th century BC. Both
these verses have been either interpreted as symbolic or otherwise explained
away on the strength of evidence favoring a later date [e.g. Wright:84; Kitchen
1966:72-75]. But as that evidence has now evaporated, the 15th-century date
should be reconsidered. In connection with Exodus 1:11 we must ask whether an
Exodus in the middle of the 15th century BC is compatible with archaeological
evidence from Pithom and Raamses.
Taking Raamses
first: is there evidence of building activity at the site as early as the 15th
century BC? The site of Pi-Ramesse already had a long history of occupation
before Ramesses II built the Delta-residence bearing his name. This history
goes back to the 19th century BC, but is not unbroken. The site shows little
evidence of occupation between the end of the Hyksos period (c. 1530 BC) and
the late 18th Dynasty (c. 1310 BC) [Bietak 1986:236, 268].
This apparent gap
in occupation would seem to seriously damage the case for a 15th-century
Exodus. However, it would be unwise to assume the abandonment of the site on
the basis of present evidence. We need to recall the limitations of
archaeology, as outlined in our Introduction. In the present case those
limitations are well summed up in the dictum that absence of evidence is not
necessarily evidence of absence. It is a salutary fact that at another
Eastern Delta site, Tell el-Maskhouta (the site of ancient Tjeku = Succoth in
Exodus 12:37), no trace has yet been found of a military base from the reign of
Thutmose IV, nor of forts and other buildings from the 19th Dynasty, although
the existence of such is attested in Egyptian texts. This is an important
reminder that archaeological evidence can be extremely elusive at sites in the
Eastern Delta. This is widely acknowledged, but is sometimes conveniently
forgotten when the lack of evidence can be used to bolster a favorite theory.
The site of
Pi-Ramesse, in today's Khata'na-Qantir district, covered an area of perhaps 4-5
square kilometres [Bietak 1986:269], and only a very small proportion of this
has so far been explored. Furthermore, in many places ancient occupation-levels
have been destroyed during the last hundred years through peasants digging forsebakh (soil
used as fertilizer and for brick-making). The area has been greatly despoiled
since it was explored and described by F. Lloyd Griffith and E. Naville in the
1880s [Bietak 1986:226, 228].
Most importantly,
as W. H. Shea has pointed out, logic would suggest that some part of the site
was occupied in the 15th century BC; Thutmose III, Amenophis II and Thutmose IV
between them conducted well over twenty campaigns into Asia, and one would expect
that they had a base of operations somewhere in this vicinity [Shea:237]. The
site lay at a strategic point on the eastern side of the Nile's easternmost
arm, where there was an important route junction (the name of the place in the
Middle Kingdom was R3w3ty, "Mouth of the Two Roads"). It is therefore
highly probable that an energetic pharaoh such as Thutmose III would have
maintained a supply-base there for his many campaigns into Syria-Palestine.
Indeed, the statement in Exodus 1:11 that the Israelites built
"store-cities" (Hebrew 'are miskenot, literally "cities of
store-places") for the pharaoh, could well refer to the building of such
supply depots.
It should also be
noted that what evidence we already have is against a complete gap in
occupation for most of the 18th Dynasty. M. Bietak, the excavator of Tell
ed-Dab'a (in the south of the Pi-Ramesse area), has unearthed what he calls
"a massive filling wall" which he dates tentively to the "early
18th Dynasty" [Bietak 1986:236, 268]; and recently he has referred to
evidence of occupation in the time of Amenophis III, which takes us back to the
early 14th century BC [Bietak 1988:54]. So evidence of 15th-century activity
may await discovery somewhere in the area if the occupation-levels have not
been destroyed by sebakh-digging.
Turning to the
site of Pithom, two candidates have traditionally been considered for this
identification: Tell el-Maskhouta and Tell er-Retabah, sites about eight miles
apart in the Wadi Tumilat. K. A. Kitchen, in the most recent and detailed study
of this question [1987], argues convincingly for Tell er-Retabah. H. Goedicke
has conducted excavations there and he reports finding remains of mud-brick
buildings which he dates to the first half of the 18th Dynasty [Goedicke 1987].
Full publication is still awaited, so the details cannot yet be assessed, but
in this case building activity in the right period seems fairly certain.[3]
One further
requirement for a 15th-century Exodus is an explanation of how Moses was able
to communicate so easily with the pharaoh. We have no evidence of a pharaonic
residence-city in the Eastern Delta at this time, and this has long been seen
as a stumbling-block for the early dating of the Exodus. However, in a
forthcoming paper H. Goedicke will publish inscriptional evidence for the
existence in the Eastern Delta, during the 18th Dynasty, of what he calls
"a royal domicile [used] during the recurrent tours of inspection the
Egyptian king was supposed to do". [4] This is all we would need to satisfy the requirements of Exodus 1-12,
not an extensive residence-city on the scale of the later Per-Ramesse.
In short,
archaeological evidence from the Eastern Delta, although not so clear-cut as we
would like, does not rule out a 15th-century Exodus, as has so often been
maintained.
Evidence from
Transjordan
According to the
biblical traditions in Numbers 20-25, after spending forty years in the area
south of Canaan, the Hebrews moved north through Transjordan in order to enter
Canaan from the east. Those traditions relate that the migrating Hebrews
encountered various peoples during their northward trek; Edomites, Moabites,
Amorites and the inhabitants of Bashan. With the latter two groups they even
fought battles in which they conquered certain cities.
Surface surveys
(i.e. studies of surface pottery finds, rather than excavations) of
Transjordan, carried out by N. Glueck from the 1930s onwards, led Glueck to the
conclusion that most of the region was without a settled population between the
19th and 13th centuries BC [Glueck 1940:125-140]. Pottery from the middle and
Late Bronze Ages appeared to be absent or very scarce over much of the region.
Glueck was followed by many other scholars in concluding that Israel's clashes
with kingdoms east of the Jordan could not have happened before the 13th
century BC [e.g. Wright:73; Kitchen 1966:61-62].
However, as a
result of further surveys and full-scale excavations conducted during the last
thirty years, Glueck's theory of an occupational gap has died the death of a
thousand qualifications. A great many Middle and Late Bronze Age sites have
come to light, requiring Glueck's theory to be modified beyond recognition
[Mattingly; Bimson & Livingston:44; Boling:11-35]. There appears to have
been some reduction in the population during the periods in question, but certainly
not an absence of settlement. In fact Glueck himself revised his views shortly
before he died [1970:141]. Unfortunately some scholars have lagged so far
behind that as recently as 1985 the imaginary gap in occupation was cited
against the 15th-century date for the Exodus [Stiebing:66]. The truth is that
the evidence from Transjordan is quite neutral as far as dating the Exodus is
concerned; it cannot prove a 15th-century date but it no longer constitutes
evidence against it.
The argument from
13th-century destructions in Canaan
Between 1930 and
1960 excavations in Palestine uncovered evidence that a number of cities were
destroyed at or near the end of the LBA (Late Bronze Age), i.e. in the decades
around 1200 BC. These included cities which the Bible says were taken by the
incoming Israelites: Debir (if identified with Tell Beit Mirsim), Lachish,
Bethel (conveniently identified with Beitin) and Hazor. The fall of all these
cities was dated to around 1220 BC, and seemed to provide evidence for a wave
of destruction at that time. Therefore there seemed to be good grounds for
viewing these destructions as the work of the Israelites under Joshua.
Furthermore, with Conquest dated to c.1220 BC, this implied an Exodus some
forty years earlier, i.e. c. 1260 BC, in the reign of Ramesses II, which fitted
nicely with the conventional understanding of Exodus 1:11 [e.g. Wright:60,
69-85].
This neat scenario
has now been eroded utterly. The LBA destructions can no longer all be dated
to the same time. Indeed, a recent study by B. G. Wood [1985; 1987a],
analysing the pottery from a great many sites, shows that there were three waves of destruction spanning roughly a
century.
The first wave occurred at the end of the subdivision of the LBA known as Late Bronze
IIB1, and should be dated c.1210 BC. Of the places mentioned in the Bible as
taken by Israel, it included only one: Hazor.
The second wave occurred c. 1170-1160 BC, at the end of Late Bronze IIB2. This included
Tell Beit Mirsim (once identified as Debir) and Beitin (generally accepted as
the site of Bethel). However, it is now almost universally agreed that the true
site of Debir is Khirbet Rabud, which was not destroyed in any of these three
waves of destruction. The number of biblical sites involved in this second wave
is therefore no more than one (Bethel), and even this should probably be
excluded; as we will see below, the location of Bethel at Beitin has recently
been strongly challenged.
The third wave of destruction actually fell within the early Iron Age, at the end of
Iron IA1, c. 1125 BC. Of the places Israel is said to have taken, this also
included only one: Lachish.
It is clear that
either Israel's conquest of Canaan was a long, drawn-out affair, spanning about
a century [Ussishkin:3 839], or the
destructions of Hazor, Tell Beit Mirsim, Beitin and Lachish have nothing to do
with Israel's arrival and we should find alternative explanations for them.
Wood argues the latter view forcefully in a paragraph which is worth quoting at
length, because it puts all three waves of destruction in a broader context:
"In summary,
it is apparent that the archaeological data do not support a conquest of
Palestine by the Israelites at the end of the 13th century. The destructions
that occurred in the Late Bronze/Iron Age transitional period can now be seen
as part of a larger process that was taking place all around the Eastern
Mediterranean basin. The underlying causes are not yet understood, but the end
results are clear. The city-states.became progressively weaker until they
reached a stage where they could no longer maintain themselves. Since Egypt
depended upon the city-states to support her forces in Palestine, as the
city-states became weaker, so did Egypt's hold on her northern province. One-by-one
the city-states fell; some were destroyed, others were not. In a weakened
condition, they may have succumbed to attack by outsiders, revolts from within,
or simply been abandoned when the citizens could no longer eke out a
living" [1987a].
When the various
Late Bronze/Iron Age destructions are seen from the perspective of the
widespread economic and political collapse which affected the Eastern
Mediterranean at that time, there is simply no reason to introduce invading
Israelites in order to explain them.
Returning to the
biblical account of the Conquest, it is also worth stressing that some cities
which Israel is said to have conquered were definitely not destroyed in the
decades around 1200 BC; indeed, some did not even exist at that time. Jericho
(Joschua 6) was abandoned from c. 1275 BC until the early Iron Age; Gibeon
(Joshua 9) was either abandoned or only sparsely settled in the LBA; Hebron
(Joshua 10:37) shows no trace of LB occupation; Zephath (Judges 1:17) and Arad
(Numbers 21:1-3) have similarly troublesome gaps (and this is true of Arad
whether it is located at Tel Arad or Tel Malhata [5]. The city of Ai (Joshua 7-8) also comes into this category if its
location at Et-Tell is maintained, but this will be discussed below.
If it were not
obvious already from Wood's analysis, this negative evidence shows clearly that
there can be no neat "fit" between the biblical accounts of the
Conquest and the archaeology of the Late Bronze/Iron Age transition. The
negative evidence is often paraded as proof that the Conquest narratives are
unhistorical [Weippert 1971:46-55; Miller; Lemche:386-406, 413], but this is
largely the consequence of a tunnel-vision
which prevents the consideration of other periods as alternative settings for
Israel's arrival in Canaan.
The new
settlements of Iron Age I
At the beginning
of the Iron Age a great many new settlements appeared in the hill-country of
Palestine. Almost a hundred new settlements have been traced in the center of
the country alone, with others in Upper Galilee in the north and on the edge of
the Negev in the south. These are mostly small, open, agricultural villages,
though a few have protecting walls.
The rise of such
settlements in the hills has been linked in a variety of ways with Israel's
emergence. With their initial spread dated to roughly 1200 BC, and Israel's
arrival dated only a couple of decades earlier on the strength of the
destructions at the end of the LBA, it once seemed logical to view the settlements
as the archaeological evidence for the Israelites beginning to settle down in
their Promised Land. However, recent studies have shown that any connection
which these settlements may have with the arrival of the Israelites is more
complex than was previously envisaged.
It has been
pointed out by a number of scholars that the agricultural villages show
considerable cultural continuity (i.e. in terms of pottery styles etc.) with
the preceding LBA. There is therefore no reason whatever to view them as evidence
for the arrival of a new group from outside. While it is tempting to take them
as an indicator of population increase, and hence to see them as indirectly
attesting an influx of newcomers, there is still no reason to connect this with
newly-arrived Israelites. Wood's aforementioned study redates the beginnings of
highland village life to around 1160 BC, the time of the Philistine invasion of
the coastal plain. This lends plausibility to a suggestion that the Philistine
invasion displaced the populations of the coastal cities into the interior, and
thus provided the impetus for colonisation of the hill-country [Callaway].
However, while this is possible explanation for the rise of Iron Age villages
in the hills, we actually have no way of knowing whether or not the Philistine
incursion significantly increased or displaced the local population.
Some scholars have
suggested that the hill-country settlements are evidence for the withdrawal of
a disgruntled peasant population from the city-states -- a withdrawal which
contributed to the collapse of the city-state system [Gottwald 1978:50;
Chaney:60]. Another explanation for the new settlements reverses this cause and
effect connection: a drift of part of the population into the hills occurred in
response to the economic collapse of the city-states, as people sought new
socio-economic structures in which to survive [e.g. Coote &
Whitelam:117-138]. Neither of these explanations requires any link between the
new settlements and the arrival of the Israelites, though proponents of both
have suggested that the settlements mark the emergence of Israel as an
indigenous development within Canaan. Such a view of Israel's origins naturally
ignores the main thrust of the biblical traditions, which state that Israel was
not autochthonous.
Another view is
that the hill-country settlements are the work of semi-nomadic groups settling
down [e.g. Finkelstein 1985:81-82;1988]. However, as we noted above, the
continuity which the settlements display with the preceding LBA culture rules
out the possibility that these groups were newly-arrived in the land at the
time of their sedentarization. V. Fritz concludes: "...This continuity is best explained by
intensive, prolonged contact with Canaanite culture. This contact must have
already occurred in the Late Bronze Age before the beginnings of sedentary
life" [1987:97]. As a consequence of this conclusion Fritz has argued that
the settlements mark the sedentarization of semi-nomads who had entered the
land long before 1200 BC: "Their 'migration' into the land must therefore
have occurred in the 14th century or already in the 15th" [1981:71].
In short, the new
settlements which appear in the highlands of Canaan at the beginning of the
Iron Age cannot be linked with the Israelites unless it is assumed that
Israelite beginnings in Canaan go back a long way before 1200 BC. In other
words, they do not provide evidence for an Israelite entry into Canaan in the late
13th century BC. On the other hand, it is noteworthy that Fritz's theory is
compatible with an Israelite entry in the late 15th century BC, in line with
the biblical chronology outlined earlier.
Merenptah 's
reference to Israel
The pharaoh
Merenptah, successor to Ramesses II, left a victory-hymn celebrating a defeat
of the Libyans in his fifth year (1208 BC). In the final strophe of the hymn,
Merenptah mentions various entities in Palestine which he also claims to have
subdued. Among these is Israel, written with the determinative for a people;
Merenptah's other erstwhile foes are characterised by the determinative for a
city or land. Some scholars have viewed the distinctive determinative as
evidence that Israel had not yet become a well-settled group at the time of
Merenptah, and therefore as evidence that the Israelites had only just entered
Canaan in the late 13th century BC [e.g. Garner: 32-33].
The argument is
weak for two reasons. Firstly it overlooks the fact that in the biblical period
the name "Israel" was first and foremost the name of a people and not
of a state or territory. Hence an Egyptian scribe would have used the
"people" determinative even for a sedentary Israel. Secondly, it is
completely illogical to argue that if the Israelites were semi-nomadic in the
time of Merenptah they must have been newly-arrived. Having adapted to a
semi-nomadic lifestyle during their wilderness wanderings, there is no obvious
reason why they should have reverted to a sedentary existence on entering Canaan.
They may well have retained a semi-nomadic lifestyle until external factors
(such as the socio-economic changes which took place at the end of the LBA)
forced change upon them. Furthermore, some recent studies of the final strophe
of Merenptah's inscription actually point to the conclusion that Israel
(whether semi-nomadic or settled) was a well-established force in Canaan by
Merenptah's reign, and had therefore been in the land for a considerable length
of time.
The final strophe
reads:
"The princes
are prostrate, saying 'Peace!' Not one raises his head among the Nine Bows
Desolation is for Tehenu, Hatti is pacified, Plundered is Canaan with every
evil. Carried off is Ashkelon, Seized upon is Gezer, Yanoam is made
non-existent. Israel is laid waste, His seed
is no more, Hurru is become a widow because of Egypt. All lands together
are pacified, Everyone who was restless has been bound."
Earlier studies
regarded the four names in the middle of this strophe as a list of minor
entities arranged in order from north to south: Ashkelon, Gezer, Yanoam, Israel
[e.g. Yeivin 1971; 30]. This implied that Israel was a fairly small group which
Merenptah had clashed with somewhere in the Galilee area. Recent analyses of
the structure of the coda lead to a different conclusion [Ahlstrsm &
Edelman; Stager; Wood 1987a]. The results of these analyses are reflected in
the way the lines are arranged in the rendering given above. [6] The coda has a chiastic or envelope structure which hinges on the
section marked C. Thus A1 mirrors A in referring to Egypt's traditional enemies
in very general terms; B1 mirrors B in referring to specific major entities; C
focuses on specific minor entities. Thus Israel features among the major
entities, keeping company with Tehenu (Libya), Hatti (Syria-Palestine), Canaan
(Western Palestine) and Hurru (another general term for Syria-Palestine or its
inhabitants). This is confirmed by the parallelism within section B1; Israel is
depicted as a bereaved father, in parallel with Hurru, a bereaved wife [Stager:
note 30]. In short, by Merenptah's day Israel was a well-established and
significant political force in the area, and cannot have been there for only a
short time. The inscription is therefore more in keeping with a 15th-century
date for the Exodus and Conquest than with a date in the 13th century.
This brings us to
the end of our investigation of the usual arguments for dating Israel's origins
in Canaan to the 13th century BC. To sum up: some of the old arguments for the
13th-century date have been eroded by more recent evidence, while some were
never very secure anyway; some evidence commonly employed in favour of the
13th-century date (the Iron Age settlements in the highlands and Merenptah's
reference to Israel) are actually more readily compatible with the 15th-century
date. This, of course, raises an important question: if Israel was in Canaan for two centuries before Merenptah's time,
why do we have no evidence for its existence during that period?
This is really two questions in one: why do we have no archaeological
evidence for Israel's existence in the land, and why do we
have no inscriptional references to Israel until the one left by Merenptah?
Both are readily answered. If the Israelites were semi-nomadic for the first two centuries of their existence in
Canaan, we would not necessarily expect
their presence to be attested archaeologically. In Palestine under the
British Mandate (i.e. during the first half of the present century) between
55,000 and 65,000 Bedouin lived in the Negev. I. Finkelstein comments:
"This population left almost no material remains, however; without
contemporary, documentary evidence, we would not know of its existence"
[1986:51]. We should not expect semi-nomadic Israelites to have been any
different in this respect. As for inscriptional references, the absence of such
before Merenptah's reign needs to be put in context. After Merenptah's
inscription of 1208 BC we do not encounter the name Israel again outside the
Bible until 853 BC, when the Assyrian king Shalmaneser III refers to "Ahab
the Israelite" [Pritchard 1969:278-79]. Israel certainly continued to
exist during the intervening three and a half centuries, and yet its name is
absent from the extant texts. Returning to the centuries before Merenptah, it
is possible that during that period the Israelite tribes were classed with such
wider non-sedentary groups as the shasu/sutu and 'apiru/habiru [Weippert
1979:33-34; Coote & Whitelam:106-109; Lemche:152-163]. In any case the
absence of specific references to an entity called Israel in that period cannot
be taken as proof that no such entity existed, as the later silence of three
and a half centuries makes clear.
PART TWO: THE SEARCH FOR A 15th CENTURY CONQUEST
When we look at
the archaeological history of Palestine as conventionally understood, we find
no evidence of a wave of destruction at the end of the 15th century BC which
could be interpreted as Israel's conquest of Canaan. However, about a century
earlier in the archaeological record we do find such a wave of destruction. This falls at the transition from the MBA
(Middle Bronze Age) to the LBA -- more precisely, at the transition from MBIIC
to LBI. At that time a great many of the fortress-cities of Canaan were
violently destroyed. Insofar as biblical cities have been confidently
identified and adequately excavated, almost all those which the Bible says were
taken by Israel were included in this wave of destruction. (The outstanding
exception is Ai, which will be discussed separately below.) I have argued in
detail elsewhere that these destructions are the missing evidence for Israel's
arrival in Canaan, and that they should be redated accordingly [Bimson
1981:119-223; Bimson & Livingston:51-52]. Some of the evidence for that
redating will be summarised briefly below. First we will see how well the
destruction of one particular MBIIC city correlates with the biblical
tradition.
A test case: the
destruction of MBIIC Jericho.
The biblical
account of the destruction of Jericho is particularly rich in detail, while the
site of Old Testament Jericho has been confidently identified and extensively
excavated. We therefore have an opportunity to compare the biblical account
with archaeological discoveries in a way which is not often possible. We find
no less than five points of correspondence:
1) Like most
cities constructed in the MBII period, Jericho was very strongly fortified
[Kenyon 1957:218-220]. It therefore satisfies the biblical picture of a secure,
walled city (Joshua 2:5,15; 6:1).
2) It was
nevertheless destroyed, and its destruction involved a violent conflagration
[Kenyon 1957:259-60]. This corresponds to the fate of Jericho in Joshua 6:24.
3) Some of its
buildings collapsed just before they were burned [Kenyon 1981:370]. This
suggests earthquake activity [Wood 1987b], as does the collapse of the walls in
Joshua 6:20. [7]
4) Storage jars
well-stocked with grain were found in the excavated buildings [Kenyon
1957:230], showing that the harvest was either underway or recently completed.
The Israelites took Jericho at the time of harvest according to Joshua 3:15.
Incidentally, Egyptian tactics would typically have been very different from
those of Joshua, namely to lay siege to a city shortly before harvest, when the
previous year's supplies were depleted (thus forcing an early surrender of the
city), and when the standing grain could be used to feed the Egyptian troops if
the siege was protracted. The timing of Jericho's destruction therefore goes
against the usual view that it fell in an Egyptian campaign [Wood 1987b].
5) The latest
tombs of the MBA city contained multiple burials indicating that some
catastrophe had caused a high death-toll shortly before the city was destroyed.
Kathleen Kenyon, the excavator of these tombs, ruled out warfare (because there
were no signs of wounds on the skeletons) and famine (because of various signs
that the city was well-supplied with food, e.g. the jars of grain mentioned
above) and concluded that some kind of plague had affected the city's
population shortly before it fell to enemy (in her view Egyptian) attack
[Kenyon 1957:254-55]. It is striking that the Israelites were affected by a
plague shortly before launching their attack on Jericho, while they were
encamped on the opposite side of the Jordan at Shittim (Numbers 25:9). The Israelite
spies who penetrated the city in preparation for the attack (Joshua 2:1) may
have carried the infection from Shittim to Jericho (or vice versa, since the
order of events is not explicit in the biblical account). In any case, two
cases of plague in a limited area is of significance for a theory which would
make them synchronous events [Bimson 1981:121-22].
In the case of Jericho there are therefore very good grounds for
identifying the destruction of the MBA
city with the Israelite capture of Jericho recorded
in the book of Joshua. However, standing in the way of the identification is the conventional
dating of the fall of MBA Jericho at least a century before the biblical date
for the Conquest. We therefore need to ask: How secure is the dating of the
destructions which occurred at Jericho and many other sites at the MB/LB
transition?
The currently
accepted dating of the MB/LB transition depends largely on the assumption that
the destructions which occurred at that time mark the expulsion of the Hyksos from Egypt and a subsequent Egyptian
campaign of retaliation throughout Palestine [e.g. Dever:174-175]. This
scenario has resulted in the destructions being given a round date of 1550 BC,
though the new and lower dates for the 18th Dynasty now preferred by many Egyptologists
would place them nearer to 1500 BC [Bietak 1988:54]. In fact there is no
evidence at all to link the destructions with Egyptian campaigns against the
Hyksos [Bimson 1981:132-40;1987], and so a major plank for dating the MB/LB
transition is actually a piece of fiction.
%%%FOTO1%%%
I will not repeat
in detail here the arguments in favor of redating the MB/LB transition to
shortly before 1400 BC. Briefly, two lines of recent research converge in
support of such a revision. One is the chronological research of M. Bietak, the
excavator of Tell ed-Dab'a in Egypt's Eastern Delta. At this site a Middle
Bronze culture closely related to that of Palestine is represented in
archaeological contexts datable by Egyptian finds. On the basis of his
excavations Bietak would lower the dates for the period known as MBIIB by
roughly a century [Bietak 1984]. In Palestine MBIIB is followed by MBIIC, the
final phase of the MBA. In Egypt the equivalent of MBIIC is a very short
period, ending with the expulsion of the Hyksos (now to be dated between 1530
and 1515 BC [Bietak 1988:54], but in Palestine, as is well-attested at sites
such as Shechem, it must have lasted at least a century and probably more. As
far as Palestine is concerned, Bietak's radically low dates for MBIIB therefore
push down the end of MBIIC as well.
Bietak himself
would lower the MB/LB transition in central Palestine to 1459 BC. [8] This is because he attributes the destructions which marked the
transition to Thutmose III, whose campaigns began in that year according to the
low chronology. However, Egyptologist J. Hoffmeier has shown that, contrary to
popular opinion, the campaigns of Thutmose III did not cause widespread
destruction in Canaan [Hoffmeier, forthcoming]. Other destroyers of the MBIIC cities must therefore be found, and a
date a few decades later than Bietak's would allow us to identify their
destroyers as the incoming Israelites. [9]
A later date than
Bietak's becomes increasingly likely in the light of the second piece of
research to be mentioned here. In a recent re-examination of the pottery from
the MBA city at Jericho, B. G. Wood
has shown that the city actually continued to thrive somewhat into the LBI
period before it was destroyed [Wood 1987b]. This conclusion is radical enough
by itself, but it opens up an even more radical possibility. Wood's conclusion
is based on a careful study of local Palestinian pottery from the site, whereas
previous work on Palestine's ceramic chronology has given more weight to
imported wares. It may be that other cities supposedly destroyed at the end of
MBIIC should also have their lives extended into LBI. This possibility needs to
be tested by means of a detailed comparative study of pottery from a whole
range of sites, applying Wood's dating criteria.
The radical
conclusions of Bietak and Wood put the dating of the MB/LB destructions back
into the melting-pot. Both studies imply a later date for those destructions
than has conventionally been entertained. Bietak's work places the MB/LB
transition later than has previously been suspected, while Wood's findings may
require us to place the major wave of destructions some way into LBI instead of
at the MBIIC/LBI transition. While it is too early to be dogmatic, it does seem
likely that either Bietak's evidence, or Wood's evidence, or some combination
of the two, will allow (or even require) us to date those destructions late in
the 15th century BC. With the Israelite Conquest assigned to shortly before
1400 BC, and with the wave of MB/LB (or in Wood's view LBI) destructions
redated to correlate with it, the biblical tradition is archaeologically
attested at every site where a city said to have been destroyed by the
Israelites has been confidently identified and adequately excavated. This
statement would not win universal assent, however; many biblical scholars and
archaeologists would object that it is not true of the city of Ai, the city
which Israel took immediately after Jericho according to Joshua 7:2-8:29. This
city deserves a separate discussion.
The identification
of Bethel and Ai.
Ai lay in the
central highlands, not far from Bethel and roughly to the east of it (Genesis
12:8). With Bethel confidently identified with the site of Beitin, Ai has been
identified with Khirbet et-Tell, the only site east of Beitin which has clear remains
from the Old Testament period. However, these remains do not indicate
occupation at the time of the Conquest. There is no evidence of any occupation
at Khirbet et-Tell between the end of the Early Bronze Age (around 2300 BC) and
the beginning of the Iron Age (c. 1160 BC) when a small, unwalled village,
typical of the period, was established on the ancient mound. Israel's capture
and destruction of Ai has therefore been a longstanding problem for scholars
who have tried to correlate the biblical traditions with archaeological
evidence. Furthermore, it remains a problem within the revised framework
proposed here, since the gap in occupation at Khirbet et-Tell includes the
whole of the MBA.
In recent years, however, a possible solution has
emerged. This stems from D. Livingston's bold proposal [1970; 1987] that Beitin
is not the site of biblical Bethel. Livingston points out that Beitin's
location does not fit the biblical requirements for Bethel very well. There is
no mountain between Beitin and Khirbet et-Tell, as there should be between
Bethel and Ai (Genesis 12:8), and Beitin is rather too far north to fit neatly
into the line of border towns between Benjamin and Ephraim listed in Joshua
16:1-3 and 18:12-14. Furthermore, Beitin does not fit the location of Bethel
described by the early Christian authors Eusebius and Jerome. Eusebius (AD
269-339) wrote a work known as the Onomasticon which
was subsequently revised and amplified by Jerome (AD 345-419). This gives the
location of various biblical sites in relation to contemporary landmarks,
including Roman milestones. According to the Onomasticon,
Bethel lay at [or near] the twelfth Roman milestone from Aelia [Jerusalem,
renamed Aelia Capitolina by the emperor Hadrian], on the east side of the road
leading north to Neapolis (i.e. Old Testament Shechem, modern Nablus). In the
last hundred years a number of the Roman milestones along this road have been
discovered. Their locations make it quite clear that the Beitin lay near the
fourteenth milestone, not the twelfth. In other words, this evidence agrees
with that of the biblical boundary lists in showing Beitin to be too far north for identification with Bethel.
Ironically, it was
a rather loose application of the Onomasticon which led
to the identification of Beitin with Bethel in the first place. In 1838 the
American biblical scholar and explorer Edward Robinson estimated the distance
between Beitin and Jerusalem by the time it took him to make the journey on
horseback, concluding that it lay the correct distance north of Jerusalem to be
biblical Bethel [Robinson 1856:449-50]. Modern measurements with odometer, and
the discovery of some of the Roman milestones, show that he simply
underestimated the distance. Beitin is too far from Jerusalem to be Bethel if
Eusebius's information is correct.
If Beitin is not
Bethel, what is it? It is certainly a significant site, with archaeological
remains from virtually all of the Old Testament period. It may be the site
of biblical Bethaven. Its name
is a possible reflex of Bethaven (spelt Bethaun in the Onomasticon),
and there is no evidence to stand in the way of the identification. But if
Beitin is Bethaven rather than Bethel, where is Bethel? A site which fits
Eusebius's location of Bethel (i.e.
near the twelfth Roman milestone north of Jerusalem) is present-day el-Bireh. The twelfth Roman milestone
itself has never been found, but the 3rd, 4th and 5th have, along with another
from Khirbet esh-She which unfortunately lacks an inscription. The locations of
the 3rd, 4th and 5th indicate that the one found at Khirbet esh-She must have
been the 11th. This place lies south of el-Bireh, putting el-Bireh near the
twelfth milestone [Livingston 1987].
El-Bireh has never
been excavated and the existence of a thriving modern town makes excavation
unlikely. However, a surface-survey of the highest point in the town produced
pottery from most of the major archaeological periods, suggesting the site was
an important one in Old Testament times. The early Christian pilgrim Egeria,
who visited Palestine in the fourth century, has left an account which confirms
the location of Bethel at el-Bireh rather than Beitin. She says that
twenty-eight miles south of Neapolis lay a village called Bethar, and a mile
south of that "the place where Jacob slept on his way from
Mesopotamia" -- i.e. Bethel (Genesis 35:1-15); twelve miles further south
lay Jerusalem [Wilkinson 1971:155]. This makes sense if Bethel stood at present-day
el-Bireh, for the village she calls Bethar would then be Eusebius's Bethaun and
biblical Bethaven; if Bethel is located at Beitin, there are no ruins north of
it to equate with Egeria's Bethar. [10]
If we accept
Livingston's arguments and locate Bethel
at el-Bireh (for which the evidence
seems overwhelming), does this help us find an alternative location for Ai?
Livingston himself has combed the area east of el-Bireh very thoroughly and has
suggested identifying Ai with a small site known as Khirbet Nisya. This fits
the requirements of Genesis 12:8 in that a significant mountain lies between it
and el-Bireh. The terrain also makes detailed sense of the accounts of the
Israelite attacks on Ai in Joshua 7 and 8.
Livingston has
conducted a number of short excavation campaigns at Khirbet Nisya since 1979
[Bimson & Livingston 48-51; Livingston 1987]. Detailed publication of the
finds is still forthcoming, but two major facts have emerged, one favouring the
site's identification with Ai and one weighing against it. In favour is the
pottery record from Khirbet Nisya. Pottery has been found from the
Chalcolithic, Early Bronze I, MBII, LBI, Iron Age I and II, Persian,
Hellenistic, Roman, Byzantine and Early Arabic periods. These finds cover all
the periods when Ai is known to have been inhabited according to the Bible and
Eusebius. It is particularly significant that there was a settlement there in
MBII, and that at the transition to LBI (or shortly thereafter) the site was
abandoned. This correlates well with a destruction and abandonment of Ai at
theMBII/LBI transitional period.
On the negative
side, no building remains have yet been found from that period, even though Ai
appears from the biblical account of the Conquest to have been a fortified town
(Joshua 7:5; 8:29). Nor has any trace of a destruction level been discovered. A
possible explanation for this may lie in the activities of the Byzantine and
later inhabitants, who converted the entire hill into farming terraces,
re-using building remains to construct the terrace walls and removing ancient
occupation levels to provide the fill behind them. (Indeed, it was in the
fill of one of the terraces that much of the MBII pottery was discovered in the
1985 season.) From the point of view of the ancient farmers this vastly
improved the site's agricultural potential, but from the archaeologist's point
of view it may have been a gross act of vandalism, removing all evidence that
the MB II settlement was a walled town. In more recent centuries wind and rain
have contributed further to the process of denudation. If this is not the explanation
for the lack of building remains and traces of burning, we must conclude that
Ai has not yet been found. On the other hand the possibility always remains
that some traces of buildings and fortifications still await discovery at
Khirbet Nisya during a future season of excavation.
The small size of
Khirbet Nisya may also seem to stand against its identification with Ai, and so
a word needs to be said about this. Livingston has estimated that the area
containing occupational debris (chiefly pottery) is about seven acres
[Livingston 1980:24]. Even if we assume an occupation density of 200 people per
acre (which is rather high for an ancient settlement of the type characteristic
of biblical Palestine), this gives us a population of only 1,400 people. The
Old Testament, on the other hand, speaks of Ai as having 12,000 inhabitants
(Joshua 8:25), implying a truly vast city. However, before Livingston suggested
locating Ai at Khirbet Nisya, J. W. Wenham [1967: 21, 26, 41] had argued that
the original population figure for Ai must have been 1,200, which had been
distorted by a factor of ten through textual corruption. Wenham points to
Joshua 7:3 as support for the smaller figure: the Israelites sent to
reconnoitre the town suggest to Joshua that he should send only two or three
thousand men to capture it, because its inhabitants "are but few".
This certainly does not sound like a description of a town of 12,000, which
would have been relatively huge in the Old Testament period. (For comparison,
Jericho, with an area of no more than 10 acres, would have had a population of
between 1,600 and 2,000 if present estimates of population density are
dependable.) Furthermore, Ai is said to have been smaller than Gibeon (Joshua
10:2); the tell of Gibeon has an area of 15 acres, so Ai must have been smaller
than that. In these respects the site of Khirbet Nisya is actually a good
candidate for Ai.
In conclusion,
Khirbet Nisya is undoubtedly a better candidate for identification with Ai than
is Khirbet et-Tell. It has the correct topographical relationship to the true
site of Bethel, is the right size and was occupied at the right periods. But
whether or not Khirbet Nisya is the true site of Ai, it is clear that we are no
longer compelled to look for Ai at Khirbet et-Tell. It followsthat the gap in occupation at Khirbet et-Tell is not
evidence against the historicity of the Conquest, nor does it weigh against our
theory for placing the Conquest at the MBII/LBI transition.
Conclusion
Writing of the
difficulty of establishing, with any degree of confidence, that any given
archaeological evidence pertains to Israel's entry into Canaan, H. D. Lance
remarks: "If the biblical list of cities destroyed by Joshua could be
correlated site by site with massive destructions at the end of the Late Bronze
Age, one could begin to find the probabilities persuasive. But no such
correlation exists" [Lance:64]. His final comment is true of the situation
at the end of the LBA, as we have seen; but it is not true of the situation at
the end of MBA, when enough correlations exist to make the probabilities very
persuasive indeed. It is undoubtedly true that the failure to find such
correlations in the past has contributed to a radical skepticism concerning the
traditions of Israel's origins in Canaan. Perhaps the future recognition of
such correlations will lead eventually to a rehabilitation of those traditions.
Notes
1. In this
paper I consistently adopt the "ultra-low" chronology for New Kingdom
Egypt, currently gaining in popularity among Egyptologists. [See Kitchen
1977/78; various papers in Astrsm 1987].
2. The short
(between one and two years) reign of Ramesses I fell only fifteen years before
the reign of Ramesses II. The theory of some scholars [Courville: 118-122;
Merrill:107; Dyer:226-27] that other pharaohs with the name Ramesses ruled in a
much earlier period are not supported by inscriptional evidence and are totally
unnecessary.
3. If Tell
el-Maskhouta is preferred as the site of Pithom, lack of 18th Dynasty remains
at that place should not be seen as evidence against a 15th-century Exodus. As
noted above, no remains have yet been found of 18th and 19th Dynasty
installations referred to in Egyptian texts and inscriptions. Lack of remains
from the 15th-13th centuries therefore has more to do with conditions at the
site than with the site's occupational history.
4. Goedicke in
personal correspondence dated 9th September 1987.
5. For details,
with references, see Bimson 1981:188-196 and (brief, but more up to date)
Bimson and Livingston:40-41.
6. My
arrangement of the lines is also indebted to a forthcoming study by W. H. Shea.
7. For further
possible evidence of earthquake activity at the end of the MBII city, see
Bimson 1981:122-124.
8. Bietak in
personal correspondence dated 17th March 1987.
9. Bietak has
recently resisted my suggestion that the date of the fall of the MBIIC cities
could be dated to the late 15th century BC [Bietak 1988]. My reply to Bietak
will appear in Biblical Archaeology Review 14/6
(Nov-Dec 1988).
10. I am
indebted to David Livingston for the information contained in this paragraph.
BIBLIOGRAPHY
Ahlstrsm, G. W.
(1986): Who Were the Israelites? (Eisenbrauns, Winona
Lake).
Ahlstrsm, G. W.
& Edelman G. (1985): "Merneptah's Israel", Journal of
Near Eastern Studies 44/1, pp. 59-61.
Astrsm, P. (ed.)
(1987): Acts of an International Colloquium on Absolute Chronology (Gothenburg),
pp. 18-55.
Bietak, M. (1984):
"Problems of Middle Bronze Age Chronology: New Evidence from
Egypt", American Journal of Archaeology 88, pp.
471-485.
- (1986): Avaris
and Piramesse: Archaeological Exploration in the Eastern Nile Delta,
reprinted from Proceedings of the British Academy 65 (1979), pp. 225-296, with
revised Postscript and Bibliography, British Academy/Oxford University Press.
- (1988): A letter
to the Editor, Biblical Archaeology Review 15/4, pp.
54-55.
Bimson, J. J.
(1981): Redating the Exodus and Conquest, 2nd edn. (Almond
Press, Sheffield).
- (1987):
"Canaan's Middle Bronze Age Strongholds: The Cause and Date of their
Downfall Re-examined," paper read at the Symposium Who Was the
Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April
1987, publication forthcoming.
Bimson, J. J.
& Livingston, D. (1987): "Redating the Exodus," Biblical
Archaeology Review 13/5, pp. 40-53,66-68.
Biran, A. et al.
(eds.) (1985): Biblical Archaeology Today (Proceedings
of the International Congress on Biblical Archaeology, Jerusalem, April 1984),
Israel Exploration Society, Jerusalem.
Boling, R. G.
(1988): The Early Biblical Community in Transjordan (Almond
Press, Sheffield).
Callaway, J. A.
(1985): "A New Perspective on the Hill Country Settlement of Canaan in
Iron Age I", in J. N. Tubb (ed.), Palestine in the Bronze and
Iron Ages: Papers in Honour of Olga Tufnell (= Occasional Paper
11, Institute of Archaeology, London), pp. 31-49.
Chaney. M. L.
(1983): "Ancient Palestinian Peasant Movements and the Formation of
Premonarchic Israel," in D. N. Freedman and D. F. Graf (eds.), Palestine
in Transition: The Emergence of Ancient Israel (Almond Press,
Sheffield), pp. 39-90.
Coote, R. B. &
Whitelam, K. W. (1987): The Emergence of Early Israel in Historical
Perspective (Almond Press, Sheffield).
Courville, D. A.
(1971): The Exodus Problem and its Ramifications, vol. I
(Challenge Books, Loma Linda, California).
Cross, F. M.
(1973): Canaanite Myth and Hebrew Epic (Cambridge
Mass., Harvard University Press).
Dever, W. G.
(1987): "The Middle Bronze Age: The Zenith of the Urban Canaanite
Era," Biblical Archaeologist 50/3, pp. 149-77.
Dyer, C. H.
(1983): "The Date of the Exodus Reexamined", Bibliotheca
Sacra 140/559, pp. 225-43.
Finkelstein, I
(1985): "The Israelite Settlement in Canaan: a Response", in Biran (1985),
pp. 80-82.
- (1986):
"The Iron Age Sites in the Negev Highlands -- Military Fortresses or
Nomads Settling Down?," Biblical Archaeology Review 12/4,
pp. 46-53.
- (1988): The
Archaeology of the Israelite Settlement (Israel Exploration
Society, Jerusalem).
Freedman, D. N.
(1980): Pottery, Poetry and Prophecy (Eisenbrauns,
Winona Lake).
Fritz, V. (1981):
"The Israelite 'Conquest' in the Light of Recent Excavations at Khirbet
el-Meshash", Bulletin of the American Schools of Oriental
Research 241, pp. 61-73.
- (1987):
"Conquest or Settlement? The Early Iron Age in Palestine," Biblical
Archaeologist 50/2, pp. 84-100.
Garner, G. (1985):
"Israel in an Egyptian Record," Buried History 21/2,
pp. 27-34.
Glueck, N.
(1940): The Other Side of the Jordan (American Schools
of Oriental Research, Cambridge Mass.).
- (1970): The
Other Side of the Jordan, 2nd edn. (American Schools of Oriental
Research, Cambridge Mass.).
Goedicke, H.
(1987): "Exodus: The Ancient Egyptian Evidence", a paper read at the
Symposium Who Was the Pharaoh of the Exodus? held in
Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Gottwald, N. K.
(1978): "The Hypothesis of the Revolutionary Origins of Ancient
Israel," Journal for the Study of the Old Testament 7,
pp. 37-52.
- (1985);
"The Israelite Settlement as a Social Revolutionary Movement",
in Biran (1985), pp. 34-46.
Halpern, B.
(1983): The Emergence of Israel in Canaan (Scholars
Press, Chico).
Hoffmeier, J. K.:
"Reconsidering Egypt's Part in the Termination of the Middle Bronze Age in
Palestine," forthcoming in Levant.
Kenyon, K. M.
(1957): Digging Up Jericho, Ernest Benn, London
- (1981):
(ed.) Excavations at Jericho, vol. 3: "Architecture and
Stratigraphy of the Tell" (British School of Archaeology, London).
Kitchen, K. A.
(1966): Ancient Orient and Old Testament (Tyndale
Press, London).
- (1977/78):
Review of J. H. Johnson & E. F. Wente (eds.), "Studies in Honour of
George R. Hughes," in Serapis 4, pp. 65-80.
- (1987)
"Raamses, Succoth and Pithom", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April 1987, publication forthcoming.
Lance, H. D.
(1983): The Old Testament and the Archaeologist (SPCK,
London).
Lemche, N. P.
(1985): Early Israel (E. J. Brill, Leiden).
Livingston, D.
(1970): "The Location of Biblical Bethel and Ai Reconsidered," Westminster
Theological Journal 33, pp. 20-44
- (1987):
"The Identity of Bethel and Ai", paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd-25th April, 1987, publication forthcoming.
- (1988):
"Where is Bethel and Ai?", Archaeology and Biblical
Research lll, pp. 24-34 (a popular version of the previous paper).
Mattingly, G. L.
(1983): "The Exodus-Conquest and the Archaeology of Transjordan: New Light
on an Old Problem," Grace Theological Journal 4/2,
pp. 245-62.
Merrill, E. H.
(1966): An Historical Survey of the Old Testament (Baker
Book House, Grand Rapids).
Miller, J. M.
(1977): "Archaeology and the Israelite Conquest of Canaan: Some
Methodological Observation," Palestine Exploration
Quarterly 109, pp. 87-93.
Robinson, E.
(1856): Biblical Researches in Palestine, vol. I (Crocker
& Brewster, Boston).
Shea, W. H.
(1982); "Exodus, Date of the," in G. W. Bromiley et al. (eds.), The
International Standard Bible Encyclopedia, revised edn. (Paternoster
Press, Exeter, vol. 2), pp. 230-238.
Stager, L. E.
(1985): "Merenptah, Israel and the Sea Peoples: New Light on an Old
Relief," Eretz Israel 18, pp. 56*-64*.
Stiebing, W. H.
(1985): "Should the Exodus and the Israelite Settlement in Canaan be
Redated?," Biblical Archaeology Review 11/4, pp.
58-69.
Ussishkin, D.
(1987): "Lachish -- Key to the Israelite Conquest of Canaan?," Biblical
Archaeology Review 13/1, pp. 18-39.
Wood, B. G.
(1985): Palestinian Pottery of the Late Bronze Age: An Investigation
of the Terminal LBIIB Phase (University of Toronto Ph.D. thesis).
- (1987a):
"The Palestinian Evidence for a Thirteenth Century Conquest: An
Archaeological Appraisal", a paper read at the Symposium Who
Was the Pharaoh of the Exodus? held in Memphis, Tennessee,
23rd25th April 1987, publication forthcoming (a summary of parts of Wood 1985)
- (1987b):
"Jericho Revisited: The Archaeology and History of Jericho in the Late
Bronze Age", a paper read at the Symposium Who Was the Pharaoh
of the Exodus? held in Memphis, Tennessee, 23rd-25th April 1987,
publication forthcoming.
Weippert, M.
(1971): The Settlement of the Israelite Tribes in Palestine (SCM,
London).
- (1979):
"The Israelite 'Conquest' and the Evidence from Transjordan," in F.
M. Cross (ed.) Symposia (American Schools of Oriental Research, Cambridge
Mass.), pp. 15-34.
Wright, G. E.
(1962): Biblical Archaeology, 2nd edn., (Duckworth, London).
Yeivin, S.
(1971): The Israelite Conquest of Canaan (Istanbul).
De oudheidhistoricus Herodotos en de datering van de grote piramide van Cheops
Zoals
uiteengezet in mijn werk Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 23,
plaats ik de bouw van de grote piramide in de achtste eeuw v. Chr. De orthodoxe
Egyptologie daarentegen heeft de bouw van de grote piramide gelinkt aan de
regeerperiode van farao Khoefoe van de vierde dynastie: 2589/2566 v. Chr. Zij
meenden de door Herodotos vermelde
farao s Cheops, Chefren en Mykerinos met faraos van de vierde dynastie van
Manetho te kunnen identificeren. En dat farao Khoefoe in de helft van het derde
millennium v. Chr. op de tijdsbalk belande is een gevolg van hun foutieve
Sothis-kalender.
In mijn
studie identificeer ik de faraos Cheops, Chefren en Mykerinos van Herodotos
met de Aton-vereerders; de faraos Achnaton, Smenkhkare en Toetanchat(m)on van
de achttiende dynastie. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, verklaar ik een en ander aanvullend in het hoofdstuk:
Mykerinos-Toetanchamon, blz. 345. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Volgens
mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid begon de bouw aan de grote
piramide in het jaar 722 v. Chr., het jaar van de meganatuurcatastrofe, in het
sterfjaar van koning Achaz van Juda. De bouwheer was Achnaton alias Cheops, de
gestrenge en hardvochtige koning over Egypte zoals de profeet Jesaja hem had
verkondigd. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2706975
Volgens
de historicus Herodotus nam de bouw van de grote piramide een totaal van twintig
jaar in beslag. Het jaar 702 v. Chr. zag aldus de voltooiing van de grote
piramide. De periode voor de bouw van de grote piramide met de jaartallen
722/702 v. Chr. lijkt controversieel maar laat ons zien wat de historische
informatie uit de oudheid oplevert.
Doorsnede van de piramide van Cheops. Het vierkant grondoppervlak bedraagt ongeveer 220 meter per zijde. Met
een hoek van 52° verheft de piramide zich tot een (oorspronkelijke) hoogte van ongeveer
147 meter. De ingang ligt in het noorden, tegenover de poolster.
Ik hanteer
het getuigenis van twee historici uit de oudheid; Vooreerst Diodorus Siculus uit de eerste eeuw
voor Christus en daarna Herodotus
uit de vijfde eeuw voor Christus, ter staving van mijn stelling dat de grote
piramide geen vijfduizend jaar oud is zoals de orthodoxe Egyptologie beweerd
maar dat de piramide integendeel relatief jong is en pas in de achtste eeuw
voor Christus gebouwd werd.
The eighth king after Remphis was Chemmis (Cheops) of Memphis. He ruled for fifty years and built the
largest of the three pyramids, which are accounted among the most famous works
of the world. These pyramids are located a hundred and twenty stades from
Memphis and forty-five from the Nile on the Libyan side. All who behold them
are struck with a kind of wondrous awe at the size of the structures and the
skill of the workmanship. The largest of them is square in its ground plan;
each of its sides has a base length of seven plethra, and its height is more
than six plethra; but it slopes gradually from the base to the apex, until at
the top each side is but six cubits long. It is built entirely of a hard stone
which is difficult to work but lasts forever; for although they say no less than a thousand years have since
elapsed until our lifetime
Diodorus
die in de eerste eeuw voor Christus in Egypte de nodige opzoekingen deed,
verklaart dat de grote piramide in zijn tijd (circa. 90 v.Chr. circa. 30
v.Chr) minder dan duizend jaar oud was.
Het
tweede citaat is dat van de historicus Herodotus die eveneens een belangrijke tijdsaanduiding
van de bouw doorgeeft:
Down to the time when Rhampsinitos was king, they told
me there was in Egypt nothing but orderly rule, and Egypt prospered greatly;
but after him Cheops became king
over them and brought them to every kind of evil: for he shut up all the
temples, and having first kept them from sacrifices there, he then bade all the
Egyptians work for him. So some were appointed to draw stones from the
stone-quarries in the Arabian mountains to the Nile, and others he ordered to
receive the stones after they had been carried over the river in boats, and to draw
them to those which are called the Libyan mountains; and they worked by a
hundred thousand men at a time, for each three months continually. Of this
oppression there passed ten years
while the causeway was made by which they drew the stones, which causeway they
built, and it is a work not much less, as it appears to me, than the pyramid;
for the length of it is five furlongs and the breadth ten fathoms and the
height, where it is highest, eight fathoms, and it is made of stone smoothed
and with figures carved upon it. For this they said, the ten years were spent,
and for the underground he caused to be made as sepulchral chambers for himself
in an island, having conducted thither a channel from the Nile. For the making
of the pyramid itself there passed a
period of twenty years; and the pyramid is square, each side measuring
eight hundred feet, and the height of it is the same.
Herodotos,
Histories boek 2,124
De naam
van de bouwer van de grote piramide is bij Herodotus: Cheops. Deze naam is een
Griekse naam die ik identificeer met Achn-aton. De Cheops van Herodotos is de
farao die alle tempels van Egypte liet sluiten en dit past in het plaatje van
de hardvochtige ketterkoning Achnaton, de farao die inderdaad de tempels van de
god Amon, manu militari liet sluiten en de eredienst verbood. Wat het tijdstip
van de bouw van piramide op de tijdsbalk betreft, geeft Herodotus een goede
indicatie voor wanneer juist de piramide gebouwd werd. Wanneer we de lijst van
faraos overlopen die Herodotus (boek 2:102-172) doorgeeft blijkt dat we in de
achtste eeuw voor Christus belanden. Hierna de lijst:
Faraos: historische verankering:
Amasis laatste farao van Egypte 525 v. Chr.
Apriës Hofra, tijdgenoot profeet Jeremia
Psammis
Neko tijdgenoot koning Josia 605 v. Chr.
Psammetichos
Sabakoos Ethiopische periode
twaalf
koningen Ramessieden
Sethoos So, tijdgenoot koning Hosea
Anysis tijdgenoot Sanherib van Assyrië 709 v. Chr.
Wanneer
we Herodotos volgorde van farao s als historisch correct hanteren, blijkt dat
de piramidebouwers Mykerinos, Chefren en Cheops, onmiddellijk voor de
Assyrische en Ethiopische overheersing op de tijdsbalk komen. Er is slechts één
naam, die van Asychis, tussen het tijdperk van de Assyriër Sanherib uit de achtste
eeuw voor Christus en de namen van de piramidebouwers op het Gizeh-plateau. Volgens
deze manier van rekenen belanden we voor de bouw van de grote piramide, in de
achtste eeuw voor Christus.
Voor de
orthodoxe Egyptologie is de faraolijst van Herodotos onbruikbaar. Alleen de
laatste koningen vanaf Amasis tot Sabakoos zijn volgens hen historisch te
plaatsen en de andere (in het Grieks overgeleverde) namen, zijn voor hen moeilijk
te identificeren of worden als een gevolg van hun foutieve Sothis-datering,
duizenden jaren verder de tijd in, op de tijdsbalk geplaatst.
Verder
is er een aanwijzing, een hint, dat de piramide ten tijde van de regeerperiode
van Thothmosis IV (de grootvader van Achnaton) nog niet gebouwd was. Van deze
farao is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een stele die zich
tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie verhaalt hoe de
jonge prins Thothmosis op een dag op jacht was in de woestijn en in de schaduw
van de sfinx in slaap viel. De god Re verscheen hem toen in de slaap en
beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou
worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat wel dat de jonge prins de
vierde koning, met de naam Thothmosis, werd. De volledige tekstinscriptie kan van
het internet integraal gedownload worden. Wat moet opvallen wanneer men de
volledige tekst doorneemt, is dat er naast de Sfinx met geen woord over de
grote piramide gerept wordt. En de grote piramide is nochtans een gigantische
constructie die het Gizeh plateau domineert. Voor mij een aanwijzing om aan te
nemen dat de Grote Piramide, ten tijde van Thothmosis IV, nog gebouwd moest
worden.
Nog een
aanwijzing dat de grote piramide jong is blijkt uit de vondst van materiaal van
ijzer in de constructie. De grote
piramide werd gebouwd tijdens het ijzertijdperk. Het is alleen Egyptoloog
Margaret Murray die, naar mijn weten, in 1949 waarheidsgetrouw melding maakte
van het vinden van ijzer in de constructie van de piramide.
The use of iron in Egypt is peculiarly interesting
for it is found there sporadically at various times long before it came into
general use. The iron beads of the Gerzean period are the earliest worked iron
known; a piece of sheet iron was found
between the stones of the Great Pyramid and contemporary with that structure
by Egyptologist Margaret A. Murray, THE SPLENDOUR THAT
WAS EGYPT, 1949, Chapter V Art and Science.
Murray
was geboren in Calcutta als kind van een uit Engeland afkomstig gezin en kwam
in 1894 naar het UCL voor het bestuderen van hiërogliefen. Murray leidde ook
een van het eerste mummieonderzoeken in 1906 en deed belangrijke archeologische
ontdekkingen in Egypte en Syrië. Een aantal van honderdvijftig publicaties
waren uiteindelijk het resultaat van al haar onderzoeken. Geen enkele andere
orthodoxe Egyptoloog vermelde ooit in zijn of haar werk, naar de vondst van
ijzer in de piramide. Het vinden van ijzer in de grote piramide is orthodox
gezien moeilijk verklaarbaar.
De
grote piramide is tegenwoordig een hoop stenen waar zogenaamde kenners een
volmaakte driehoek over projecteren. De piramide is zo afgebrokkeld dat
precieze metingen moeilijk zijn. Vele mooie plaatjes vandaag zijn dan ook
bedrieglijk en niet naar waarheid getekend. De afmetingen van de grote piramide
door onderzoekers uit christelijke hoek zoals Charles Piazzi Smith (1819-1900)
in de negentiende eeuw gepubliceerd, werden later door de Egyptoloog Flinders
Petrie (1853/1942) gecorrigeerd. Als een gevolg van de foutbevinding wat de
afmetingen van de grote piramide betreft, zou men verwachten dat ook de theorie
van Smith fout bevonden zou worden, maar dat gebeurde niet en sindsdien blijven
wilde verwachtingen betreffende de grote piramide iedere keer te onpas
opduiken.
Zelfs
de geleerde onderzoeker Dr. Donovan A.
Courville (B.Th., B.A., M.A., Ph.D.) (The Exodus Problem and its
Ramifications, Volume 2 Chapter IV) gaat er in zijn studie vanuit dat de basis
van de piramide 365,24 el bedraagt en dit op basis van een veronderstelde
Piramide-el die gelijk zou zijn aan de Bijbelse Hebreeuwse el. Courville merkt
op dat de afmetingen van de basis van de grote piramide aantonen dat de oude
Egyptenaren vertrouwd waren met schrikkeljaren aangezien 365,2422 el gelijk
staat aan het aantal dagen dat een zonnecyclus heeft. Courville gebruikte deze
informatie ter weerligging van Eduard Meyer s theorie die er namelijk vanuit
ging dat de Egyptenaren deze kennis niet hadden en er daarom twee kalenders op
na hielden. Zie ook het artikel op dit blog van 09-03-2015: Salomo s huis; Woud van de Libanon. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400 en
scrol naar beneden.
Ik geef
deze informatie door omdat het door Courville gehanteerde argument, ook bruikbaar
is ter staving van de jonge leeftijd van de grote piramide. De Bijbel leert dat
in de oudheid de wereld aanvankelijk een zonnejaar van 360 dagen telde, wat
trouwens ook in andere beschavingen aldus genoteerd werd. Het is pas in de
achtste eeuw voor Christus dat wereldwijd kalenderhervormingen dienden
doorgevoerd te worden. De Bijbel geeft zelfs nauwkeurig aan wanneer een
kalenderhervorming echt nodig werd. Dit gebeurde in het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia van Juda.
"En dit zal u het teken
zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken heeft: zie,
Ik doe de schaduw op de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz
is afgedaald, weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien treden terug op
de treden die zij gedaald was." Jesaja 38:6-8
Zie
mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw v. Chr.,
blz. 331.
Moest
de piramide aan de basis 365,242 el meten zoals Courville beweerd, dan
bevestigt dit gegeven niet alleen de huidige zonnecyclus, maar ook vanuit
de catastrofetheorie gezien, dat de grote piramide pas na het veertiende jaar
van Hizkia of 709 v. Chr. voltooid werd.
Waarom werd de grote piramide gebouwd?
Deze
vraag zal men meestal beantwoord trachten te vinden in antroposofische werken.
Er wordt trouwens heel wat gespeculeerd, ook in de christenheid, naar de zin
van de grote piramide. Vanuit christelijke hoek wordt de bouwer van de grote
piramide bij Adam, Henoch of Job gezocht. Mijn plaatsing van de bouw van de
grote piramide in de achtste eeuw v. Chr. sluit al deze Bijbelse kandidaten
uit.
De
theorieën over de zin van de grote piramide worden dikwijls op een geloofwaardige
wijze gebracht. Maar aangezien we hier met een multidisciplinair gegeven zitten
is het niet eenvoudig om de verschillende vak-domeinen te overzien. De
boodschap moet vooreerst zijn om nuchter te blijven en een rationele verklaring
te zoeken.
Vooreerst
is het mogelijk dat de grote piramide als graftombe voorzien was. Een mummie of
stoffelijke resten werden echter in de koningskamer in de grote piramide niet
aangetroffen. Het blijft fascinerend te weten dat de stoffelijke resten van
farao Achnaton tot op de dag van heden niet gevonden werd. Moest in de toekomst
in de grote piramide nog een geheime kamer gevonden worden met de mummie van
Achnaton, dan zal een lichte extase zich van de schrijver van dit blog meester
maken. Maar we moeten nuchter blijven en het is onwaarschijnlijk dat de gehate
ketterkoning na zijn dood een laatste rustplaats gekregen heeft.
We
moeten bedenken dat planeet aarde in de negende en de achtste eeuw voor
Christus in een cyclus van meganatuurcatastrofes getroffen werd, die iedere
keer van die aard waren dat voor de ondergang van wereldrijken gevreesd werd.
Redenen genoeg om dan oude goden voor nieuwe te ruilen. De bouw van de grote
piramide had dan vermoedelijk voor Cheops/Achnaton de bedoeling om een
boodschap in steen van zijn afgod Aton te bewaren. Wanneer met het gangen- en
kamer-stelsel binnen de grote piramide bestudeerd komt een beeld, een
voorstelling van het mythologische hiernamaals tevoorschijn. Zie het schema
hierna:
Het
huidige schema van de binnenkant van de grote piramide is niet volledig. Anno 2002 werd vanuit de koninginkamer in de grote piramide door
het bekende National Geographic Genootschap in samenwerking met de Egyptische
autoriteiten, onderzoek in de zogenaamde luchtschachten gedaan. Met een
geavanceerde kleine computer gestuurde robot-camera-tractor werd doorheen een
eerder ontdekt deurtje in de zuidelijke luchtschacht met een steenboor een
andere deur blootgelegd. Wat zich hier achter bevindt blijft alsnog een
raadsel. Het is wachten op het voortzetten van dit boeiende project. Intussen is
dit niet bevorderlijk voor het een halt toeroepen aan allerhande theorieën en verwachtingen
betreffende de grote piramide.
Het reisverslag van
Wenamon met de titel: de zinloze
tochten van Wen-amon, is een bewaard gebleven rapport van een Egyptische
handelsmissie, waar de ambtenaar Wenamon mee belast werd. Volgens het verslag
moest de heilige bark van Amon-Ra in Thebe hersteld worden. En omdat Egypte
geen degelijk hout bezat, werd Wenamon eropuit gestuurd om in Byblos cederhout
te gaan halen.
Tijdens de reis werd
Wenamon bestolen door een van zijn bemanningsleden en arriveerde zonder goud en
geloofsbrieven in de haven Dor waar hij als een gevolg, niet hartelijk
ontvangen werd door Tjeker-baäl, de lokale vorst. Na veel onderhandelen en het
toezenden van extra fondsen uit Egypte kreeg Wenamon toch zijn lading hout,
maar zijn problemen waren verre van voorbij. Na vervolgens een reis via Tyrus
en Sidon, belandde hij zelfs op Cyprus waar hij door een koningin met de naam Hatiba,
werd opgenomen. De beklagenswaardige indruk die Wenamon maakte is evenredig met
de positie, die Egypte op dat tijdstip in de oude wereld innam. Het einde van
het relaas is verloren gegaan, maar aangezien de papyrus in Thebe is gevonden,
kunnen we er zeker van zijn dat de opdracht van Wenamon een goed einde kende.
Volgens de orthodoxe
Egyptologie wordt het reisverslag van Wen-Amon aan het einde van Manetho s twintigste
of het begin van de eenentwintigste dynastie in de elfde eeuw voor Christus gedateerd.
De meningen betreffende het plaatsen van Wenamon op de tijdsbalk lopen ook in
de orthodoxie uiteen. Sommigen, zoals de Egyptoloog J.H. Breasted (1865-1935),
menen het einde van de tijdsperiode van de regering van Ramses XI te herkennen,
en weer anderen verankeren het vermelde vijfde regeringsjaar in het reisverslag
aan de regering van farao Smendes I van Manetho s eenentwintigste dynastie. Het
was de Grieks-Egyptische historicus Manetho die de eenentwintigste dynastie in
de geschiedenis van Egypte inlaste. In werkelijkheid waren de zogenaamde
heersers van dit huis geen faraos van Koninklijke afstamming, maar machtige
priesters.
Het merkwaardige van het
reisverslag van Wenamon is dat de aanvang van de reis in het vijfde
regeringsjaar van een niet genoemde
farao gedateerd wordt. Het is dus
raden naar de identiteit van de niet genoemde farao en ook en vooral naar
het raden van het waarom, van het niet vernoemen van de naam van de dan
regerende farao, wat ongebruikelijk was in het oude Egypte?
Volgens mijn revisie van het dateren van de koningslijst
van Egypte zoals in Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 24 gebracht,
behoort Wenamon op de tijdsbalk in de zevende eeuw voor Christus. Aangezien de
invasie van de zeevolken gekoppeld is aan de regering van Ramses III en deze in
mijn revisie in de achtste eeuw voor christus thuishoort dateren we de invasie
van de zeevolken in 712 v. Chr. En hoewel Ramses III van de twintigste dynastie
de overwinning opeiste was het toch mogelijk dat zeevolken zoals onder andere de
Tjeker en nieuwe Filistijnen zich daarna konden
vestigen langs de kust van Klein-Azië. Het was in de havenstad Dor bij de
Tjeker, dat Wenamons nachtmerrie begon. De seculiere Egyptologie heeft geen
moeite met een onafhankelijk Tjeker-land in de elfde en tiende eeuw v.Chr. aan
dezelfde kust waar de koningen van Israël toen zeggenschap hadden. Het gebied
viel nochtans volgens de Bijbel tijdens de orthodoxe tijdsperiode, onder de
controle van de koningen van Israël. Een sterk verenigd Israël dat toen heerste
van de beek van Egypte af tot aan de Eufraat en het plaatje van de orthodoxie
past hier niet in. Het plaatsen van de eenentwingtigste dynastie in deze
tijdsperiode is het gevolg van het hanteren van de foutieve Sothiskalender gelanceerd
door de Egyptoloog Eduard Meyer (1855/1930).
Volgens de herziene chronologie komen nu heel wat
puzzelstukjes samen. De eenentwintigste dynastie hoort op de tijdsbalk thuis in
de periode volgend op de verwijdering van de Aton-vereerders, de lange periode
(735/671 v. Chr.) dat de eredienst aan de god Amon in Egypte verboden was en al
de tempels gesloten. Het is logisch te veronderstellen dat de zogenaamde
heilige houten bark van Amon-Ra daarna aan vernieuwing toe was, het enige doel trouwens
van de reis van Wenamon in het vijfde regeringsjaar van de dan regerende farao.
Maar
waarom geen naamvermelding van de dan heersende farao? De eenentwintigste dynastie van Manetho was een zogenaamde
priesterdynastie die regeerde rond de heiligdommen van de god Amon te Thebe,
maar ook een residentie te Tanis in de Nijldelta had. Een Nijldelta die in deze
tijdsperiode een lappendeken was van dynastieën of huizen die in feite allen
vazallen van de Assyriërs waren, Assyriërs die Egypte, onder Essarhaddon in 671
v.Chr., onder de voet hadden gelopen. De belangrijkste aangestelde vazal van de Assyriërs
was Horemheb. Velikovsky maakte duidelijk dat Horemheb in deze tijdspanne als farao
te plaatsen is. Waar ik bij Velikovsky van afwijk is dat ik meen dat de Amarna-faraos,
de Aton-vereerders, onmiddellijk aan Horemheb voorafgingen. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 345-360. Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Farao Achnaton was een tijdgenoot
van Achaz in Juda en van Pekah en Hosea in Israël. De zogenaamde Amarna briefwisseling
werd met deze koningen gevoerd. Verder toon ik in TIJD en TIJDEN aan dat Labaja met Pekah van
Israël geïdentificeerd kan worden en Rib Addi met Hosea. Pekah, Hosea en Achaz
waren volgens de Bijbel, afgodendienaars wat in de briefwisseling met Achetaton
opvalt. Farao Achnaton regeert nu ten
tijde van de val van Samaria/Soemoer wat in de Amarnabriefwisseling terug te
vinden is. En we moeten bedenken dat de hoofdstad Samaria van het
tienstammenrijk in zijn lange geschiedenis slechts eenmaal ingenomen werd. Een
belangrijk argument om de Amarnatijd ten tijde van de regering van de laatste
koning van het tienstammenrijk: Hosea, te plaatsen. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1431295200&stopdatum=1431900000
Horemheb,
de door de buitenlandse Assyriërs aangestelde farao, was een gehaat heerser en
het ligt voor de hand dat dit de reden was voor Wenamon om deze gehate naam in
het reisverslag, niet te vermelden. In het orthodoxe model passen de
puzzelstukjes niet met de informatie die we uit de Bijbel voor die periode
hebben. In de herziene chronologie worden puzzelstukjes echter correct ingepast
en wordt aldus het beeld duidelijker. De Assyriërs hadden het veroverde gebied
in Klein-Azië in nieuwe provincies ingedeeld. Dor was op deze manier een
schatplichtig land aan Assyrië met een redelijk onafhankelijk koning aan het
hoofd. In Juda zat de eveneens aan Assyrië schatplichtige Manasse op de troon. In
Egypte, volgens de herziene chronologie nu onder Assyrische overheersing,
werden in deze periode massaal graven van achttiende dynastie-heersers
geschonden en geplunderd. Het waren de priester-heersers van de eenentwintigste
dynastie die een en ander trachten te herstellen. Dit alles is nu beter
verklaarbaar in het herziene model. De Egyptoloog Breasted vermeldt ook dat ten
tijde van Ramses IX een aantal Egyptische afgezanten gedurende zeventien jaar in
Dor door lokale stadvorsten gegijzeld werden, en daarna de dood vonden. Een
periode van chaos en anarchie was het voor heel de regio. Dat Wenamon met de
nodige fondsen naar Dor reisde toont aan dat deze regio niet langer
schatplichtig aan Egypte was wat ten tijde van de Assyriërs onder Sanherib,
Essarhaddon en Assurbanipal het geval was. Het gebied van de Levant stond van
dan af onder de Assyriërs en onder Essarhaddon werd Egypte eveneens
schatplichtig. Er is nog een merkwaardigheid, wanneer men het volledige
reisverslag van Wenamon doorneemt, en dat is dat men in Dor archieven op
papyrus van houtverkopen bijhield en niet meer op kleitabletten. De vorst van
de Tjeker te Dor stelt zich aanmatigend en onafhankelijk tegenover Wenamon op
met absolute onverschilligheid naar de Egyptische god Amon toe.
Tegen de plaatsing op de tijdsbalk van de Bijbelse aartsvader Jozef als onderkoning van Egypte tijdens de Hyksos-periode
Met het
artikel van verleden week van 13-07-2015
bracht ik de dood van de aartsvader Jacob in Egypte onder de aandacht en zijn
mummificering, en vooral de geschiedenis van het vervoer daarna naar Kanaän ter
bijzetting in het graf van Abraham te Hebron. De Egyptische karavaan met de
stoffelijke resten van Jakob nam daarbij de oostelijke route naar Kanaän ter
aansluiting aan de koninklijke weg oostelijk van de Jordaan.
Op een
kaart uitgestippeld ziet men de omweg die men vanuit de Nijldelta gemaakt
heeft. Dit is vreemd voor degenen die de orthodoxe Egyptologie volgen en deze
epoque tijdens de Hyksos-heerschappij plaatsen. De Hyksos overheersten namelijk
niet alleen Egypte maar ook een groot gedeelte van Klein-Azië. Moest Jozef ten
tijde van de Hyksos-periode onderkoning geweest zijn, zou de kustroute meer
logischer geweest zijn. Waarom dan de oostelijke route? Het antwoord in het
bewuste artikel, lag in het feit dat de kustroute toen niet veilig was als een
gevolg van het optreden van de Sand dwellers, zoals ze door de faraos van de
zesde dynastie geduid werden. In het gereviseerde model van de geschiedenis van
de oudheid zijn de Hyksos gelijk aan de Bijbelse Amalekieten die pas na de
Exodus Egypte overrompelen. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400
En
Jozef was onderkoning van farao Zoser van de derde dynastie van het Oude Rijk.
Het Oude Rijk is in de revisie contemporain met het Midden-Rijk, met de
verschillende koningshuizen ondergeschikt aan elkaar. Dan heeft weer een
dynastie de overhand daarna de andere. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 59-71.
Zie link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Bijbelvorsers
die echter zweren bij de conventionele algemeen aanvaarde Egyptologie en haar
rangschikking van de dynastieën op de tijdsbalk, dienen de Bijbelse
geschiedenis over Jozef ten tijde van de Hyksos-heerschappij te plaatsen.
Schijnbaar lukt dit eenvoudig (?) aangezien over de Hyksos-heerschappij onder
andere weinig geweten is. En dit als een gevolg van de beeldenstorm uitgevoerd
door farao Ahmose van de achttiende dynastie, die na het verdrijven van de
Hyksos uit Egypte alles wat aan hen herinnerde liet vernietigen. Het is aldus
eenvoudig te stellen dat Jozef de onderkoning van een Hyksos-farao was, er
staat namelijk geen enkele Egyptische bron tegenover. Oef. Maar zo eenvoudig is
het echter niet. Het is het Bijbelboek Genesis dat de norm is en niet de
uitgedokterde tijdsconstructie van de Egyptologie.
Het
eerder aangehaalde artikel van verleden week toont aan dat het puzzelstuk over
Jozef als onderkoning over Egypte, niet past in het Hyksos-plaatje van de
orthodoxe egyptologie. Deze plaatsing op de tijdsbalk geeft daarenboven andere problemen
met enkele historische feiten die gekend zouden moeten zijn. Zo vereerden de
Hyksos bijvoorbeeld de afgod Seth (Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs,
Chapter VII). De Hyksos verkozen deze godheid boven alle andere goden van
Egypte, wiens erediensten verboden waren.
Het
Bijbelboek Genesis 41:45 leert echter dat Jozef getrouwd was met Asnath, de
dochter van Potifera, de priester van On.
De plaats On was echter het middelpunt van de Egyptische eredienst van de
zonnegod Ra. En dit is een bewijsstuk tegen de plaatsing van Jozef op de
tijdsbalk ten tijde van de Hyksos. Ik kan me geen eredienst van de Egyptische
god Ra voorstellen ten tijde van deze niets ontziende vreemde heersers.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.67, verwijs
ik ook naar het feit dat volgens de Bijbel de Israëlieten aan het hof van farao
een tolk nodig hadden.
Genesis
42:22 Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de
knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. 23
Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. 24 Toen wendde hij zich van hen af en
weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit
hun midden en liet hem in hun bijzijn binden.
De
Hyksos stamden uit Klein-Azie. Zij zijn hetzelfde volk als de Bijbelse
Amalekieten. En Amalek was een nazaat van Esau, de zoon van de aartsvader
Jacob. Hun talen en/of dialecten waren aldus verwant en voor elkaar
verstaanbaar. Net zoals men vandaag in eigen land van de Noordzeekust tot aan
de Schelde, tot aan de Maas en zelfs tot aan de Rijn een serie dialecten kent
van Vlaams, naar Brabants, naar Limburgs, naar Frankisch-Duits, die (met wat
begrip) voor elkaar verstaanbaar zijn. De Egyptische taal ten tijde van Jozef,
was daarentegen een vreemde taal (zie Psalm 114:1). Indien Jozef ten tijde van
een Hyksos-farao onderkoning was, zou een tolk overbodig geweest zijn en zouden
de broers niet onachtzaam met elkaar gecommuniceerd hebben.
Een
revisionist van de geschiedenis van de oudheid van het eerste uur was de
bekende wetenschapper Isaac Newton
(1643/1727 AD), die in zijn tijd al op basis van alleen de oudheidhistorici,
tot een invulling van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk kwam. Newton
werkte aan zijn constructie toen Egypte voor het Westen nog afgesloten was en
geen archeoloog daar voet aan wal gezet had. Newton hanteerde de Bijbel als
historisch correct en als middel tot het bekomen van een sluitende
chronologische constructie tussen het Volk van het Boek en de buurlanden zoals
Egypte. Hierna het betreffende gedeelte uit zijn werk over Jozef als
onderkoning van Egypte:
THE
CHRONOLOGY OF ANCIENT KINGDOMS AMENDED,
A SHORT CHRONICLE from the First Memory of Things in Europe, to the Conquest of
Persia by Alexander the Great. By Sir
ISAAC NEWTON, LONDON: Printed for J. TONSON in the Strand, and J. OSBORN
and T. LONGMAN in Paternoster Row. MDCCXXVIII. (1728),
CHAP. II, Of the Empire of Egypt.
When Joseph
entertained his brethren in Egypt, they did eat at a table by themselves, and
he did eat at another table by himself; and the Egyptians who did eat with him
were at another table, because the Egyptians might not eat bread with the
Hebrews; for that was an abomination to the Egyptians, Gen. xliii. 32. These Egyptians who did eat with Joseph were of the Court
of Pharaoh; and therefore Pharaoh and his Court were at this time not
Shepherds but genuine Egyptians; and these
Egyptians abominated eating bread with the Hebrews, at one and the
same table: and of these Egyptians and their fellow-subjects, it is said a
little after, that every Shepherd is an abomination to the Egyptians: Egypt at this time was therefore under the
government of the genuine Egyptians, and not under that of the Shepherds.
After the descent of Jacob and his sons into Egypt,
Joseph lived 70 years, and so long continued in favor with the Kings of Egypt:
and 64 years after his death Moses was
born: and between the death of Joseph and the birth of Moses, there arose
up a new King over Egypt, which knew
not Joseph, Exod. i. 8. But this King of Egypt was not one of the Shepherds; for
he is called Pharaoh, Exod. i. 11, 22: and Moses told his successor,
that if the people of Israel should sacrifice in the land of Egypt, they should
sacrifice the abomination of the Egyptians before their eyes, and the Egyptians
would stone them, Exod. viii. 26. that is, they should sacrifice sheep or oxen,
contrary to the religion of Egypt. The
Shepherds therefore did not Reign over Egypt while Israel was there, but
either were driven out of Egypt before Israel went down thither, or did not
enter into Egypt 'till after Moses had brought Israel from thence: and the
latter must be true, if they were driven out of Egypt a little before the
building of the temple of Solomon, as Manetho affirms.
Diodorus [258] saith in his 40th book, that in Egypt
there were formerly multitudes of strangers of several nations, who used
foreign rites and ceremonies in worshipping the Gods, for which they were
expelled Egypt; and under Danaus, Cadmus, and other skillful commanders, after
great hardships, came into Greece, and other places; but the greatest part of
them came into Judæa, not far from Egypt, a country then uninhabited and
desert, being conducted thither by one Moses, a wise and valiant man, who after
he had possest himself of the country, among other things built Jerusalem, and
the Temple. Diodorus here mistakes the original of the Israelites, as Manetho
had done before, confounding their flight into the wilderness under the conduct
of Moses, with the flight of the Shepherds from Misphragmuthosis, and his son
Amosis, into Phnicia and Afric; and not knowing that Judæa was inhabited by
Canaanites, before the Israelites under Moses came thither: but however, he
lets us know that the Shepherds were
expelled Egypt by Amosis, a little before the building of Jerusalem and
the Temple, and that after several hardships several of them came into
Greece, and other places, under the conduct of Cadmus, and other Captains, but
the most of them Settled in Phnicia next Egypt. We may reckon therefore that
the expulsion of the Shepherds by the Kings of Thebais, was the occasion that
the Philistims were so numerous in the days of Saul; and that so many men came
in those times with colonies out of Egypt and Phnicia into Greece; as Lelex,
Inachus, Pelasgus, Æzeus, Cecrops, Ægialeus, Cadmus, Phnix, Membliarius,
Alymnus, Abas, Erechtheus, Peteos, Phorbas, in the days of Eli, Samuel, Saul
and David: some of them fled in the days of Eli, from Misphragmuthosis, who
conquered part of the lower Egypt; others retired from his Successor Amosis
into Phnicia, and Arabia Petræa, and there mixed with the old inhabitants; who
not long after being conquered by David, fled from him and the Philistims by
sea, under the conduct of Cadmus and other Captains, into Asia Minor, Greece,
and Libya, to seek new seats, and there built towns, erected Kingdoms, and set
on foot the worship of the dead: and some of those who remained in Judæa might
assist David and Solomon, in building Jerusalem and the Temple. Among the foreign
rites used by the strangers in Egypt,
in worshipping the gods, was the sacrificing of men; for Amosis abolished that
custom at Heliopolis: and therefore those strangers were Canaanites, such as
fled from Joshua; for the Canaanites gave their seed, that is, their children,
to Moloch, and burnt their sons and their daughters in the fire to their gods,
Deut. xii. 31. Manetho calls them Phnician strangers.
De dood en de mummificering van de aartsvaders Jakob en Jozef in Egypte
Genesis
49:33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn
voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht
vergaderd. 50:1 Toen wierp Jozef zich op zijn s vaders aangezicht en hij
beweende hem en kuste hem. 2 En Jozef
gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren
balsemden Israël. 3 Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de
dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
4 En
toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het
huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren
van Farao: 5 mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat
ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan,
laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik
terugkeren. 6 Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u
heeft doen zweren.
7 Toen
trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van
Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, 8
benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders;
alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land
Gosen achter.
9 Ook
trokken met hem zowel wagens als
ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. 10 En toen zij gekomen waren
bij de
Doornen-dorsvloeraan de overzijde van de Jordaan,
hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn
vader zeven dagen rouw bedrijven. 11 Toen de inwoners van het land, de
Kanaänieten, de rouw op de
Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren;
daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm,
dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. 12 En zijn zonen deden met hem zoals
hij hun geboden had. 13 Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het
veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen
grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. 14 Na zijn vader begraven te
hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die
waren meegegaan om zijn vader te begraven. 15 Toen Jozefs broeders zagen, dat
hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat
wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. 16
Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven
geboden: 17 zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer
broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch
de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo
tot hem sprak. 18 Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en
zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. 19 Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet,
want ben ik in Gods plaats? 20 Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God
heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een
groot volk in het leven te behouden. 21 Vreest dus niet, ik zal u onderhouden
en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. 22 En Jozef
bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en
tien jaar. 23 En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van
Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren. 24 En Jozef zeide
tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land
voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft.
25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan
zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. 26 En Jozef stierf, honderd en tien
jaar oud, en men balsemde hem, en hij
werd in een kist gelegd, in Egypte. (NBG Vertaling 1951)
Het
hiervoor geciteerde Bijbelgedeelte heeft het over twee sterfgevallen en twee
mummificering-en van aartsvaders in Egypte. Eerst lezen we over de dood van
Jacob/Israël en het uitzonderlijke feit dat Jozef, als onderkoning van Egypte
zijn vader Jacob door Egyptische geneesheren laat balsemen. Dit proces nam
volgens Genesis 50:3, veertig dagen in beslag en gedurende zeventig dagen werd
Jacob naar Egyptisch gebruik beweend. De tijdspanne van zeventig dagen wordt
(heel logisch) ook door de Griekse historicus Herodotos (Boek 2,85-86) vermeldt,
waar hij de zeden en gewoonten van de Egyptenaren beschrijft. Na de rouwtijd
krijgt Jozef van farao de toelating om zijn vader s stoffelijke resten in het
land Kanaän in het graf van de oudvader Abraham bij te zetten. In Genesis 50:9
lezen we dat het een geweldige stoet was, die uit Egypte richting Kanaän
uittrok. Het was een stoet van zowel wagens als ruiters met alle dienaren van
farao, de oudsten van zijn huis (of dynastie) en al de oudsten van het land
Egypte.
Heel
opmerkelijk namen zij niet de kortste route vanuit Egypte langs de kustweg,
richting Kanaän maar namen zij de woestijnweg waar zij bij de Schelfzee de
verbinding met de koninklijke weg maakten en vervolgens richting noorden
trokken langs de oostelijke kant van de Jordaan, wat vers 10 duidelijk maakt.
Toen de geweldige stoet van wagens en ruiters aan de Jordaan gearriveerd waren
maakten zij halt om daar gedurende zeven dagen ditmaal, nogmaals een rouwklacht
over de gestorvene uit te roepen. De Bijbel noemt deze pleisterplaats de
Doornen-dorsvloer. De Kanaänieten die getuige waren van de rouwklacht waren,
noemden de plaats daarop Abel-Misraïm. Wanneer we de reisroute op een landkaart
uittekenen is dit Abel-Misraïm vermoedelijk te identificeren met Abel-Sittim.
De genomen reisweg van Egypte naar Kanaän
via de woestijnweg roept vraagtekens op. Waarom niet de kortere weg
langs de kustroute over Gaza naar Hebron?
Zoals de Egyptologie de plaatsing van
de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk foutief heeft uitgewerkt heersten volgens hen in de
zeventiende eeuw v. Chr. de Hyksos over Egypte en een groot gedeelte van
Klein-Azië. Het land Kanaän en het over-Jordaanse gebied behoorden tot hun
domein. Vanuit hun nieuwe centraal gelegen hoofdstad Avaris overheersten zij
alle landen. Betreffende de ligging van Avaris nabij het huidige El Arisj
schreef ik eerder op dit blog een artikel op 13-03-2014: waar lag de stad Avaris. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800
Het is
de foutieve plaatsing van de Hyksos-tussenperiode in de achttiende en
zeventiende eeuw v. Chr. dat maakt dat men vraagtekens plaatst bij de reisroute
van de begrafenisstoet van Jacob. Het is alleen in het gereviseerde model van
de geschiedenis van de oudheid dat de genomen reisweg zin heeft. Het jaar dat
Jacob stierf in 1679 v. Chr. heersten volgens het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid het Oude en het Midden-Rijk gezamenlijk over Egypte
en de Hyksos-periode vangt pas aan na de Exodus in 1483 v. Chr. In mijn Opus
Magnum TIJD
en TIJDEN, 2015, verklaar ik een en ander vanaf blz. 59 t/m 107. Zie
link: http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
In het
gereviseerde model van de geschiedenis van het oudheid-Egypte is de Bijbelse
hongersnood van zeven jaar een ankerpunt op de tijdsbalk ter verankering van de
derde en de twaalfde dynastie van Manetho. Farao Zoser van de derde dynastie is
verankerd met diens achttiende regeringsjaar aan het einde van de hongersnood.
En de twaalfde dynastie begint met farao Amenemhat I aan haar regeertijd aan
het einde van de wereldwijde hongersnood na een stille periode van zeven jaar,
dat het einde van de elfde dynastie van het Midden-Rijk zag. Wanneer de
oudvader Jacob sterft in het jaar 1679 v. Chr. was farao Zoser van de derde
dynastie al twee jaar dood, en opgevolgd door farao Sechemchet. Farao Amenemhat
I van de twaalfde dynastie heeft een regeerperiode van negenentwintig jaar en
komt in deze periode dominant naar voor. In het gereviseerde model regeren de
verschillende dynastieën gezamenlijk over het land met de een ondergeschikt aan
de andere. Aan het einde van hongersnood had de derde dynastie met Jozef alias
Imhotep als onderkoning, een machtsbasis verworven met de andere dynastieën als
ondergeschikt. In 1664 v. Chr. zou de zesde dynastie opkomen met toonaangevende
farao s zoals Teti en Pepi I en II. De twaalfde dynastie zie ik tijdens deze
periode als de uitvoerende macht in Egypte maar ondergeschikt aan de derde en
later de zesde dynastie.
Van het
vierentwintigste regeringsjaar van farao
Amenemhat I bestaat er een vermelding van een militaire campagne tegen de
zandbewoners de Aziaten die aan de noordoostgrens van Egypte in de richting
van Gaza, een probleem waren. Het vierentwintigste regeringsjaar plaatsen we in
1669/1668 v. Chr., tien jaar na de dood van Jacob en diens begrafenis in Hebron,
met de tocht daarheen via de oostelijke route. En ook ten tijde van de
regeerperiode van farao Pepi I van de zesde dynastie is er een vermelding naar
een campagne langs de kust van Kanaän, naar het land van de zandbewoners.
En
hiermee hebben we de verklaring gegeven voor het nemen van de woestijnweg, door
de rouwstoet met de stoffelijke resten van Jacob, in plaats van de kortere
kustroute. De kustroute was namelijk
niet veilig. Het is alleen het gereviseerde model van de geschiedenis van
de oudheid dat een verklaring geeft. In het orthodoxe model heersen de Hyksos
over het volledige gebied van Kanaän en roept de vermelding in Genesis 50:10,
van Abel-Misraïm aan de overzijde van de
Jordaan, alleen maar vraagtekens op.
De tweede mummificering die
aan een aartsvader in Egypte werd uitgevoerd is die van Jozef. Het Bijbelgedeelte waar we dit artikel mee begonnen zijn,
heeft het vanaf vers 22 over de dood van Jozef. Jozef zou de leeftijd van
honderd en tien jaar bereiken en bij zijn dood in 1627 v. Chr. eveneens op
Egyptische wijze gebalsemd worden. Zijn mummie werd in een kist gelegd en later
bij de Exodus op zijn verzoek meegenomen naar Kanaän naar het
land, dat de HERE God aan Abraham, Izaak en Jakob onder ede beloofd heeft. Bij
de verovering van Kanaän onder leiding van Jozua vanaf 1443 v. Chr. werden de
stoffelijke resten van Jozef te Sichem (het huidige Arabische Nabloes in Samaria) ondergebracht.
Hoe Abraham de spelonk te Hebron verkreeg in het jaar 1851 v. Chr. als
laatste rustplaats voor zijn vrouw Sara verkreeg, lezen we in het Bijbelboek
Genesis:
Genesis 23:1 En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar;
dit waren de jaren van Saras leven. 2 En Sara stierf te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging
naar binnen om over Sara te weeklagen en haar te bewenen. 3 Toen stond Abraham
op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: 4 Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij
een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven. 5
Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: 6 Luister naar ons, mijn
heer, een vorst Gods zijt gij in ons
midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn
grafstede weigeren om uw dode te begraven. 7 Daarna stond Abraham op, wierp
zich neder voor het volk des lands, de
Hethieten, en sprak tot hen: 8 Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode
uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, 9
dat hij mij de spelonk van Makpela geve,
welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor
de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. 10 Efron nu was een gezeten man
onder de Hethieten. En de Hethiet Efron
antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner
stad ingingen: 11 Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de
spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het
u; begraaf uw dode. 12 Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands,
13 en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij
(genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die
van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. 14 En Efron antwoordde Abraham en
zeide tot hem: 15 Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van
vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw
dode. 16 Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het geld af,
waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. 17 Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela
tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het
veld, op het gehele terrein ervan rondom, 18 in eigendom aan Abraham over, in
tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen.
19 Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in
het land Kanaän. 20 Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten
aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. (NBG Vertaling 1951)
Er
bestaat aldus geen twijfel over dat er te Hebron in Judea ergens een
spelonk-begraafplaats van de aartsvaders met tenminste twee intacte (?) mummies
van Jakob en Jozef, geweest is. Het kunnen vinden en betreden van de exacte
spelonk vandaag door archeologen, zou voor opheldering kunnen zorgen. De
betreffende mummies zouden aanwijzingen kunnen hebben naar de derde dynastie. Het was ten tijde van deze dynastie dat met de
praktijk van het mummificeren begonnen werd (Margaret A. Murray, The Splendour
that was EGYPT, 1949 AD, chapter IV Religion, Burial customs, page 185).
Een onderzoek van de mummies indien deze gevonden zouden
worden zou voor het dateren handig kunnen zijn. Van farao Zoser s mummie werden
ouderdomstesten uitgevoerd die een veel jongere datum dan verwacht voor farao
Zoser opgaf. De Egyptoloog Mark Lehner verwijst hiernaar in zijn werk; The
Complete Pyramids, 1997, Djosers Step Pyramid Complex, pagina 88.
Mummy parts were retrieved from the vault: underneath
outer coarse linen, a finer linen had been used to model tenons and bones a
technique characteristic of the most ancient mummies of the Old Kingdom. However, recent radiocarbon dating shows
them to be many centuries younger than Djoser.
Het is
spijtig dat men niet de exacte uitkomst heeft opgegeven. Ik ben de Egyptoloog
Mark Lehner wel dankbaar dat hij de vermelding vele eeuwen doorgegeven heeft,
andere Egyptologen vermelden deze (voor hen) anomalie eenvoudig niet.
De
conventionele Egyptologie heeft farao Zoser op de tijdsbalk geplaatst van het
jaar 2668 tot 2649 v. Chr., en dit op basis van hun foutieve Sothis-kalender, door
Eduard Meyer in het jaar 1904 gelanceerd. Met de Bijbelse zevenjarige hongersnood
als ankerpunt echter heeft Zoser de jaren: 1710/1681 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de derde
Egyptische dynastie, blz. 61.
Te Hebron staat er vandaag een moskee over een spelonk
gebouwd waar volgens de traditie, de vermoede plaats met de stoffelijke resten
van de oudvaders is. Hoewel veel vragen blijven. Eventueel archeologisch
onderzoek in de spelonk is volledig uitgesloten als een gevolg van religieuze
gevoelens van zowel moslims als orthodoxe Joden. Het eventueel vinden en
onderzoeken van de mummies zal een ijdele hoop blijven tenzij men toevallig
elders in de buurt de juiste spelonk zou weten te ontdekken.
De
plaats waar vandaag de moskee staat, stond ooit een bouwwerk uit de tijd van
Herodes de Grote en later bouwden christenen er een kerk overheen. Over de bewuste
spelonk onder de moskee te Hebron bezitten we het onderzoek van een monnik uit
de twaalfde eeuw na Christus, ten tijde van de kruisridders. De bewuste spelonk
werd namelijk in 1119 AD door een monnik Arnold ontdekt. Hij vond een vertrek
in Herodiaans metselwerk. Nadat hij een deel van het metselwerk had verwijderd
vond hij een smalle doorgang, op zijn beurt afgesloten door metselwerk. Hierna
kwam hij in een grote ronde kamer in de vorm van een basiliek met bepleisterde
muren. In de vloer vond hij een steen die de toegang tot de grot afsloot. In de
grotten vond Arnold beenderen waarvan hij aannam dat ze van de patriarchen
waren zoals beschreven in de Bijbel. Na de beenderen gereinigd te hebben met
wijn, kraste hij er inscripties in. Nadat de Arabier Saladin het gebied op de
kruisridders had heroverd werd de ingang van de grotten afgesloten met een
rooster in de zoldering van de ronde kamer. Zie de volgende link voor de
volledige geschiedenis: https://nl.wikipedia.org/wiki/Grot_van_de_Patriarchen
Het zou pas in
de twintigste eeuw zijn dat er opnieuw heel summier eventjes onderzoek van de
spelonk mogelijk werd. Na de zesdaagse oorlog van 1967 namelijk toen Hebron op
het Jordaanse leger veroverd werd, bezocht Mosje Dayan, de toenmalige minister
van defensie van Israël, een man met grote interesse voor archeologie, de
plaats. Ter sparing van moslimgevoelens liet hij de moskee met rust maar
trachtte hij via een schacht toch toegang tot de spelonk te verkrijgen. De
schacht was echter te smal voor hem, waarop een slank meisje van twaalf jaar,
de dochter van een van de veiligheidsofficieren; Michal, in de schacht via een
koord ongeveer vier meter lager, werd neergelaten. Daar beschreef de dappere
Michal de spelonk als een soort basiliekvormige ruimte en bevestigde in wezen het
eerdere verslag van Arnold uit de twaalfde eeuw. En met deze informatie moeten
we het vandaag stellen.
Exodus 2:1
Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; 2 deze werd zwanger
en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. 3 Maar langer kon
zij hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje,
bestreek het met asfalt en pek, legde het kind erin en zette het in het riet
aan de oever van de Nijl; 4 zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien,
wat er met hem gebeuren zou. 5 Toen kwam de
dochter van Farao om in de Nijl te baden, en intussen wandelden haar
dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin
om het te halen. 6 Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het
jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. 7 Toen zeide zijn
zuster tot de dochter van Farao: Zal
ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor
u te zogen? 8 En de dochter van Farao
zeide tot haar: Ja. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. 9 En de dochter van Farao zeide tot deze:
Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon
geven. Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. 10 En toen het kind
groot geworden was, bracht zij het naar de
dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde
hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. (NBG
Vertaling 1951)
Handelingen 7:20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor
God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te
vondeling was gelegd, nam de dochter van
Farao hem aan en liet hem als haar
eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der
Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt
had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te
zien. (NBG Vertaling 1951)
Deze geschiedenis
is wereldwijd bekend en had op dit blog al eerder mijn aandacht. Zie o.a. het
artikel van 02-03-2014, de prins van
Egypte, Mozes de geadopteerde zoon van de dochter van farao. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2468533
In mijn
werk Genesis versus Egyptologie, 2009, hoofdstuk 7, identificeerde ik de
Bijbelse dochter van farao als de dochter van farao Pepi II van de zesde dynastie.
Dit gebeurde als een gevolg van een volledige herschikking van de Egyptische
dynastieën op de tijdsbalk, op basis van Bijbelse ankerpunten. Tegelijkertijd
gaf ik in hoofdstuk 8 ook aandacht aan het werk van Dr. Donovan Courville, een
bekend revisionist van de geschiedenis van de oudheid, die Sobekneferoe van de
twaalfde dynastie, als de dochter van farao identificeerde.
Volgens
de revisie van de geschiedenis van het Oude Egypte liepen het Oude en het
Midden-Rijk contemporain en gingen beide ten onder in de ramp van de Exodus met
vervolgens een tussenperiode in de geschiedenis van Egypte, als een gevolg van
de invallen van de Hyksos, die met de Bijbelse Amalekieten geïdentificeerd
worden. Zie het artikel van 01-06-2015
op dit blog; toen kwam Amalek. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2723829
De
Bijbel spreekt alleen over de dochter van farao, zonder een naam door te
geven. En ook de bekende Septuagint LXX vertaling van het Hebreeuws naar het
Grieks uit de derde eeuw v. Chr., geeft geen naam op. Flavius Josephus (die in
het Grieks schreef) echter, geeft wel een naam op: Thermuthis.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek II,ix.5-7 (vertaling van het Grieks naar het
Engels door William Whiston, 1667/1752). Deze Griekse naam vinden we echter niet
terug in de bewaard gebleven Egyptische koningslijsten waarvan er een aantal in
het Grieks overgeleverd zijn.
Theologen
en Bijbelvorsers die het Bijbelverhaal in de Egyptische geschiedenis proberen
in te lassen en ervan uitgaan dat de indeling van de dynastieën op de tijdsbalk
door de Egyptologie begin twintigste eeuw gefabriceerd, wetenschappelijk
onderbouwd is, moeten ten tijde van de achttiende Egyptische dynastie, op zoek
naar een gepaste kandidate. En de keuze die men al eens maakt is die van farao Hatsjepsoet, een vrouw die
gedurende eenentwintig jaar en negen maanden op de troon van Egypte zat. Ik heb
al eerder opgemerkt dat de revisie van de geschiedenis van de oudheid als een
puzzel is. Men heeft het juiste plaatje nodig ter inlassing van alle stukken.
En de puzzelstukken dienen perfect te passen. Dus laat ons zien of Hatsjepsoet
als kandidaat, de proef doorstaat. De proef is dan het Bijbelshistorische
verhaal dat exact, perfect (!) dient te passen in de voorgestelde chronologische
lijn van faraos van de achttiende dynastie en hun regeerperiodes. Maar eerst
een woord over hoe het komt dat de Egyptologie de achttiende dynastie in de
vijftiende en veertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk heeft geplaatst. In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk:
de geschiedenis van de geschiedenis, blz.27-42, ga ik hier uitvoerig op in en
lever bronmateriaal van revisionisten die mij voorgegaan zijn.
De
foutieve plaatsing van de Egyptische dynastieën van Manetho op de tijdsbalk, is
de verantwoordelijkheid van de
Egyptoloog Eduard Meyer. In 1904 maakte hij zijn werk kalender en
Sothis-periode bekend. Hij ging er van uit dat er in het oude Egypte twee kalenders
naast elkaar bestaan hadden. Een burgerlijke en een godsdienstige gebaseerd op
het opkomen van de Hondsster, of Sopdet voor de Egyptenaren. Sothis is dan de
Griekse naam voor deze ster, en de naam Sirius de Latijnse. Eduard Meyer legde
verband tussen de noodzakelijke correctie in jaarlengte, het schrikkeljaar, en
het verschijnen van de vaste ster Sothis ten tijde van het begin van de
jaarlijkse Nijl-overstroming. Hij ging er van uit dat een Egyptisch jaar 365
dagen telde en dus elk vierde jaar op de kalender een schrikkeljaardag verloren
ging. Hij veronderstelde als gevolg hiervan dat er twee kalenders in het oude
Egypte in gebruik waren: een officiële kalender die met de maand Thoth begon en
geen rekening met schrikkeljaren hield, en een zonnekalender die gebaseerd was
op het opkomen van de veronderstelde Hondsster en dus astronomisch correct was.
De twee kalenders begonnen officieel gelijktijdig op de eerste dag van de maand
Thoth; daardoor liep na vier jaar de officiële kalender één dag op de astronomische
kalender achter en als een gevolg daarvan vond de heliakische opkomst van Sothis
op de tweede dag van de maand Thoth plaats. Op deze wijze verloor de kalender
één week op achtentwintig jaar tijd, op een periode van honderdtwintig jaar
ging er een maand verloren; en na een tijdspanne van 1460 jaar liepen de twee
kalenders weer gelijk en begon dan een nieuwe Sothis-periode.
In 239
AD vermeldde de Romeinse grammaticus Censorinus dat in 139 AD de eerste dag van
het Egyptische kalenderjaar daadwerkelijk samenviel met de heliakische
verschijning van Sirius wat het einde van een Sothis-cyclus in dat jaar
betekende en het begin van een nieuwe cyclus veronderstelde. Terugrekenend
concludeerde men dat vergelijkbare situaties zich hadden voorgedaan in ongeveer
1321, 2781 en 4241 voor Christus. Eduard Meyer ging daarop op zoek in de
Egyptische annalen naar vermeldingen over het Sothis-jaar en cyclus.
De
eerste datering meende hij terug te vinden in het papyrus-Ebers dat betrekking heeft
op het negende regeringsjaar van farao Amonhotep I, op de negende dag van de
derde maand van het derde seizoen, dat een vermeende opgang van
Sothis zou meedelen. Farao Amonhotep I behoorde tot de achttiende dynastie.
Veel blijft echter niet verklaarbaar. Zo staat er niet de naam Amonhotep I maar
Zeserkere, waarschijnlijk de voornaam van Amonhotep I? De Egyptoloog David
Rohl, en revisionist van de geschiedenis van de oudheid maakt in zijn werk
duidelijk dat de zogenaamde Sothis-vermelding op de achterzijde van een vel van
het Ebers-papyrus helemaal niet verwijst naar een éénmalig opkomen van Sopdet.
Zie het artikel op dit blog van 10-01-2014:
het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
De
tweede datering die Eduard Meyer meende gevonden te hebben ter staving van een
Sothis-opkomen, is die van een kalenderfragment op een steen gevonden in
Elephantine, waar een verwijzing te vinden is naar het opkomen van de Hondsster
of Sothis, in de dagen van farao Thothmosis III. Het regeringsjaar van
Thothmosis III wordt echter niet vermeld, en ook is niet duidelijk of de
verschijning van Sothis betrekking had op het zonnejaar, noch of een eerste
verschijning bedoeld werd. Daarbij merkt de Egyptoloog Cecil Torr op, dat het
gebouw weliswaar van Thothmosis III was, de inscriptie echter van een opvolger
geweest kan zijn.
Met
deze twee verwijzingen meende Eduard Meyer niettemin het einde en het begin van
een nieuwe Sothis-periode op de tijdsbalk te kunnen aanduiden. Op basis van het
geschrift van de Romeinse grammaticus Censorinus maakte hij een tijdsprong van
1460 jaar van 139 AD naar 1321 v. Chr. voor het einde van de vorige
Sothis-periode. Er is ook nog een document uit de vierde eeuw na Christus van
Theon, een astronoom uit die tijd. Op het manuscript van Theon staat er een
notitie in het Grieks dat er vanaf Menophres tot aan het eind van het tijdperk
van Augustus 1605 jaar waren verlopen. Terugrekenend geeft dit ook 1321 v.
Chr. als jaartal voor het einde van een veronderstelde Sothis-periode. En aldus
werden de faraos van de achttiende dynastie met dit jaar als ankerpunt in de
veertiende eeuw v. Chr. naar voor en naar achter, op de tijdsbalk gerangschikt.
Wat niet altijd vermeld wordt is het feit dat in hetzelfde manuscript van Theon
van Alexandrië, vermeld staat dat de Sothis-periode eindigde in het vijfde
jaar van Augustus zijnde 26 v. Chr. De Romein Censorinus plaatste het begin
van een nieuwe Sothis-periode echter in 139 AD. Een verschil van 164 jaar, als vertrek en/of eindpunt van een
veronderstelde Sothis-periode, wat vragen zou moeten oproepen. Ook ging men er ongefundeerd
van uit dat Menophres voor farao Ramses I stond? Maar dit is gissen! In mijn
boek TIJD en TIJDEN ga ik hier dieper op in en identificeer Menophres met de
stad Memfis.
De
Egyptoloog Cecil Torr (Memphis and Mycenae, 1896, Chapter IV, Egyptian
Chronology: The Calendar, etc.) besluit zijn hoofdstuk over de veronderstelde
Sothis-cyclus met het volgende commentaar:
This all looks as though the cycle was invented by the later Greeks at
Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was known to the
Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their inscriptions
or papyri, though occasionally these note the rising of the dog-star.
Laat
ons nu onderzoeken of de identificatie van Hatsjepsoet
als de Bijbelse dochter van de farao van de verdrukking in het Bijbelse
verhaal (wat het correct plaatje voor de oudheidpuzzel is) past. De Bijbel
leert dat Mozes drie maanden oud, te vondeling gelegd werd en door de dochter
van farao gevonden en geadopteerd. De farao van de verdrukking heeft volgens de
Bijbel een uitzonderlijk lange regeerperiode van minstens zeventig plus jaren.
De jonge Mozes die aan het hof van farao opgroeit en onderwezen wordt verblijft
daar namelijk voor een periode van
veertig jaar. Daarna moet hij voor de wraak van farao voor zijn leven naar
Midian vluchten. Te Midian verblijft hij ook voor een periode van veertig jaar, wanneer het nieuws komt dat de farao
van de verdrukking gestorven is. In mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 107-111 diep ik een en ander uit en toon aan
dat de farao van de verdrukking vier jaar voor de exodus het leven liet en door
een ander huis of dynastie opgevolgd werd. De volledige regeerperiode van de
farao van de verdrukking is hiermee vastgelegd op 76 jaar.
Dit
gegeven past niet in het raamwerk van de achttiende dynastie. De vader van
Hatsjepsoet was Thothmosis I, die
volgens de theorie dan de farao van de
verdrukking (?) moet zijn. Deze farao heeft echter een regeerperiode van slechts
vier of negen jaar, tot maximum vijftien jaar, naar gelang de bron die
gehanteerd wordt. Daarom eerst aandacht voor de verschillende bronnen die we
hebben over de achttiende dynastie, een dynastie die overigens goed
gedocumenteerd is. De gegevens die Manetho verstrekt zijn via de
kroniekschrijvers Africanus (ca.220 AD), Eusebius (ca.320 AD) en Flavius
Josephus (ca.80 AD) bewaard gebleven hoewel er onderling verschillen zijn.
Daarnaast hebben we de monumenten in Egypte met heel wat historische gegevens
erop vermeld. De naam Thothmosis I is een Griekse naam, ons overgeleverd via
Manetho en zijn kopieerders. Zijn Egyptische naam in hiëroglyfen was:
Akheperkara Djoetmose.
De
voorganger van Thothmosis I op de troon van Egypte was Amonhotep I geweest, die
kinderloos stierf. De volgende
koning werd de militair Thothmosis I die als een gevolg van zijn huwelijk met prinses Ahmose, de dochter van Ahmose I
en koningin Nefertari, in de Koninklijke familie opgenomen werd. Met de naam
Thothmosis werd eer gebracht aan de god Thoth die vereerd werd i.v.m. de
uitdrijving van de Hyksos. Wie de vader van Thothmosis was blijft onbekend;
zijn moeders naam was Semiseneb. De geboortenaam Thothmosis betekent: geboren
uit de god Thoth. Zijn Egyptische naam was Djoetmose I. De troonnaam van
Thothmosis/Djoetmose was Akheper-ka-ra (Akheperkara).
Zijn gemalin Ahmose baarde hem twee
zonen; Wadjmose en Amenmose die echter beide voor hun vader stierven. De
troonopvolger werd uiteindelijk Thothmosis II die verwekt werd bij een bijvrouw
genaamd Mutnofret, de zuster van Ahmose, de gemalin van Thothmosis I. Uit de
relatie Ahmose en Thothmosis I werd ook een dochter Hatsjepsoet geboren die later mee zou regeren. Vermoedelijk had
Ahmose nog een dochter met de naam Nefroebity die afgebeeld staat in de tempel
van Hatsjepsoet met Thothmosis I en Ahmose!
Thothmosis I maakte van Nubië een Egyptische provincie en voerde veldtochten tot aan de
Eufraat. De noordelijke campagne van Thothmosis I naar Naharin aan de Eufraat
wordt door de Egyptoloog Donald B. Redford, in het vijfde of het zesde
regeringsjaar van Thothmosis geplaatst.
Als
een gevolg van de vroege dood van Wadjmose en Amenmose, de oudste zonen van Thothmosis I, werd Thothmosis II de vierde farao van de
achtiende dynastie. Om zijn positie op de troon te bevestigen werd hij in de
echt verbonden met zijn halfzuster Hatsjepsoet, de dochter van Thothmosis
bij Ahmose. Zij was vermoedelijk ouder dan Thothmosis II. Thothmosis had een
zoon bij een bijvrouw, genaamd Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou
echter moeten wachten tot de dood van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte
te kunnen overnemen. Thothmosis III was nochtans als opvolger benoemd, al
tijdens het leven van Thothmosis II, om reden van de ambities van zijn vrouw en
halfzuster. Vermoedelijk was Thothmosis II een zieke man en liep zijn regeerperiode,
met uitzondering van zijn eerste twee jaar, met die van Hatsjepsoet gelijk
liep.
Hatsjepsoet, of de Griekse naam Amessis bij Josephus,
regeerde eenentwintig jaar en negen maanden. In het bewaard gebleven manuscript
van Africanus staat zij genoteerd als Amensis met een regeerperiode van tweeëntwintig
jaar. De kopieerder Eusebius van Manetho, vermeld haar niet. Hatsjepsoet
regeerde aanvankelijk als co-regent met Thothmosis II en na diens dood als
voogd van de jonge Thothmosis III. In
het tweede regeringsjaar van van de jonge Thothmosis III echter, trok
Hatsjepsoet alle regeringsbevoegdheden naar zich toe en regeerde als
vrouwelijke farao over Egypte.
Flavius
Josephus, die in het Grieks zijn verhaal doorgaf, noemt haar bij de Griekse
naam Amessis en dit in afwijking van
zijn eerdere vermelding van Thermuthis
als Griekse naam voor de dochter van farao. Amessis en Thermuthis waren voor Flavius Josephus twee te
onderscheiden personen.
Ik meen
dat ik de poging tot identificatie van de Bijbelse dochter van farao met
Hatsjepsoet weerlegd heb. En dit vooral op basis van de regeerperiode van de
farao van de verdrukking in de Bijbel en de te korte regeerperiode van farao Thothmosis
I van de achttiende dynastie. Het invoegen van Hatsjepsoet als puzzelstukje in
het Bijbelse plaatje, kan niet zonder schade toe brengen aan zowel het puzzelstukje
als aan het plaatje. Het puzzelstukje past eenvoudigweg niet in het plaatje!
Godgeleerden
die met Bijbels-historische chronologie bezig zijn zouden met durf buiten hun
vakwetenschap moeten treden en de gevestigde Egyptologie onder handen nemen.
Zoals de Egyptologie de Egyptische dynastieën van de oudheid op de tijdsbalk
gerangschikt heeft passen de Bijbels-historische gegevens daar niet in. Een
revisie van de geschiedenis van de oudheid is dringend nodig en de Bijbel kan
hier een gids zijn met heel wat tijdsbalk-ankerpunten. Overigens, het gaat hier
niet om een exacte vakwetenschap zoals bij wiskunde e.a. maar om de oudheidgeschiedenis
van een land waar heel wat veronderstellingen en speculaties mee gepaard gaan. Of zoals een bekende Egyptoloog ooit zelf opbiechtte:
It must never be forgotten that we are dealing with
a civilization thousands of years old and one of which only tiny remnants have
survived. What
is proudly advertised as Egyptian History is merely a collection of rags and
tatters.
De
Britse Egyptoloog Sir Alan Gardiner
Bronmateriaal
voor de achttiende dynastie:
Flavius
Josephus, vertaald en van commentaar voorzien door William Whiston, 1867
Cecil Torr, Memphis and Mycenaea, 1896
Donovan A. Courville, The Exodus Problem and its
Ramifications, 1971
J.H. Breasted, Geschichte Ägyptens, Fünftes Buch,
Kapitel 14-15
Joyce Tyldesley, Hatchepsut The Female Pharaoh, 1996
Donald B. Redford, Egypt, Canaan and Israel in Ancient
Times, 1992
Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs, 1964
Amelia Ann Blanford Edwards (1831-1892), Queen Hatasu,
and Her Expedition to the Land of Punt.
Lucas 21:20 Zodra
gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn
verwoesting nabij is. 21 Laten
dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de
wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, 22 want dit zijn de dagen van vergelding,
waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die
dagen!
Want er zal grote nood
zijn over het land en toorn over dit volk, 24 en zij zullen vallen door de scherpte
des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt
worden, totdat de tijden der heidenen zullen
vervuld zijn.
25 En er zullen tekenen zijn aan
zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege
het bulderen van zee en branding, 26 terwijl
de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld
komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen
zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. 28 Wanneer
deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog,
want uw verlossing genaakt. 29 En
Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op
de vijgenboom en op al de bomen. 30 Zodra
zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is.
31 Zo moet ook gij,
wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal
geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. 33 De hemel en de aarde zullen
voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. (NBG Vertaling
1951)
Op dit blog hou ik mij
in de eerste plaats met chronologie bezig. Bij de titel en het onderwerp van
ons artikel; het Bijbelcitaat van de evangelist Lucas 21:24, schrijven we aldus
anno 30 AD, voor het jaartal wanneer de Heer Jezus Christus kort voor zijn
lijden, sterven en opstanding, in zijn rede over de laatste dingen, deze
woorden uitspreekt. De stad Jeruzalem en het land Judea zaten sinds het jaar 63 v. Chr. onder de Romeinse
hiel, en daarvoor waren het de Grieken, daarvoor de Meden en de Perzen en
daarvoor de Babyloniërs geweest, die in opeenvolging over Jeruzalem geheerst
hadden. Het waren sinds de inname van Jeruzalem door de legers van de
Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. de TIJDEN
der Heidenen. Tijden dat vreemde, niet-Joodse heersers, over de stad
Jeruzalem en de Tempelberg zouden heersen. Ik schrijf met opzet Tempelberg in
plaats van Tempel aangezien de tempel in die lange geschiedenis tweemaal
vernietigd werd. De profetische woorden van de Heer Jezus Christus in zijn rede
over de laatste dingen, zoals door de evangelist Lucas overgeleverd, zouden de
eerste maal in vervulling gaan in het jaar 70 AD wanneer de legioenen van de
Romein Titus de stad en de Tempel vernietigden en de bevolking van Judea in
ballingschap wegvoerden. De Tempelberg te Jeruzalem zou er daarna een hele tijd
desolaat bijliggen. Later herbouwden de Romeinen de stad en plaatsten een
bouwwerk op de Tempelberg, dat later na de verovering van Jeruzalem door de
Arabische moslims, in 691 AD vervangen werd door een Islamitisch heiligdom. Dit
is de bekende achthoekige rotskoepel die tot op heden de Tempelberg overheerst.
Zoals eerder vermeld
ving de periode van de vreemde overheersing van Jeruzalem en de Tempelberg met
de Babylonische overheersing,aan. In
het jaar 605 v. Chr. werden zij schatplichtig aan Nebukadnezar en in 586 v.
Chr. volgde de verwoesting van de stad en tempel door de hand van de
Babyloniërs. De eerste (van in totaal drie) wegvoering(en) in Babylonische
ballingschap gebeurde in 605 v. Chr. Een wegvoering waar de profeet Daniël als
jonge knaap, deel van uitmaakte. Later zou Daniël terwijl in ballingschap, een
aantal profetische visioenen krijgen met betrekking op de toekomstige
geschiedenis van Israël, de stad Jeruzalem en de (herbouwde) Tempel. In detail
kan men in het gelijknamige Bijbelboek Daniël in de hoofdstukken twee en zeven,
de verschillende eerder genoemde wereldrijken die over Jeruzalem en de
Tempelberg zouden heersen, terugvinden. Het is naar de profetie van Daniël, dat
de Heer Jezus Christus in Zijn rede over de laatste dingen, verwijst
Matteüs 24:15 Wanneer
gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige
plaats; (die het leest, die merke daarop!) 16 Dat alsdan, die in Judea zijn,
vlieden op de bergen; 17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis
weg te nemen; 18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn
klederen weg te nemen. Enz. (Statenvertaling)
Bij de eerste komst van
de Heer Jezus Christus zuchtte Israël al zes eeuwen onder vreemde overheersing.
En sinds het optreden van de laatste profeet van het zogenaamde Oude Testament;
Maleachi, was er geen Godsopenbaring meer geweest. Het optreden van Johannes de
Doper in 26 AD in de geest van Elia en het Zich daaropvolgend bekendmaken van
Jezus van Nazareth als de Christus of Messias had daarom voor heel wat
opschudding gezorgd, maar leidde niet naar het aanvaarden van Hun persoon en boodschap.
Beiden werden afgewezen en terechtgesteld. Het volk en haar leiders zouden
veertig jaar daarna door de Romeinen uit het land gerukt worden en de stad en
Tempel vernietigd.
Heilshistorisch gezien
begon er in dezelfde periode een nieuw handelen van de HERE God met de Gemeente
of Ekklesia, dat met Pinksteren 30 AD van start ging, en tot op heden
voortgaat. Een Ekklesia waar zowel Joden als niet-Joden of heidenen tot
geroepen worden. In 30 AD bestond de jonge Gemeente te Jeruzalem uitsluitend
uit Joden, maar later zouden niet-Joden toegevoegd worden. De verwachting van
het herstel van het koningschap van Israël was echter nog altijd een belangrijk
onderwerp voor de eerste discipelen, getuige hun vragen hiernaar bij de Heer
Jezus Christus tijdens Diens optreden tussen zijn Opstanding en Hemelvaart. Zie
het hierna volgende Bijbelgedeelte:
Handelingen 1:1 Mijn
eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en
te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die
Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie
Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en
tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat,
gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de
belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt . 5 Want
Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden,
niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem
en zeiden: Here,
herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of
gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft,
8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij
zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het
uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen,
terwijl zij het zagen, en een wolk
onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl
Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook
zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze
Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen ,
als gij Hem ten hemel hebt zien varen. (NBG Vertaling 1951)
Dat de profetische
Woorden van de Heer Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen, zowel
over de gebeurtenissen in het jaar 70 AD als nog een toekomstige tijd
handelden, heeft te maken met het feit dat met Pinksteren 30 AD, de Joden en hun
leiders nogmaals het heil in Jezus Christus aangeboden werden. Zie het
Bijbelboek Handelingen hoofdstuk 2:14 en 3:14 en verder:
Handelingen 3:19 Komt
dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van
verademing mogen komen van het
aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem
moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen,
waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher .
Dit aanbod was reëel en
indien Israël hier positief was op ingegaan zou het Profetisch Woord en de
zeventigste jaarweek van Daniël toen zijn ingegaan. Het toneel stond namelijk
al klaar. Het vierde beestrijk van de profeet Daniël was in het Romeinse Rijk
aangetreden, en klaar zijn rol te vervullen. De Joden hebben echter ook de missie
van de apostelen afgewezen en het Bijbelboek Handelingen sluit af met hoofdstuk
28, met de geschiedenis van de Joodse leiders in de diaspora te Rome, die redetwistend
van Paulus weggaan. En het is op dit tijdstip dat de nieuwe Ekklesia van
niet-Joden en Joden zoals uiteengezet in de Efeze-brief, echt van start gaat.
Een periode van bijna twintig eeuwen inmiddels. De periode ook van de Tijden
der heidenen, wat het (ontvolkte) land Israël en de Tempelberg betreft. Paulus
beschrijft het in zijn Galatenbrief als twee bedelingen, twee huishoudingen
Gods:
Galaten 4:21 Zegt mij,
gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat
immers geschreven, dat Abraham twee
zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin
was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is
iets, waarin een diepere zin ligt.
Want dit zijn twee bedelingen: de
ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar
betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat
is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem
is vrij; en dat is onze moeder. (NBG Vertaling 1951)
Johannes 1:1 In den
beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was
in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder
dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het
leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de
duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden,
wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen,
opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te
getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was
komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem
geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12
Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen
Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit
de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.
Vandaag, het einde of de
vervulling van de tijden der heidenen berekenen is onmogelijk, hoewel dit voor
velen een belangrijke oefening blijft, in het bijzonder voor Anglo-Amerikanen
die keer op keer via het internet nieuwe data de wereld insturen. Nochtans was
het antwoord van de Heiland aan de discipelen die naar het wanneer van het
herstel van het koningschap voor Israël, vroegen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de
Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft.
Wanneer vingen de Tijden der
heidenen aan? We hebben de aandacht al gevestigd op de jaren 605 v.
Chr. en 586 v. Chr. met Nebukadnezar en de wegvoering in Babylonische
Ballingschap.
2 Koningen 25:8 Daarna
in de vijfde maand (AB), op den zevenden
der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den koning van
Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van
Babel, te Jeruzalem. 9 En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des
konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten
verbrandde hij met vuur.
Naar de westerse
kalender omgerekend geschiedde de vernietiging van de Tempel te Jeruzalem op 18
juli 586 v. Chr.
Maar er zijn nog data
die in aanmerking komen. De heerlijkheid des HEREN bijvoorbeeld, de zogenaamde
Shekinah, die het Heilige der heiligen in de Tempel vulde, was voor de
vernietiging van de Tempel door de hand van de Babyloniërs, al eerder vertrokken.
Het is de profeet Ezechiël die jaartal, maand en dag opgeeft:
Ezechiël 8:1 Het
geschiedde nu in het zesde jaar, in de
zesde maand, op den vijfden der maand, als ik in mijn huis zat, en de
oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar
over mij viel.
Ezechiël 10:18 Toen ging de
heerlijkheid des HEEREN van boven
den dorpel des huizes weg, en stond
boven de cherubs. 19 En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich
van de aarde omhoog voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren
tegenover hen; en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des
HEEREN; en de heerlijkheid des Gods Israëls was van boven over hen.
Ezechiël 11:23 En de
heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg,
die tegen het oosten der stad is.
Naar onze westerse
kalender omgerekend geschiedde dit op 17 september 592 v. Chr. en ligt dit
vertrek anno 2015 al 2606 jaar achter ons.
Het begin van het wonen
van de Heerlijkheid des HEREN in de Tent der samenkomst in de wildernis nabij
de berg Gods, gaat terug tot de eerste dag van de maand Nisan (april) van het jaar 1482 v. Chr., een jaar na de trek uit Egypte:
Exodus 40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had;
alzo deed hij. 17 En het geschiedde in
de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de
tabernakel opgericht werd .
34 Toen
bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde
den tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der
samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den
tabernakel vervulde.
36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de
kinderen Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven
werd, zo reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de
wolk des HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op,
voor de ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.
Vanaf
1482 v. Chr. tot 592 v. Chr. waren het 890 jaar, en tot anno 2015 zijn het inmiddels
3496 jaren.
De vervulling van de
Tijden der Heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg, wordt beschreven in het
laatste Bijbelboek Openbaring:
Openbaring 11:1 En mij
werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de
tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden. 2 Maar laat de voorhof,
die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad
vertreden, tweeënveertig maanden lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven
om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang.
Een tijd geleden schafte
ik via een internet-antiquariaat-boekhandel het boek van C. G. Ozanne, The First
7000 Years, 1970, aan. Deze onderzoeker van de chronologie van de Bijbel heeft
zich ook aan het berekenen van het tijdstip van de tweede komst van Jezus
Christus gewaagd (Chapter Eleven, page 153). Zijn uitgedokterd jaartal voor de
wederkomst was het jaar 1996 en het begin van de zeventigste jaarweek berekende
hij aldus voor het jaar 1989. Jaartallen die inmiddels al haast twintig jaar
achter ons liggen.
De historisch-chronologische
constructie van Ozanne was mij al langer bekend. Aan het eind van de jaren
zeventig, begin jaren tachtig van de vorige eeuw (ik was toen nog jong), maakte
ik deel uit van een Velikovsky-comité, een studiegroep, die regelmatig samen
kwam om de bevindingen van het werk van wijlen Dr. Immanuël Velikovsky (zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600)
in het licht van de Bijbel te bespreken. Dr. Velikovsky was in 1974 persoonlijk
op TV bij de Evangelische Omroep geweest, en genoot sindsdien in Nederland en
België heel wat aandacht met zijn publicaties. Een boekuitgave van de EO in
1982 over het ontstaan van Israël, gaf ook aandacht aan de stellingen van
Velikovsky, en stuitte op tegenstand van sommigen die de orthodoxe Egyptologie
en hun Bijbelinvulling trouw bleven.
De belangrijkste
deelnemers aan de studiegroep waren Dr. Arie Dirkzwager en Prof. Dr. Hendrik
Koorevaar. Van hen kreeg ik toen al heel wat materiaal van onderzoekers over
Bijbelse chronologie. Een samenvatting van C.G. Ozanne s tijdsconstructie
maakte daar deel van uit, maar dan zonder zijn eindtijdconstructie.
Er is overigens heel wat
bruikbaar materiaal te vinden in de studie van de Bijbelse chronologie door de onderzoeker
C.G. Ozanne, zoals bijvoorbeeld zijn invulling van de Richterenperiode van
Israël, op de tijdsbalk. En zijn afwijzen van de constructie van Thiele, die
een knieval naar de Assyriologie deed en de Bijbelse chronologie aan die van
Assur aanpaste. Het is de visie van Ozanne op de Tijden der Heidenen en de
berekening daarvan, waar hij vooral de mist ingaat.
De Tijden der heidenen
zijn voor Ozanne een vaststaande berekende periode van 2520 jaar, die volgens hem in het verleden in de Bijbelse
geschiedenis, al eens eerder gehanteerd werd. Zijn leidraad voor het getal
2520 is het eerder geciteerde Bijbelcitaat uit Openbaring hoofdstuk 11 waar over
een periode 42 maanden en 1260 dagen gesproken wordt; wat in totaal voor zeven
jaar aan dertig dagen per maand staat. De zeven maal zevens van de profetie van
Daniël hoofdstuk 9 hebben dezelfde waarde.
Op basis van Hebreeën
4:9, Psalm 90:4 en 2 Petrus 3:8 waar staat geschreven dat duizend jaar als één
dag gelden bij de HERE God, past hij dit principe ook op het Bijbelgedeelte van
Openbaring hoofdstuk 11 toe, waar het nochtans om de alsnog letterlijke
toekomstige periode van 2520 dagen gaat. Zijn gebruik van een tijdsperiode
van 2520 jaar op de tijdsbalk voor de Tijden der Heidenen, leidt hem van het
jaar 604 v. Chr. naar het jaar 1917 AD. In de maand december van 1917 tijdens
de eerste wereldoorlog, veroverden de Britten de stad Jeruzalem en de
Tempelberg op de Turken. Voor Ozanne betekende dit het einde van het vertrappen
van Jeruzalem door de heidenen. De Britten zag hij aldus duidelijk niet als
heidenen maar als een christelijke natie. Hier liet hij echter de Bijbel los
en gaf een invulling op basis van een christelijke traditie, die op haar beurt
de wereld indeelde in christenen, Joden en heidenen, daar waar in de brieven
van Paulus in het Nieuwe Testament het woord heiden geen scheldwoord is, maar
een term die alleen maar onderscheid maakt tussen Jood en niet-Jood.
Dit is een eerste
voorbeeld van het bekomen van een slechte rekensomuitkomst. Het jaar 1917
betekende namelijk niet het einde van de tijden der heidenen, maar alleen maar
het overgaan van het ene heidens (niet-Joods) bestuur over Jeruzalem en de
Tempelberg, naar een ander. Ik verbaas me overigens iedere keer wanneer ik merk
dat sommige Anglo-Amerikanen zich vereenzelvigen met hun zogenaamde
christelijke naties en met blindheid geslagen zijn, wat het imperialistische
verleden van hun respectievelijke staten,betreft.
Een ander voorbeeld van Ozanne
s gebruik van de veronderstelde tijdsperiode van 2520 jaar, is zijn stelling
dat er ook 2520 jaar op de tijdsbalk zitten tussen de Schepping en de Exodus?
Hij beschouwt deze Bijbelse tijdsperiode ook als een tijd der heidenen?
Ozanne bouwt zijn tijdconstructie op vanaf de schepping van Adam en hanteert
een anno mundi jaarrekening (wat overigens ook het Jodendom tot op het heden
doet). Ozanne maakt gebruik van de geslachtsregisters van het Bijbelboek
Genesis hoofdstuk 5 en arriveert aldus bij Noach en de Zondvloed in anno mundi
1656. Daarna gaat het verder via hoofdstuk 11 van het Bijbelboek Genesis tot
aan de dood van Thera, de vader van Abraham. Hij doet dit echter met slechts
één navigatiepunt in tijd; de schepping van Adam. Daarna is het een kwestie van
optellen van de Bijbelse geslachtsregisters om tot aan de dood van Thera te
komen. Zijn eerste obstakel is de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram,
waar de Bijbel schijnbaar leert dat Thera zeventig jaar oud was. Ozanne
verklaart terecht dat Abram, alhoewel als eerstgeborene in Genesis 11:26
vermeld, vermoedelijk niet de oudste van de drie was, maar zijn broer Haran.
Het getal zeventig voor de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram is alzo
chronologisch niet bruikbaar. En het is hier dat Ozanne zijn eerste schijf van
2520 jaar inlast ter bepaling van de leeftijd van Thera bij de geboorte van
Abraham. Zoals eerder vermeld rekent hij vanaf de Schepping tot aan de Exodus met
een tijdsperiode van 2520 jaar en rekent vanaf dit jaar terug in de tijd, naar
Abraham toe. Het zijn 430 jaar terug vanaf de exodus en de wet tot op de
belofte aan Abraham (Galaten 3:17). Het bekomen resultaat is uiteindelijk een
periode van zeven jaar tussen de dood van Thera en de roeping van Abram wanneer
deze vijfenzeventig jaar is (Genesis 12:4). Daarop rekent Ozanne verder vanaf
de wet van Mozes met 480 jaar naar het vierde regeringsjaar van Salomo, en het
begin van de bouw aan de Tempel te Jeruzalem in anno mundi 3000. Met zijn
tijdsconstructie gebruikt hij in wezen slechts één navigatiepunt op de
tijdsbalk, met daarnaast de veronderstelling dat er een schijf van 2520 jaar
zit tussen Adam en de Exodus. En dat zijn echter te weinig navigatiepunten om
met zekerheid een historisch jaartal te bepalen. Overigens, Ozanne s eerste
link met de westerse jaartelling aan jaren voor Christus voor zijn
tijdsconstructie, maakt hij pas in 605 en 586 v. Chr. met Nebukadnezar.
In mijn werk TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 11-21 breng ik ook een anno Mundi jaarrekening vanaf de zondvloed en
de spraakverwarring maar maak hier al eerder de verbinding met de westerse
kalender, en dit op basis van het hanteren van de sabbat- en jubeljaren in
Israël volgens de rekenwijze van William Whiston. Van de dertig Jubeljaren die
Whiston opgeeft, tussen de instelling van de Jubeljaren en de eerste komst van
Jezus Christus, zijn er op de tijdsbalk elf verwijzingen naar historisch
verankerde jubeljaren.
En de verbinding die ik
maak tussen Terah en Abram is op basis van een Rabbijns principe in de Seder
Olam, de Joodse overlevering, die leert dat Scripture does not come to hide
but to explain. Abram vertrekt zo in hetzelfde jaar dat zijn vader Thera
sterft, vanuit Haran naar Kanaän. En niet zeven jaar later op basis van een
veronderstelde schijf van 2520 jaar later. Integendeel de theorie van een
eerste heidenperiodeschijf van 2520 jaar is hiermee weerlegd. Hierna het
betreffende Schriftgedeelte:
Genesis 11:26 En Terah leefde zeventig jaren, en
gewon Abram, Nahor en Haran. 27 En deze zijn de geboorten van Terah: Terah
gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. 28 En Haran
stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in
Ur der Chaldeeën. 29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams
huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter
van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. 30 En Sarai was
onvruchtbaar; zij had geen kind. 31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot,
Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van
zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het
land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. 32 En de dagen van Terah waren tweehonderd
en vijf jaren, en Terah stierf te Haran. Genesis 12:1 De HEERE nu
had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws
vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. 2 En Ik zal u tot een
groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! 3 En
Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle
geslachten des aardrijks gezegend worden. 4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE
tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.
De conclusie moet zijn
dat de Bijbelse periode van de Tijden der Heidenen niet uit een bepaalde
periode van 2520 jaar bestaat. Dit getal kan aldus niet gebruikt worden ter
berekening van het einde van de periode van de Tijden der heidenen.
Op het internet zetten sommige
Bijbelvorsers intussen hun werk voort met het fabriceren van alsmaar nieuwe
jaartallen zoals 2015, 2017, 2030 enzoverder. Er zijn ook nog altijd
onderzoekers die vasthouden aan de zesduizend plus duizendjaarschijftheorie en
nieuw gedateerde Bijbelse chronologieën in verband met de wederkomst van Jezus
Christus, aanbieden. En aangezien we inmiddels op de kalender, al vijftien jaar
in het derde millennium na Christus gevorderd zijn, wordt de oorzaak bij
chronologische fouten in het verleden gelegd. De Ptolemeüs-canon bijvoorbeeld
die de chronologische tijdsbrug vormt tussen het Oude en het Nieuwe Testament wordt
op het de korrel genomen en als foutief gebrandmerkt. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, appendix 1/6 maak ik duidelijk dat de Ptolemeüs-canon chronologisch als
juist bevonden is, en samen met de sabbat- en jubeljaren als een correct
bevonden tijdsbrug tussen het Oude en Nieuwe Testament staat.
De komst van Christus
voor Zijn Ekklesia en de tijden en gelegenheden die hierop betrekking hebben
worden door Paulus in het bijzonder in zijn twee brieven aan de
Thessalonicenzen beschreven. Zie 1 Thessalonicenzen 4:13-18 5:1-11 en 2
Thessalonicenzen 2:1-12. Berekenen, uitrekenen, komt in de boodschap van Paulus
niet voor, wel verlangend uitzien en letten op de tekenen die vooraf gaan aan
de komst.
De Tijden der Heidenen,
wat Israël en de Joden betreft, eindigen pas bij de komst van de Koning der
koningen, de HEER der heren te Jeruzalem na de slag bij Harmageddon. In het
Oude Testament beschrijft de profeet Zacharia het verslaan van de legers van de
verenigde natiën met de komst van de Here HERE op de Olijfberg te Jeruzalem,
wat het definitieve einde van de Tijden der Heidenen inluidt (zie Zacharia
14:1-21).
Zacharia 14:9 En de
HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE een
zijn, en Zijn Naam één.
Wat de wederkomst van
Christus in de tussentijd wederhoudt, zijn wetmatigheden zoals de vrije wil van
de mens in het aannemen of afwijzen van de HERE God, het ingaan van de volheid
der heidenen en de maat der zonde. Wat dit laatste betreft is er een voorbeeld
in het Oude Testament over een uitstel
van oordeel. In het tweede jaar na de exodus trokken de Israëlieten onder
leiding van Mozes, van de berg Gods op naar het Beloofde Land. Twaalf
verspieders werden daarna aan de grens uitgezonden. Dit is een geschiedenis die algemeen bekend is. De
twaalf verspieders verkennen gedurende veertig dagen het land, komen terug met
druiventrossen die ze amper kunnen dragen, bevestigen dat het een land van melk
en honing is, kortom een vruchtbaar land van overvloed. Maar tien van de twaalf
verspieders overtuigen het volk dat het land onneembaar is vanwege de sterkte
van de inwoners. Met zekerheid zouden zij ten onder gaan moesten ze trachten
het land in te nemen. Het zijn alleen Jozua en Kaleb die geloof hebben en het
land willen binnentrekken. Het volk echter laat zich overtuigen door de tien
ongehoorzame verspieders en weigert binnen te trekken. Het resultaat is dat
alle volwassenen van twintig jaar en daarboven gedoemd worden in de woestijn
aan de rand van het Beloofde Land te verblijven, tot zij daar allen gestorven
zijn (Numeri 14:28-35). De nieuwe generatie zou samen met Jozua en Kaleb,
achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land binnentrekken.
Tegelijkertijd
betekende de ongehoorzaamheid van de Israëlieten een uitstel van oordeel over
de Amorieten en de andere bewoners van het land Kanaän. De maat van hun zonde
was nochtans vol.
Genesis
15:13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in
een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen
verdrukken vierhonderd jaren. 14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij
zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have. 15 En gij zult tot
uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. 16 En het vierde
geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten
is tot nog toe niet volkomen. 17 En het geschiedde, dat de zon onderging en
het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die
tussen die stukken doorging. 18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond
met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van
Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: 19 Den Keniet, en den
Keniziet, en den Kadmoniet, 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de
Refaieten, 21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den
Jebusiet.
De tijd
was in 1482 v. Chr. rijp voor hun verwijdering uit het land, maar als een
gevolg van Israëls ongeloof kregen zij achtendertig jaar respijt, uitstel van
executie.
Mozes
behoorde tot het vierde geslacht. Hij ging terug tot op Levi, een van de twaalf
zonen van Jakob/Israël.
Misschien
kunnen we in het licht van deze geschiedenis de lijn doortrekken naar het
moderne Israël en de Arabische buurlanden. Vooreerst moet ik opmerken dat de
Arabieren vandaag, geen Amorieten of Amalekieten zijn, maar ook Semieten die in
de lijn van de aartsvader Sem hun oorsprong terugvinden. Op hen rusten uiteindelijk
ook beloften van herstel in het komende Messiaanse Vrederijk. Zie o.a. het
artikel van 18-06-2015 op dit blog
i.v.m. Egypte, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2731643
Zij
zijn wel sinds de dagen van Abraham en Ismaël tegenstanders van Israël en
betwisten het recht met elkaar op het Beloofde Land. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: De Assyriërs en Abraham, blz.
47-58.
In de
tweede helft van de negentiende eeuw kwam er een terugkeer van Joden naar
Palestina, naar het oude land der vaderen Israël, op gang. Het waren de
Russische pogroms ten tijde van het tsarenrijk dat een grote vluchtelingenstroom
van Russische Joden op gang bracht. Een belangrijke groep vestigde zich toen al
in Palestina dat nog onder Ottomaans bestuur stond. Anderen emigreerden naar
Europa en Noord-Amerika. De tweede golf van terugkerende Joden volgde aan het
eind van de eerste wereldoorlog toen de nieuwe machthebbers over het land; de
Britten, voor een korte periode immigratie toestonden. Toen in Nazi-Duitsland
vanaf 1935 de vervolging van de Joden begon, uitmondend in de Holocaust, sloot
Groot-Brittannië de grenzen van Palestina voor Joodse immigratie. Ook de
Verenigde Staten beperkten in 1939 de quota voor Joodse immigranten naar hun
land. Na de tweede wereldoorlog en de vernietiging van ruim zes miljoen Joodse
levens in het door de Nazis gecontroleerde Europa, kwam een nieuwe golf van
terugkerende Joden naar Israël op gang, zij het clandestien tot mei 1948. Vanaf
de oprichting van de staat Israël in mei 48 konden Joodse mensen vrij
immigreren. In de maand november van het jaar voordien in 1947, hadden de
Verenigde Naties positief gestemd voor de deling van het Britse mandaatgebied
Palestina in twee staten, een Israëlische en een Arabische. De Joden in
West-Palestina gingen hier positief op in en richten met het vertrek van de
Britten in mei 48, hun staat op. Een Arabische staat in Palestina is er toen
niet gekomen. De buurlanden Jordanië en Egypte pikten het Arabische gebied van
Palestina in en annexeerden het. Jeruzalem zou tot 1967 een gedeelde stad
blijven met de tempelberg onder Jordaans beheer. Dit Islamitisch bestuur over
de Tempelberg is ook na 1967 het jaar van de hereniging van West met Oost-Jeruzalem,
onveranderd gebleven!
Voor
vele christenen was de ontwikkeling van 1947 tot 1967 een teken aan de wand dat
de wederkomst van Christus nabij is. En terecht, de vijgenboom als beeld van
Israël, naar wie Jezus Christus verwees in Lucas 21:29, is aan het botten
geslagen. Men rekende toen een generatie aan veertig jaar, de tijd dat de
Israëlieten in de woestijn moesten verblijven (1483/1443 v. Chr.). Van 1948 tot
1988 was een periode van veertig jaar en ik herinner me goed dat er in de jaren
zeventig rekening mee gehouden werd dat 1988 het begin van het einde zou kunnen
zien. De bekende Amerikaanse eindtijd-specialist Hal Lindsey schreef zelfs als
vervolg op zijn bestseller The Late Planet Earth, een boek met de titel;
Counting down the Eighties, een titel die voor zich zelf sprak. Maar er was
meer aan de hand. Wanneer men vanaf het dertigste jubeljaar van 27/28 AD naar
de huidige tijd doorrekend arriveert men in okt1987/sep1988 voor het
zeventigste jubeljaar. Het begin van het zeventigste jubeljaar zag echter in
oktober van 1987 een beurscrash in New York, dat het begin was van een
financiële crisis die tot op heden door zindert, en in december 1987 brak de
eerste Palestijns/Arabische volksopstand uit in het door Israël militair
bestuurde Gaza, Samaria en Judea. Dit lijkt als een teken van Boven, dat de
voorwaarden tot vervulling niet daar waren? In dat geval was het jaar 1987/1988
een scharnierjaar, naar een volgende episode van ontwikkelingen en verder afwachten.
Vanaf
de oprichting van de staat Israël ging het onmiddellijk aan beide kanten fout.
De Arabische buurlanden die in de Verenigde Naties in 1947 tegengestemd hadden
vielen de jonge staat Israël binnen en poogden de Joden in zee te drijven. Een
offensief dat mislukte maar resulteerde in meer dan zevenhonderdduizend
Arabische vluchtelingen (vooral vrouwen, kinderen en grijsaards) die het
oorlogsgeweld ontvlucht hadden. Tijdens de vredesconferentie te Lausanne in
1949 weigerde Israël deze onfortuinlijke mensen opnieuw naar hun woonplaatsen
te laten terugkeren. Het begin van veel miserie dat vandaag, drie generaties
later onoplosbaar is geworden. De Arabische buurlanden verleenden de
vluchtelingen ook geen asiel maar stopten hen in kampen waar de meesten
sindsdien door de Verenigde Naties onderhouden worden. En na de zogenaamde
zesdaagse oorlog van juni 1967 groeide het vluchtelingenaantal nog aan. Israël
versloeg toen weer een Arabische coalitie en bezette in de loop van die oorlog:
Gaza, de Sinaïwoestijn, de Golan-hoogte en de Westbank met Oost-Jeruzalem als
hoofdprijs. Het verzoek daaropvolgend van Israël s zijde tot het sluiten van
een vredesakkoord werd door de Arabische landen met de zogenaamde drie nee s
van Khartoum afgewezen. De drie nee s van toen waren; geen erkenning, geen
onderhandelingen en nooit vrede. Zes jaar later in 1973 volgde de zogenaamde
Jom Kippoeroorlog waarbij Syrië en Egypte op Israël s bijzondere religieuze
feestdag, de grote Verzoendag, de Joodse stellingen langs het Suezkanaal en op
de Golan-hoogte aanvielen. Ook deze aanval kon Israël afslaan, maar het feit
dat de aanval op de Grote Verzoendag kon plaatsvinden, was een feit dat geen collectieve
geestelijke reactie kende. Het land Israël en haar leiders gingen op hun eigen
weg verder. In 1977 kwam de Egyptische leider Sadat
persoonlijk naar Jeruzalem, sprak het parlement, de Joodse Knesset toe en bood
vrede aan. Een aanbod waar Israël positief op inging. De eerder veroverde Sinaï
ging in etappes terug naar Egypte en de Palestijnen in Gaza, Samaria en Judea
zouden na onderhandelingen autonomie verkrijgen. Voor de Gaza-strip die Egypte
van 1948 tot 1967 geannexeerd had bedankte Sadat, en liet het over aan Israël
om tot een regeling met de Arabische inwoners te komen. Tot aan de internationale
vredesconferentie van Madrid in 1991 zou Egypte als een paria in de Arabische
wereld gelden. Na de val van de Berlijnse muur in 1989 en het (voorlopige)
einde van de koude oorlog kwam het te Madrid tot een vredesregeling met de
Arabische buurlanden (met uitzondering van Syrië) die de staat Israël erkenden
en hun eerdere annexatie van Oost-Palestina opgaven. De Palestijnse delegatie
maakte te Madrid deel uit van de Jordaanse delegatie. Het vervolg van de
conferentie waren de vredesakkoorden tussen de Palestijnen en Israël in 1993 te
Oslo waarbij er een Palestijnse autoriteit gecreëerd werd en autonomie voor een
aantal Arabische steden op de Westbank. We zijn nu tweeëntwintig jaar verder en
een algemene vredesregeling is vanwege verschillende redenen uitgebleven. Het
is als een etterbuil geworden die op springen staat. Uiteindelijk gaat dit
uitmonden in de grote verdrukking waar de Heer Jezus Christus over sprak in
Zijn rede over de laatste dingen, waar ik mijn artikel mee aanving.
Uiteindelijk
draait het allemaal om het beloofde derde herstel van Israël, geestelijk en
nationaal in het oude land der vaderen, en de houding van de Joden in Israël en
de velen die alsnog de diaspora verkiezen. Een van de wetmatigheden waar ik
eerder naar verwees is de vrije wil van de mens en de keuze die hij maakt. Het
tegenwoordige Israël en Jeruzalem dat naar het woord van Paulus in de
Galatenbrief (4:25) met haar kinderen buiten de genade staat en in slavernij is
gaat haar eigen weg verder als lo-ammi, niet-mijn-volk. Het is aan hen om de
juiste keuzes te maken zodat het aanbod van Sjavoeot (Pinksteren) in 30 AD
werkelijkheid mag worden:
Handelingen 3:19 Komt
dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van
verademing mogen komen van het
aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem
moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen,
waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher .
Matteüs
23:37 Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en stenigt, die tot u
gezonden zijn! hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen,
gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugels; en
gijlieden hebt niet gewild. 38 Ziet, uw
huis wordt u woest gelaten. 39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet
zien, totdat
gij zeggen zult: Gezegend is
Hij, Die komt in den Naam des Heeren!
Hosea
5:14 Want Ik ben als een leeuw voor Efraïm, en als een jonge leeuw voor het
huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; 15 Ik zal wegnemen, zonder
dat iemand redden kan. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats (hemelvaart
Christus 30 AD), totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht
zoeken; wanneer het hun bang te moede is
(grote verdrukking), zullen zij verlangend naar Mij uitzien. 6:1
Komt, laat ons wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons
helen; Hij heeft geslagen, en zal ons verbinden. 2 Hij zal ons na twee dagen (de tussentijd) doen
herleven, ten derden dage(het
Messiaanse Vrederijk) zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn
aangezicht. 3 Ja, wij willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo
zeker als de dage raad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als
de late regen, die het land besproeit.
Met ons
artikel van 01-06-2015 op dit blog (zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1433109600&stopdatum=1433714400) brachten
we het vervolg van de beschrijving van de route van de Exodus uit Egypte naar
de berg Gods. Het artikel sloot af met het strijd tegen Amalek. Een strijd die
door de Israëlieten gewonnen werd. Het huidige artikel vervolgt de reis vanaf Rafidim
naar de berg Gods, waar Mozes de Wet krijgt, de tien Woorden van God en
vervolgens naar het Beloofde Land.
Het
afslaan van Amalek hebben we op de tijdsbalk in de tweede helft van de tweede
maand Ijar, na de exodus geplaatst.
Daarna
vervolgt het Bijbelboek Exodus met het bezoek van Jethro, de schoonvader van
Mozes, aan hem, in de woestijn nabij de berg Gods.
Exodus
18:1 Toen Jethro, priester van Midian,
schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes, en aan Israël, Zijn
volk, gedaan had: dat de HEERE Israël uit Egypte uitgevoerd had; 2 Zo nam
Jethro, Mozes' schoonvader, Zippora, Mozes' huisvrouw (nadat hij haar
wedergezonden had), 3 Met haar twee zonen, welker enes naam was Gersom (want
hij zeide: Ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land); 4 En de naam des
anderen was Eliëzer, want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijn Hulpe
geweest, en heeft mij verlost van Farao's zwaard. 5 Toen nu Jethro, Mozes'
schoonvader, met zijn zonen en zijn huisvrouw, tot Mozes kwam, in de woestijn, aan den berg Gods, waar
hij zich gelegerd had, 6 Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader Jethro, kom
tot u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar.
Het is
chronologisch gezien dat, na het afslaan van de aanval van Amalek te Refidim,
Jethro, de schoonvader van Mozes, naar de pleisterplaats te Refidim komt. Op de
bijgevoegde kaart zien we zijn reis vanuit Modiana te Midian langs bestaande wegen,
naar de streek van de berg Gods. Dit Bijbelgedeelte plaatst Refidim in de
nabijheid van de berg Gods of Sinaï. En Modiana is de plaats waar Mozes veertig
jaar eerder asiel verkreeg, na zijn vlucht voor zijn leven, uit Egypte.
Het
volgende hoofdstuk 19 van het Bijbelboek Exodus, beschrijft de trek van Rafidim
naar de woestijn vlakbij de berg Gods. Het is op de berg dat Mozes de Tien
Woorden van de HERE God ontvangt.
Exodus
19:1 In de derde maand, na het
uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten
zelfden dage kwamen zij in de woestijn Sinaï.
2 Want
zij togen uit Rafidim, en kwamen in
de woestijn Sinaï, en zij legerden
zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover dien berg. 3 En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot
hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis van Jakob spreken, en
den kinderen Israëls verkondigen: 4 Gijlieden
hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der
arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij naarstiglijk
Mijner stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom
zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn; 6 En gij zult Mij een
priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden, die gij
tot de kinderen Israëls spreken zult.
Het is
de christelijke traditie die verantwoordelijk is voor het verkeerdelijk
plaatsen van de berg Gods op de landkaart, in het zuiden van het huidige Sinaï-schiereiland.
Het was al tijdens de regering
van Keizer Constantijn in de vierde eeuw na Christus, dat daar een klooster
gebouwd werd. En daarna kwam het blijkbaar bij niemand meer op om de berg Gods
elders te zoeken. De Bijbel wijst nochtans heel duidelijk Arabië aan als de
plaats waar de berg Gods te zoeken is. Vooreerst is er in het Nieuwe Testament een
duidelijke aanwijzing van Paulus, die de berg Sinaï in Arabië plaatst.
Galaten 4:24 Dit is iets, waarin een
diepere zin ligt. Want dit zijn twee
bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het
(woord) Hagar betekent de berg Sinaï in
Arabië. (NBG Vertaling 1951)
Daarnaast zijn er twee
Bijbelgedeelten in het Oude Testament die de Schelfzee - waar de Israëlieten
door de Rode Zee trokken - aan de oostelijke arm van de Rode Zee, aan de
huidige golf van Akaba plaatsen.
1
Koningen 9:26 De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-geber, dat bij Eloth
is, aan den oever der Schelfzee, in het
land van Edom.
Jeremia
49:20 Daarom hoort des HEEREN raadslag, dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft
over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen
nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten! 21 De
aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid
gehoord is bij de Schelfzee. 22
Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugelen over
Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen, als het
hart ener vrouw, die in nood is. (Statenvertaling)
Ik
verwees in vorige afleveringen al naar het onderzoek van Howard Blum; The Gold
of Exodus the discovery of the most sacred place on earth, 1998. Deze
onderzoeker toont aan dat de berg Sinaï met de berg Jabal al Lawz in Saoedi Arabië
geïdentificeerd moet worden. Hij doet dit op basis van archeologische
bevindingen ter plaatse.
Wat de chronologie betreft leert
het Bijbelboek Exodus 19:1 dat de Israëlieten in de derde maand na de exodus uit Egypte, op dezelfde dag, in de
woestijn aan de berg Gods arriveerden. Het vertrek uit Egypte, hebben we
gezien, geschiedde op 15 nisan van het jaar 1483 v. Chr., en hun aankomst viel
in de derde maand op 15 Siwan. Een dag later besteeg Mozes alleen de berg Gods.
Dit is een geschiedenis dit algemeen bekend is. Mozes krijgt op de berg het
Woord van God, geschreven op stenen tabletten. Terwijl Mozes veertig dagen en
veertig nachten op de berg Gods verblijft, keert in de aanbidding van een
gouden kalf, het volk van Israël hem de rug toe, terug naar de goden van
Egypte. Deze bekende geschiedenis verhaalt Stefanus in het Nieuwe Testament in
30 AD opnieuw voor de leiders van Israël, toen:
Handelingen 7:36
Deze heeft hen uitgeleid, doende
wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren. 37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen
Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw
broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen. 38 Deze is het, die in de
vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op
den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de
levende woorden ontving, om ons die te geven. 39 Denwelken onze vaders niet
wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem,
en keerden met hun harten weder naar Egypte; 40 Zeggende tot Aäron: Maak
ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het
land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is. 41 En zij
maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en
verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich, en gaf hen
over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der
profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig
jaren in de woestijn, gij huis Israëls? 43 Ja, gij hebt opgenomen den
tabernakel van Moloch, en het
gesternte van uw god Remfan, de
afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren
op gene zijde van Babylon. 44 De tabernakel der getuigenis was onder onze
vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat
hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
De
tabletten met het Woord van God die Mozes bij zijn eerste verblijf op de berg
Gods ontvangen heeft, verbreekt hij voor de ogen van de Israëlieten, die
tijdens zijn afwezigheid in hun hart naar de goden van Egypte waren
teruggekeerd. Daarna gaat Mozes opnieuw de berg op (Deuteronomium 9:17-19), voor
veertig dagen en veertig nachten. Ik leg in dit artikel het accent op
chronologie en vandaar mijn aandacht naar het chronologische.
We
waren bij het Bijbelboek Exodus hoofdstuk 19, in de derde maand Siwan na de exodus op dezelfde dag, de vijftiende, als
bij het begin van hun trek op vijftien nisan. Tweemaal veertig dagen later
zijn we haast drie maanden verder en volgens de Joodse overlevering in de Seder
Olam was het pas met Jom Kippoer, de grote Verzoendag in de maand Tisjri
(september/oktober), dat Mozes van de berg Gods kwam en de bouw van het
Heiligdom met de ark van het verbond begon. Het volk Israël werd vergeven en
kreeg nogmaals een kans tot het bereiken van hun doel.
Exodus
39:42 Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen
Israëls het ganse werk gemaakt. 43 Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij
hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het
gemaakt. Toen zegende Mozes hen.
Exodus
40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed
hij. 17 En het geschiedde in de eerste
maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel
opgericht werd .
.34 Toen bedekte de
wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den
tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der
samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den
tabernakel vervulde.
36 Als
nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen
Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo
reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des
HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de
ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.
De
datering van het wonen van de HERE God, de zogenaamde Shekinah, de Heerlijkheid
des HEREN, in de wolkkolom in de tent der samenkomst, valt naar Exodus 40:17,
in de eerste maand van het tweede
jaar sinds de Exodus uit Egypte, op de eerste dag van die maand ofwel april van
de westerse kalender in het jaar 1482 v.Chr. en vierden zij veertien dagen
later hun eerste Pesachfeest in de woestijn:
Numeri
9:1 En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar,
nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: 2 Dat
de kinderen Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd. 3 Op den veertienden dag in deze maand,
tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al
zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden. 4 Mozes dan
sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden. 5 En zij
hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee
avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had,
alzo deden de kinderen Israëls.
Vijftig
dagen later zouden ze de woestijn van Sinaï de berg Gods op hun eerste trektocht
naar het Beloofde Land verlaten.
Numeri
10: 11
En het geschiedde in het tweede jaar, in
de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd
van boven den tabernakel der getuigenis. 12 En de kinderen Israëls togen op,
naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
13 Alzo togen zij vooreerst op, naar
den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
Van de
woestijn rondom de berg Sinaï, trokken ze in mars-kolom naar de woestijn van
Paran.
Numeri
33:16 En zij verreisden uit de woestijn van Sinaï, en legerden
zich in Kibroth-thaava. 17 En zij verreisden van Kibroth-thaava, en legerden
zich in ².
Numeri
12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn
van Paran.
Het is
vanuit de woestijn van Paran dat twaalf verspieders naar het Beloofde Land
Kanaän werden uitgezonden.
Numeri
13: 1
En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land Kanaän
verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner
vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. 3
Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die
mannen waren hoofden der kinderen Israëls.
Dit is
een geschiedenis die algemeen bekend is. De twaalf verspieders verkennen gedurende
veertig dagen het land, komen terug met druiventrossen die ze amper kunnen
dragen, bevestigen dat het een land van melk en honing is, kortom een
vruchtbaar land van overvloed. Maar tien van de twaalf verspieders overtuigen
het volk dat het land onneembaar is vanwege de sterkte van de inwoners. Met
zekerheid zouden zij ten onder gaan moesten ze pogen het land in te nemen. Het
zijn alleen Jozua en Kaleb die geloof hebben en het land willen binnentrekken.
Het volk echter laat zich overtuigen door de tien ongehoorzame verspieders en
weigert binnen te trekken. Het resultaat is dat alle volwassenen van twintig
jaar en daarboven gedoemd worden in de woestijn aan de rand van het Beloofde
Land te blijven, tot zij allen gestorven zijn. De nieuwe generatie zou samen
met Jozua en Kaleb achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land
binnentrekken.
Numeri
14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden
zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen
zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven,
gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk
Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de
zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 En uw kinderkens, waarvan gij
zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen
bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande,
uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan
weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat
uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen,
in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar,
zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden
Mijn afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze
vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen
in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!
De
jongeren tot twintig jaar groeien daarna samen met de nieuwe generaties die in
die lange periode in de woestijn geboren worden, onder leiding van Mozes op, tot
een volk dat ditmaal op de HERE God vertrouwd. De Bijbel noemt dit
de bruidstijd van het oude Israël.
Jeremia
2:1 Het woord des HEREN nu kwam tot mij: 2 Ga, predik ten aanhoren van
Jeruzalem: Zo zegt de HERE: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw
bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land;
3 Israël was de HERE geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die
daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen,
luidt het woord des HEREN.
Hosea
2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken
tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor
maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.
De trek
door de woestijn van pleisterplaats naar pleisterplaats, na deze
gebeurtenissen, staat in het Bijbelboek Numeri gedetailleerd beschreven:
Numeri
33:18 En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma. 19 En zij
verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-perez. 20 En zij verreisden
van Rimmon-perez, en legerden zich in Libna. 21 En zij verreisden van Libna, en
legerden zich in Rissa. 22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in
Kehelatha. 23 En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte
van Safer. 24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in
Harada. 25 En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth. 26 En
zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath. 27 En zij verreisden
van Tachath, en legerden zich in Tharah. 28 En zij verreisden van Tharah, en
legerden zich in Mithka. 29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in
Hasmona. 30 En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth. 31 En
zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-jaakan. 32 En zij verreisden
van Bene-jaakan, en legerden zich in Hor-gidgad. 33 En zij verreisden van
Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha. 34 En zij verreisden van Jotbatha, en
legerden zich in Abrona. 35 En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-geber. 36 En zij verreisden van
Ezeon-geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. 37 En zij
verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des
lands van Edom. 38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond
des HEEREN, en stierf aldaar, in het
veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de
vijfde maand, op den eersten der maand. 39 Aäron nu was honderd drie en
twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor. 40 En de Kanaäniet, de
koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de
kinderen Israëls aankwamen. 41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden
zich in Zalmona. 42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon. 43
En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. 44 En zij verreisden
van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim, in de landpale van
Moab. 45 En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en legerden zich in
Dibon-gad. 46 En zij verreisden van Dibon-gad, en legerden zich in
Almon-diblathaim. 47 En zij verreisden van Almon-diblathaim, en legerden zich
in de bergen Abarim, tegen Nebo. 48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en
legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. 49
En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-jesimoth, tot aan Abel-sittim, in
de vlakke velden der Moabieten. 50 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke
velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 51 Spreek tot de
kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan
zijn in het land Kanaän; 52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw
aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook
zult gij al hun gegotene beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen. 53 En
gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u
dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. 54 En gij zult het land in
erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel
zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij
hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij
hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. 55 Maar indien
gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult
verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven,
tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen
benauwen op het land, waarin gij woont. 56 En het zal geschieden, dat Ik u zal
doen, gelijk als Ik hun dacht te doen. (Statenvertaling)
over de
profetie van Jesaja hoofdstuk 19 betreffende Egypte, vervolgen we nu verder dit
onderwerp. De verzen van 1 tot en met 15 kregen met het vorige artikel een
historische invulling in de periode voor en na het jaar 722 v. Chr. De verzen
16 tot en met 25 hebben zich in de geschiedenis van Egypte nog niet voorgedaan
en wachten aldus nog op hun vervulling. De uitdrukking Te dien dage slaat op
de toekomstige periode van oordeel gevolgd door het Messiaanse Vrederijk, met
het geprofeteerde derde herstel van Israël, samen met een overblijfsel van de
Volken.
Jesaja
19:16 Te dien dage zullen de
Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende
hand van de HERE der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; 17 en het land Juda
zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal
het vrezen voor het besluit dat de HERE der heerscharen ertegen neemt.
18 Te dien dage zullen er vijf steden in
het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de HERE der
heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting.
19 Te dien dage zal er een altaar voor de
HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor
de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE
der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege
verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal
redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien
dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de
HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en
genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten
verbidden en hen genezen.
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen
van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en
Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te
dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de
woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en
mijn erfdeel Israël. (NBG Vertaling 1951)
Vers 16
en verder, heeft het over een toekomstige tijdsperiode waar Egypte en Israël in
betrokken zullen zijn. Het einde van de eindtijd is in de Bijbel een periode van
zeven jaar. Dat leert ons het Bijbelboek Daniël met de zeventigste jaarweek,
een alsnog toekomstige jaarweek van zeven jaar. Over de zeventig jaarweken
schreef ik een hoofdstuk in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 395. Zie link:
http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=5579
Dezelfde
tijdsperiode vinden we ook in het laatste boek van de Bijbel: Openbaring of
Apocalyps. Hier zien we ook twee perioden van samen 1260 dagen en 42 maanden
beschreven worden, wat overeenkomt met zeven jaar aan 360 dagen per jaar.
Het is
tijdens deze periode en met name in de tweede helft van de zevenjaarperiode dat
een belangrijk gedeelte van de profetie van Jesaja hoofdstuk 19:16-25 tot haar
vervulling komt.
Maar
laat ons eerst het begin van het einde van de eindtijd beschrijven. Het begin van de zeventigste jaarweek
wordt door de profeet Daniël beschreven als: En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang . De Hij is de Romein Titus die in 70 AD de stad
Jeruzalem en de Tempel met de grond gelijk maakte en het volk in een tweede
ballingschap wegvoerde. Dit betekent dat het Romeinse Rijk van de oudheid in de
toekomst een herstel zal kennen. Een nieuwe Titus (ditmaal uit het gebied van
het Oost-Romeinse Rijk) zal in de toekomst voor het sinds anno 1948 nationaal
herstelde Israël, het verbond zwaar maken en aldus de laatste jaarweek der
wereldgeschiedenis inluiden. Ik herhaal nog even de profetie van Daniël:
9:27 En
hij zal het verbond voor velen zwaar
maken, een week lang; in de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer
doen ophouden; en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester komen, en
wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast besloten is, dat zal zich
uitstorten over wat woest is.
Het beschreven verbond
dat Daniël vermeld is naar mijn mening het landverbond. Aan de Israëlieten is
door de HERE God in een verbond het land tussen de Jordaan en de Middellandse
Zee, en het land van de plaats Dan in het noorden, tot Berseba in het zuiden,
beloofd. Het zwaar maken van het verbond, zoals het in Daniël hoofdstuk 9
beschreven wordt, betekent dan het bestaansrecht van een exclusief Joodse staat
betwisten, zwaar maken. In de helft van de laatste jaarweek, of 3 ½ jaar
later, zal een toekomstige Titus slachtoffer en
spijsoffer doen ophouden wat een eerder herstel van de offerdienst inhoudt.
Heel wat Bijbelvorsers verwachten op basis van dit Schriftwoord in Jeruzalem
een nieuwe tempel. In mijn werk over de eindtijd breng ik een andere denkpiste
en wijs er op dat tijdens de laatste jaarweek er één wereldreligie zal zijn.
Alle godsdiensten zullen opgaan in één en een tegenstander van de HERE God van
de Bijbel worden. Alle huidige heiligdommen op en rond de Tempelberg in
Jeruzalem blijven aldus op hun plaats staan en krijgen in de één-gemaakte
religie hun functie. Ik ga er ook van uit dat in de toekomst een replica van de ark van het verbond ergens te
voorschijn zal komen en een bron van mesleiding zal worden. (zie het artikel op
dit blog van 07-04-2014: wat
gebeurde er nu werkelijk met de ark van het verbond? Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en scrol naar beneden.
Op en rondom de ark zullen opnieuw, na een
onderbreking van bijna tweeduizend jaar, slachtoffers gebracht worden. Een
Israëlische handlanger van de toekomstige Assyrische Titus zal zelfs in staat
zijn om vuur uit te hemel (zie Openbaring 13:13) op het slachtoffer te laten
neerkomen, wat een meerderheid van de mensenwereld zal overtuigen van de
juistheid van de nieuwe wereldreligie. In de helft van de jaarweek zal de
nieuwe Oost-Romein de herstelde offerdienst te Jeruzalem echter doen ophouden
en zichzelf tot god uitroepen. De wereldreligie wordt daarop door hem
vernietigd. En tot aan de voleinding met de wederkomst van Christus Jezus 3 ½
jaar later, zal er strijd zijn. Voor het gelovige
overblijfsel van Israël zal de profetie van Daniël in de komende grote
verdrukking een troost en een gids zijn, een soort spoorboekje, om doorheen
deze moeilijke tijd van Jacobs benauwdheid te geraken. Uiteindelijk wordt dan
na het afsluiten van de zeventigste jaarweek, de profetie van Daniël hoofdstuk
negen volledig vervuld:
Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige
stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de
ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht
en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven.
Naar het
Bijbelboek 1 Johannes 2-18-26 zal de Assyriër van oorsprong een Arabische christen
zijn die aanvankelijk een verzoener zal zijn, die de zogenaamde drie
monotheïstische religies met elkaar zal verbinden. Wanneer u de voorgestelde
link gelezen hebt begrijpt u dat de Assyriër van de eindtijd ook één en
dezelfde persoon is, met de door de profeet Daniël beschreven koning van het
noorden. En het is hier dat we de draad met Egypte weer opnemen.
Het
Romeinse Rijk van de oudheid werd verdeeld in een West- en een Oost-Romeinse
Rijk. Aan het begin van de zeventigste jaarweek zal Egypte één van de vijf koningen zijn die het Oost-Romeinse Rijk zal
doen herleven. Zij gaan daarop een Unie aan met vijf landen uit het voormalige
West-Romeinse Rijk en doen alzo het Rijk van weleer herrijzen. In mijn boek De
Nieuwe Orde in Opkomst van dertig jaar geleden heb ik dit op basis van de
Hebreeuwse profeten beschreven. Naar Belgische normen was het boek met
vijfduizend verkochte exemplaren een bestseller. Vandaag is het alleen nog in
bepaalde antiquariaten op het internet verkrijgbaar, maar intussen wel hoogst
actueel geworden. Toen vele eschatologische studies de antichrist nog uit het
westen verwachten, schreef ik in 1985 op basis van het letterlijk nemen van de
profetieën dienaangaande, dat deze sinistere figuur uit het gebied van het
voormalige Oost-Romeinse Rijk zou voortkomen. Mijn bron was het werk van Reverend Clarence Larkin
(1850/1924); Dispensational Truth or Gods Plan and Purpose in the Ages, 1919. De
bijgevoegde kaarten en schema s in dit artikel zijn van zijn hand. Hij leefde
en werkte in een tijd dat de Ottomanen nog over het Midden-Oosten heersten en
een nationaal herstel van een Joodse staat in het oude land der vaderen
ondenkbaar was.
Het
begin van de zevenjarige eindtijdperiode zal een korte tijd van vrede en
voorspoed inluiden. De Apocalyptische ruiter op het witte paart van Openbaring
6:2 brengt vrede en voorspoed dat pas door de tweede Apocalyptische ruiter van
Openbaring 6:4 wordt weggenomen. De tweede ruiter is de leider van Magog in het
verre noorden; Gog, die volgens de profeet Ezechiël hoofdstukken 38 en 39, het
gebied van het Oost-Romeinse Rijk binnenvalt, maar op de bergen Israëls aan
zijn einde komt. De bondgenoten van Gog in het randgebied zijn; Perzië, Libië
en Soedan. Egypte wordt in de
profetie van Ezechiël 38:13 vermeldt onder de naam Scheba, maar als neutraal en
samen met Dedan (Saoedi-Arabië) vragen stellend aan Gog in verband met diens
invasie van het Midden-Oosten: Komt gij
om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen, om
zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote buit
te maken? Een vraag die overigens ook gesteld wordt door de toekomstige Unie
van het West-Romeinse Rijk die bij Ezechiël hoofdstuk 38 aangeduid worden als: de
handelaars en al de machtigen van Tarsis.
Veel
diplomatiek overleg is er echter niet nodig want de nederlaag van Magog en zijn
krijgsbenden gebeurt snel, volledig en onherroepelijk. Het resultaat van het
verslaan van Gog en Magog als een gevolg van een direct ingrijpen van de HERE
God heeft als resultaat dat er in Israël het opkomen is, van een gelovig
overblijfsel, een rest, die de nieuwe eenheidsreligie afwijst. Tijdens de
eerste 1260 dagen van de eindtijdperiode treden er in Israël in Jeruzalem ook twee
getuigen op, die spreken tegen de herstelde offerdienst. Zie het artikel op dit
blog van 15-03-2014: de twee
getuigen te Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1394406000&stopdatum=1395010800
Het is
in de helft van de zevenjarige eindtijdperiode dat Israël en Egypte door de legers van de Assyriër
overrompeld zullen worden. De twee getuigen te Jeruzalem worden door hem gedood
en dit is het signaal voor de rest van Israël om te vluchten naar de bergen,
naar het over-Jordaanse gebied (het huidige Jordanië en het noordwesten van
Saoedi Arabië), een gebied dat aan de macht van de koning van het noorden zal
ontsnappen. Het is de profeet Daniël die in het elfde hoofdstuk, deze strijd
vanaf vers 35 beschrijft.
Daniël
11:35 Sommige van de verstandigen zullen struikelen, opdat er onder hen
loutering, schifting en zuivering teweeggebracht worde, tot aan de eindtijd; want deze toeft nog tot de vastgestelde tijd.
36 En de koning (van het noorden) zal doen
wat hem goeddunkt; hij zal zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke
god, zelfs tegen de God der goden zal hij ongehoorde woorden spreken, en hij
zal voorspoedig zijn, totdat de maat van de gramschap vol is; want wat
vastbesloten is, geschiedt. 37 Ook op de goden zijner vaderen zal hij geen acht
slaan; op de lieveling der vrouwen noch op enige andere god zal hij acht slaan,
want tegen alle zal hij zich verheffen. 38 Maar in hun plaats zal hij de god der vestingen vereren: de god
die zijn vaderen niet gekend hebben, zal hij vereren met goud en zilver en
edelgesteenten en kostbaarheden. 39 En hij zal optreden tegen de versterkte
vestingen met de hulp van de vreemde god; ieder die deze erkent, zal tot grote
eer komen; hij zal hen tot heersers maken over velen en grond aan hen toedelen
als beloning. 40 Maar in de eindtijd
zal met hem de koning van het Zuiden
in botsing komen, en de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met
wagens en ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als
een overstroming steeds verder om zich heen grijpen. 41 Ook het Sieraadland (Israël) zal hij
binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de
keur der Ammonieten. 42 En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de
landen, en het land Egypte zal niet
ontkomen, 43 maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en
alle kostbaarheden van Egypte; en
Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn. 44 Doch geruchten uit het
oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid
zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. 45 Hij zal zijn
staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad maar
dan komt hij aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt. 12:1 Te dien tijde
zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat;
en er zal een tijd van grote benauwdheid
zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe.
Maar in die tijd zal uw volk ontkomen:
al wie in het boek geschreven wordt bevonden. 2 Velen van hen die slapen in het
stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot
versmading, tot eeuwig afgrijzen. 3 En de verstandigen zullen stralen als de
glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de
sterren, voor eeuwig en altoos. 4 Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen,
en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek doen, en de kennis
zal vermeerderen. (NBG Vertaling 1951)
Het is
als een gevolg van deze oorlog dat de profetie van Jesaja hoofdstuk 19 haar
aanloop tot vervulling kent. De invasie van Egypte door de koning van het Noorden zal door de Egyptenaren namelijk
als een oordeel van de HERE God herkend worden en een proces van herstel
inluiden. Er zullen uiteindelijk in Egypte vijf steden volgens vers 16, de taal
van Kanaän spreken, wat betekent dat zij dan één van geest met het herstelde
Israël zijn. Eén van de steden zal de stad der verwoesting, genoemd worden. Een
verwoesting die vermoedelijk het gevolg van de laatste oorlog in het gebied,
was. Dit alles zal echter niet onmiddellijk tot stand komen. Er staan namelijk
nog andere profetieën over Egypte in
de Bijbel genoteerd. Zo is er de voorspelling door de profeet Ezechiël (29:11-13)
over een veertigjarige ballingschap voor Egypte. Een voorspelling die sinds de
tijd van Ezechiël niet is uitgekomen.
Ezechiël
29: 9 En Egypteland zal worden tot een
wildernis en woestheid, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; omdat hij
zegt: De rivier is mijn, en ik heb die gemaakt. 10 Daarom, zie, Ik wil aan u en
aan uw rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van
den toren van Syene af, tot aan de landpale van Morenland. 11 Geen mensenvoet
zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaren onbewoond zijn.
12 Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het midden der
verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestheid zijn in het midden der
verwoeste steden, veertig jaren; en Ik
zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de
landen. 13 Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van veertig jaren zal Ik de
Egyptenaars vergaderen uit de volken, waarhenen zij verstrooid zijn geworden.
(Statenvertaling)
De
profeet Ezechiël trad op ten tijde van Nebukadnezar en de Babylonische
Ballingschap. Hij voorspelde toen dat de koning van Babylon; Nebukadnezar,
Egypte zou overrompelen. Deze invasie geschiedde in het jaar 582 v. Chr. in het
drieëntwintigste regeringsjaar van Nebukadnezar. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk; de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz. 375,
heb ik deze geschiedenis die alleen de Bijbel en Flavius Josephus brengt,
beschreven. Een veertigjarige ballingschap voor de Egyptenaren ging toen niet
in vervulling noch het beloofde herstel zoals beschreven door de profeet
Ezechiël:
29:14
En Ik zal de gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen wederbrengen in het land van Pathros, in het land huns
koophandels; en aldaar zullen zij een nederig koninkrijk zijn. 15 En het zal
nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de
heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de
heidenen. 16 En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen,
dat der ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar henlieden omzien; maar
zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Het zal
een toekomstige Nebukadnezar zijn die in de tweede helft van de eindtijdperiode
van zeven jaar, deze profetie naar haar vervulling zal leiden.
Zulk
een tijdskloof is in het Profetische Woord van de Bijbel niet ongewoon. Een
goed voorbeeld is de profetie van Jesaja hoofdstuk 61 over de Gezalfde of
Messias. Het eerste gedeelte van vers één en een gedeelte van vers twee, las de
Heer Jezus Christus naar Lucas 4:18, aan de vooravond van het dertigste
jubeljaar in de synagoge te Nazareth in het najaar van 27 AD, voor.
Jesaja
61:1 De Geest des Heren HEREN is op mij, omdat de HERE mij gezalfd heeft; Hij
heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te
verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en
voor gebondenen opening der gevangenis; 2 om uit te roepen een jaar van het welbehagen des HEREN .
In de
helft van vers twee stopte de Heer Jezus Christus hier met voorlezen, sloot het
Bijbelboek(rol) Jesaja en verkondigde aan zijn Joodse toehoorders dat dit
Bijbelgedeelte nu in Hem vervuld was. De rest van de profetie wacht nog op haar
vervulling en ligt vandaag al 1988 achter ons, of een tijdskloof van bijna
tweeduizend jaar. Hierna het gedeelte van Jesaja hoofdstuk 61 dat nog op zijn
vervulling wacht:
(2b) .
en een dag der wrake van onze God;
om alle treurenden te troosten, 3 om over de treurenden van Sion te beschikken,
dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw,
een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen:
Terebinten der gerechtigheid, een planting des HEREN, tot zijn verheerlijking.
4 Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd
doen herrijzen en de steden vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest hebben
gelegen van geslacht op geslacht. 5 Vreemden zullen gereed staan om voor u de
kudden te weiden, vreemdelingen zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers
zijn; 6 maar gij zult priesters des HEREN heten, dienaars van onze God genoemd
worden; gij zult het vermogen der volken genieten en u op hun heerlijkheid beroemen.
7 In plaats van uw schande gewordt u dubbele vergoeding en in plaats van smaad
zullen zij jubelen over hun deel; zo zullen zij dan in hun land dubbele
vergoeding verkrijgen, blijvende vreugde zal hun geworden. 8 Want Ik, de HERE,
heb het recht lief. Ik haat onrechtmatige roof, Ik zal hun stipt hun loon geven
en een eeuwig verbond met hen sluiten. 9 En hun nageslacht zal onder de volken
vermaard zijn en hun nakomelingschap te midden der natiën; allen die hen zien,
zullen erkennen, dat zij het nageslacht zijn, dat de HERE gezegend heeft. (NBG
Vertaling 1951)
een dag der wrake van Jesaja
61:2b slaat op de oordeelperiode van de eindtijd. Deze dag sluit aan bij de
profeet Zacharia 14:1-21 waar ook over een dag voor de HERE gesproken wordt, én
in het bijzonder over de Egyptenaren. Met dit Bijbelgedeelte nemen we de draad
met Egypte en de profetie van Jesaja 19:16-25, weer op.
Zacharia
14:1 Zie, er komt een dag voor de HERE,
waarop de buit, op u behaald, binnen uw muren verdeeld zal worden. 2 Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten
strijde vergaderen; de stad zal genomen worden, de huizen zullen worden
geplunderd en de vrouwen geschonden. De helft van de stad zal wegtrekken in
ballingschap, maar de rest van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden.
3 Dan zal de HERE uittrekken om tegen die volken te strijden, zoals Hij vroeger
streed, ten dage van de krijg; 4 zijn
voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt
aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en
westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van de berg zal noordwaarts
wijken en de andere helft zuidwaarts; 5 en gij zult de vlucht nemen in het dal
mijner bergen, want het dal der bergen zal reiken tot Asel; ja, gij zult de
vlucht nemen, zoals gij de vlucht genomen hebt voor de aardbeving in de dagen
van Uzzia, de koning van Juda. (NBG Vertaling 1951)
Aan het
einde van de eindtijd gaat de profetie van Zacharia in vervulling met de komst
van Here HERE op de olijfberg. De strijd die beschreven wordt is de slag bij
Harmageddon waar het laatste Bijbelboek Openbaring of Apocalyps nog meer in
detail gaat. De verzamelde legers van de Verenigde Natiën worden op één dag
weggevaagd en begint daarop het herstel van Israël. Het overblijfsel dat in de
helft van de zevenjarige eindtijdperiode naar de woestijn gevlucht is keert terug
en vestigt zich volgens de stammen van Israël in het Beloofde Land. In
Jeruzalem zetelt de Koning der koningen en het overblijfsel van de volken zal
volgens Zacharia 14:16 jaarlijks naar Jeruzalem optrekken ter huldebrenging aan
de Koning:
14:16 Allen, die zijn overgebleven van al de
volken, die tegen Jeruzalem zijn opgerukt, zullen van jaar tot jaar heentrekken
om zich neer te buigen voor de Koning, de HERE der heerscharen, en het
Loofhuttenfeest te vieren. 17 Maar wie uit de geslachten der aarde niet naar
Jeruzalem zal heentrekken om zich voor de Koning, de HERE der heerscharen,
neder te buigen, op hem zal geen regen vallen, 18 en indien het geslacht der Egyptenaren niet zal heentrekken en komen,
op wie geen (regen) valt, dan zal toch komen de plaag waarmee de HERE de volken
zal treffen, die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 19 Dit zal
de straf zijn van de Egyptenaren en
van alle volken die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. 20 Te
dien dage zal op de bellen van de paarden staan: Den HERE heilig; en de potten
in het huis des HEREN zullen zijn als de sprengbekkens vóór het altaar; 21 ja,
alle potten in Jeruzalem en in Juda zullen de HERE der heerscharen heilig zijn,
zodat alle offeraars kunnen komen en die gebruiken om daarin te koken. En er
zal te dien dage geen Kanaäniet meer zijn in het huis van de HERE der
heerscharen.
Niet
alle volken zullen zich goedschiks onderwerpen en in vers 18 wordt specifiek Egypte vermeld, als een volk dat zich
niet goedschiks onderwerpt. Het is bij dit toekomstig tijdsbestek dat ik meen
dat de profetie van Ezechiël betreffende een veertigjarige ballingschap op de
profetische tijdsbalk geplaatst kan worden.
Daarna
zal er volgens Jesaja 19:19 een altaar voor de HERE in het midden van het land
Egypte opgericht worden en volgt het geestelijke en nationale herstel van
Egypte:
Jesaja
19: 19 Te dien dage zal er een
altaar voor de HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een
opgerichte steen voor de HERE. 20 En dit zal tot een teken en tot een
getuigenis wezen voor de HERE der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij
tot de HERE roepen vanwege verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een
strijder zenden, die hen zal redden. 21 En de HERE zal Zich aan Egypte doen
kennen, en Egypte zal te dien dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met
slachtoffer en spijsoffer en de HERE geloften doen en betalen. 22 Zo zal de
HERE Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren,
en Hij zal Zich door hen laten verbidden en hen genezen.
Ook zal
er dan een heerbaan zijn van Egypte over Israël naar Assur. Dit laatste land
vinden we in het Messiaanse Vrederijk ook onder de volken terug:
23 Te dien dage zal er een heerbaan wezen
van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en
Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te
dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, 25 omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden:
Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel
Israël. (NBG Vertaling 1951)
In TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk De Assyriërs en Abraham, blz. 47-58 leg ik de link
tussen Abraham en de Assyriërs na de dood van Sara via zijn nakomelingen bij
zijn tweede vrouw Ketura.
De Amarnabriefwisseling in de
vorm van kleitabletten bevat de diplomatieke correspondentie van de vazallen
van farao in Kanaän, Assyrië, Babylon, Hettietenland en de Egeïsche wereld. Als
een gevolg van de revisie van de geschiedenis van de oudheid verhuist de
Amarnaperiode op de tijdsbalk van de dertiende eeuw v. Chr. naar de achtste
eeuw v. Chr. De vermeende Sothis-kalender van de orthodoxe Egyptologie is
onderuitgehaald en de Egyptische dynastieën opnieuw op de tijdsbalk via
betrouwbare ankerpunten, herschikt. Op deze manier belandde ook de twintigste
dynastie met als toonaangevende farao Ramses III, in de achtste eeuw v. Chr. (Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307-311) Ramses III is vooral bekend vanwege een
invasie van zeevolken in Egypte en de Levant die hij afgeslagen heeft. Over de
invasie van de zeevolken schreef ik eerder op dit blog op 24-03-2015 een
artikel: Ramses III en de Zeevolken. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427065200&stopdatum=1427670000
De geschiedenis van de oudheid
is als een fragmentarische puzzel die in elkaar gestoken moet worden.
Voorwaarde tot succes is dat men het juiste plaatje heeft. Als een gevolg van
het corrigeren en schuiven op de tijdsbalk met de Zeevolken én met de
Amarnatijd, komen enkele puzzelstukjes samen. Puzzelstukjes die in het
orthodoxe model niet ingevuld geraken.
Zo zijn er namelijk enkele
verwijzingen naar zeevolken in de EA Amarna-briefwisseling te vinden. Het zijn
de volgende vazallen van Farao die naar de zeevolken verwijzen: Rib Addi van
Goebla (Jizreël), Abi Milki van Tyrus en de koning van Alashija of Cyprus. Zij
verwijzen naar de Shardana, naar de Danuna en naar de Lukka. Naar de Shardana
verwijst Rib Addi drie maal in zijn bewaarde brieven aan farao. De orthodoxe
Egyptologie verklaart dat deze Shardana hoogstwaarschijnlijk (volgens hun visie)
niets van doen hebben met de zeevolken. Een verplichte logische redenering van,
hen aangezien de bestaande tijdskloof die er volgens hun constructie bestaat,
tussen beide groepen. EA81 is een verzoek van Rib Addi, alias koning Hosea van het
tienstammenrijk, aan de farao van Egypte om hulp in een conflict met Abdi
Ashirta, de heerser van Amoeroe. Rib Addi verzoekt farao in de brief om het
zenden van boogschutters ter bescherming van zichzelf tegen Abdi Ashirta en
zogenaamde overlopers. En dan verwijst Rib Addi een eerste maal naar een
Shardana die overgelopen zou zijn naar Abdi Asjirta en de context suggereert
dat de Shardana een soort huurlingen waren van de vazallen van farao in
Klein-Azië. Hierna de volledige brief in het Engels:
EA 81
{Rib-Hadda say}s
to {his} lord, {king of all countries, Great King, K}ing of Battle: May the
Lady of Gubla grant power {to the kin}g, {my lord}. I fa{l}l {at the feet} of
my lord, my {Sun}, 7 times and 7 times. 6-13 {May} the king, my lord,
know that the war of 'Abdi-Ashirta
is {se}vere, {and} he has taken all my cities {for} himself. Gubla and Batru{na
re}main to me, and he strives to take the two towns. He said to the men {of Gubl}a, "{Ki}ll your lord and be join{ed} to
the 'Apiru like Amm{iya}." 14-24 {And so} they became
trait<ors> to me. A man with a bronze dagger : pat-{r}a {at}tacked m{e}, but
I ki{ll}ed him. A Shirdanu {wh}om I know g{ot away t}o 'Abdi-Ashirta. At
his order was this {de}ed done! I have stayed {like th}is in my city and done nothing. I am unable to go out {into the
countryside, and} I have written to the palace, {but you do not re}ply {to me}.
I was struck {9 ti}mes. 25-33 {According}ly, I f{ear for} my life. {And
I have writt}en re{peatedly to the palace}, "Do not {be negligent. Why are you ne}gligent o{f the distress afflictingme? I}f within these two months there are no archers, then {. . .} May he
not fall {upon} my {city} and take me. I h{avewritten to the
pal}ace. What <am I to say> to my pea{santry}? 34-41 Like a bird
in a trap : ki-lu-bi (cage), so
are they in {Gubl}a. "{Fo}r l{ac}k of a cultivator their {field} is {li}ke
a woman without a husband." {Their sons, their} dau{gh}ters, {the
fur}nishings of their houses are gone, {since they have been s}old {i}n the
land of {Ya}rimuta {for} provisions to keep them alive. 41-47 {I} was the one that said to them, "My
god {is send}ing archers." Since they (now) kno{w that}
there are none, they have tu{rned
against} <u>s. If within two
months archers do not come ou{t}, then {'Ab}di-Ashirta will certainly come up
and take the two t{owns. 48-51 Pre}viously Sumur (Samaria) and {its} men were {st}rong, and there wa a
{gar}ison with us. Wh{at} can I {d}o by my{sel}f? 52-59 . .
De tweede en derde maal dat Rib Addi
naar de Sjardana verwijst is in de
brieven genummerd EA122 en EA123. Opnieuw verzoekt Rib Addi farao om hulp tegen
aanvallers. Ditmaal komt de dreiging van Pihura, een andere vazal van farao in
de regio. Pihura heeft drie onderdanen van Hosea gevangengenomen en een aantal Sjardana gedood. Rib Addi eist dat
farao hem zou beschermen en dat de weggevoerde gijzelaars zouden mogen
terugkeren. De rol van de Sjardana
is niet onmiddellijk duidelijk maar het lijkt er op dat zij een soort militaire
activiteit uitvoeren. Hierna de betreffende brieven in het Engels:
EA
122
Rib-Hadda writ{es
t}o his lord, king of all countries, {Great} King, King of Battle: May the Lady
of Gubla grant power to the king, my lord. I fall at the feet of my lord 7
times and 7 times. 9-19 As to
the king's saying, "Guard yourself," consider that previously, in the
days of my ancestors, there was a garrison of the king with them and property
of the king was at their disposal, but as far as I am concerned, there are no
provisions from the king at my dis{pos}al, and there is no garrison of the king
with me. 19-31 I must guar{d
mys}elf by myself. . . . There is a garri{son} . . . of the king with him,
and there are pro{visi}ons from the king at his disposal, but for me there is
neither garrison nor provisions from the king. 31-39 Pahura has
committed an enormity against me. He sent Suteans and they killed Shirdana-people. And he brought 3 men into Egypt. How long has the city been
enraged at me! 40-49 And indeed
the city keep saying, "A deed that has not been done since time immemorial
has been done to us!" So may the king heed the words of his servant and
send (back) the men, lest the city revolt. What am I to do? 50-55 Listen to m<e>. For <my> sake, do not refuse! {But whether} the men are at court o{r n}ot, listen to
me. I keep writing like tis to the palace, but <my> w<ords> are
<not> heeded.
EA 123
Rib-Hadda writes to his lord, Great King, king of all
countries, King of Battle: May the Lady of Gubla grant power to the king, my
lord. I fa<ll> at the feet of my lord, <my> Sun, 7 times and 7
times. 9-15 A deed that has not been done from time
immemorial has been done to Gubla. Pihura
{s}ent Suteans; they kill{ed} Shirdana-people, 16-21
{t}ook 3 men, and brought them in{to} Egypt. 22-28 {If} the king, {my} lord, does not se{nd} them (back), there
is {su}rely going to be a revolt against m{e. I}f the ki{ng}, my {lor}d, loves
{his} loya{l} servant. {then} send (back) the {3} men that I may live and guard
the city for the king. 29-37 And
as to the king's writing, "Guard yourself," with what am I to guard?
Send the 3 men whom Pihura brought in and then I will survive: 'Abdi-Ashirta,
Yattin-Hadda, 'Abd<i>-Milki. 38-43
{Wh}at are the sons of 'Abdi-Ashirta that they have taken the land of the king
for themselves? May the king send
archers to {take} them.
Een ander bekend volk
van de zogenaamde Zeevolken waar in de Amarna-briefwisseling naar verwezen
wordt, zijn de Danuna. In brief
(kleitablet) EA151 geschreven door Abi Milku van Tyrus, verzoekt de vazal van
farao in Tyrus, om hulp tegen een agressor genaamd Zemredda uit Sidon.
Daarnaast beschrijft de vazal de toestand in zijn gebied en vermeld de dood van
de koning van de Danuna en de
vreedzame opvolging door diens broer. De brief beschrijft de Danuna als een
belangrijk volk, geregeerd door een koning in een specifiek gebied. Verder
beschrijft de vazal Abi Milku de vernietiging van het paleis te Oegarit door
vuur. Hierna de volledige brief in het Engels:
EA 151
To the king, my Sun, my god, my gods: Message of Abi-Milku, your servant. I fall at the
feet of the king, my lord, 7 times and 7 times. 4-11 I am the dirt under
the sandals of the king, my lord. I am indeed guarding carefully the city of
the king that he put in my charge. My intention has been to go to see the face
of the king, my lord, but I have not been able, due to Zimredda of Sidon. 12-24 He heard that I was going to Egypt,
and so he has waged war against me. May the king, my lord, give me 20 men to
guard the city of the king, my lord, so I can enter before the king, my lord,
to behold his gracious face. I have devoted myself to the service : u-bu-di of the ki{ing}, my lord. May the ki{ng}, my lord, ask
his commissioner whether I have devoted myself to the king, my lord. 25-34
I herewith send my messenger t{o the kin}g, my lord, and may {the king}, my
lord, send {his messenger and} his ta{bl}et t{o me}, so I may enter before the
king, my lord. 35-48 May {the
king, my lord}, not abandon his servant. May the king, my lord, give
{his} attention and gi{ve} water for o{ur} drink and wood to his servant.
The king, my lord, knows that we are situa{te}d on the sea; we have neither
water nor wood. I herewith send Ilumilku as messenger to the king, my lord, and
I give 5 talents of bronze, ma<ll>ets, (and) 1 whip. 49-58 The king, my lord, wrote to me,
"Write to me what you have heard in Canaan." The king of Danuna died; his brother became king after his
death, and his land is at peace. Fire destroyed the palace at Ugarit; (rather), it destroyed half of
it and so hal<f> of it has
disappeared. 59-70 There are no Hittite troops about. Etakkama, the prince of Qidshu, and Aziru are at war; the war is with Biryawaza. I have experienced the
injustices of Zimredda, for he
assembled troops and ships from the cities of Aziru against me. Is it good that a palace attendant of my lord should become frigh{tened}? All have
become frightened. May the king give his attention to his servant and return : yu-sa (come forth).
Het derde volk van de
zeevolken waar naar verwezen wordt zijn de Lukka.
Het is de koning van Alashija die naar dit zeevolk verwijst. Klaarblijkelijk
had farao de Cyprioten beschuldigd van het aanvallen van zijn kustlijn samen
met de Lukka. De koning van Alashija verdedigde zich door te stellen dat zijn
land zelf het slachtoffer was van veelvuldige raids door de Lukka. Dit laatste
past wel bijzonder mooi in de geschiedenis van de invallen van de zeevolken. Hierna de
betreffende brief:
EA 38
Say to the king of
Egypt, my brother: Message of the king
of Alashiya, your brother. For me all goes well, and for you may all go
well. For your household, your chief wives, your sons, your horses, your
chariots, among your numerous troops, in your country, among your magnates, may
all go very well. 7-12 Why, my brother, do you say
such a thing to me, "Does my brother not know this?" As far as I am
concerned, I have done nothing of the sort. Indeed, men of Lukki, year by year, seize villages in my own country.13-18 My brother, you say to me, "Men from your country were with
them." My brother, I myself do not know that they were with them. If men
from my country were (with them), send (them back) and I will act as I see fit.
19-22 You yourself do not know men from my country. They would not do such a thing.
But if men from m country did do this, then you yourself do as you see fit. 23-26
Now, my brother, since you have not sent back my messenger, for this tablet it
is the king's brother (as messenger). L{et} him write. Your messengers must
tell me what I am to do. 27-30 Furthermore, which ancestors of yours did
such a thin<g> to my ancestors? So no, my brother, do not be concerned.
De conclusie moet zijn dat de Zeevolken
contemporain met de regeerperiode van Amonhotep III en IV, waren. Beide groepen zijn in
de herziening van de geschiedenis van de oudheid, via de eerder behandelde
sleuteljaren in de achtste eeuw voor Christus, op de tijdsbalk verankerd. In de
conventionele egyptologie gebaseerd op een vermeende Sothis-kalender, is de
verwijzing naar zeevolken in de Amarna-briefwisseling een anomalie.
De betreffende Amarna-brieven
geven ons ook inzicht in de geschiedenis van de zeevolken naar de aanloop van invasie
van Klein-Azië en Egypte. Nog later in de zevende eeuw v. Chr. zijn de Sjardana
ook terug te vinden als de persoonlijke lijfwacht van Ramses II. Zie het
artikel van 14-01-2015 op dit blog:
Ramses II en de slag bij Kadesj. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000