Voordat ik met de edele taak van stadsomroeper in Izegem begon, was ik bezig met de studie van verschillende oude beroepen die sinds enige tijd uit het straatbeeld zijn verdwenen... zoals de belleman. Enkele bestaan nog in moderne versie, andere zijn dan weer vervangen door de electronica en de mediatisering. Gelukkig zijn er tal van deze beroepsactiviteiten als erfgoed in stand gehouden en worden ze nog af en toe door vrijwilligers als hobby verder uitgeoefend, en vormen dan een ludieke trekpleister op bvb 'ambachtendagen', folkloremarkten,... Hieronder een greep uit de honderden oude beroepsactiviteiten die onze groot-, overgroot- en betovergrootouders uitoefenden 'om den brode'.
Aanspreker
Een persoon, die de familie en vrienden van de overledene ter begrafenis nodigt, diens dood aan de huizen aanzegt en verder met de bediening der begrafenis belast is. Hij wordt ook Nodiger, Boodschapper, Doodbidder, Lijkbidder, Groefbidder of Leedaanzegger genoemd. De titel "aanspreker" is van de vroegere gilden afkomstig. Iedere gildeknecht was de aanspreker van zijn gilde. Bij de lijkstatie ging hij, als leider van de rouwstoet, vóór de baar uit. Later, toen in de grote steden men dikwijls geen lid meer was van een gilde, waren er andere personen nodig om het werk te verrichten, wat anders de gildeknecht deed. En ofschoon het eigenlijk geen "aan-spreken" meer was, maar een bekendmaken, bleef de oude titel toch in zwang. Een voorbeeld van zo'n gilde-aanspreker is het begrafenisbriefje van het Sint Lucasgilde te Haarlem. "Tegen Woensdagh den 23sten Maert A° 1661 nae den middagh ten twee uuren precys, werd U.E. ter begraeffenis gebeden met mr. Pieter de Molijn, schilder op de oude gracht over de stoofsteegh, als vrient in huys te komen met de Lange mantel, Groote Kerck".
Aardetrapper
In de aardewerkindustrie mengde men verschillende soorten aarde(klei) tot de juiste kwaliteit werd bereikt. Dit mengen werd gedaan door aardetrappers. Op een houten vloer trapten zij de klei tot grote koeken. Dat gebeurde blootsvoets, zodat oneffenheden goed gevoeld konden worden.
Aardewasser
Klei, vroeger aarde genoemd, bestemd voor de aardewerkindustrie moest na aankomst eerst gewassen en gezuiverd worden. Dit werd gedaan door aardewassers, die meestal buiten de stadsmuren werkzaam waren vanwege de grote watervervuiling die het wassen veroorzaakte.
Aardewerkventer
De man leurde van dorp tot dorp met potten en kannen. Hij torstte daarbij zijn hele handel in grote manden op zijn rug.
Adsisent
Vroegere benaming voor Politieagent, Diender
Afslager
Persoon, die bij een openbare verkoping belast is de afslag te regelen. Het afslagerschap behoorde in het verleden tot die ambten, waarmee mannen van aanzien zich graag lieten bekleden. Zo bijvoorbeeld de Amsterdammer Jacob Bicker Raye. "Op den 14en Februarij 1736 hebben de Heeren Burgemeesteren de persoon van Jacob Bicker Raye beëdigd, en voor reek: van d' Heer Burgermr. Scott, aangesteld tot Afslager van de Oude Vischmarckt". De afslager genoot "twee en een half percento van het suyvere provenu van de verkogte Vis". En dat was een bedrag, dat aardig kon oplopen. Zo bedroeg het in de maand maart 1741 ƒ 27051 en negen stuivers. Er waren dagen waarop voor meer dan ƒ 2000.- werd verkocht. In maart 1756 werd een goede zalm voor één gulden per stuk verkocht. Zodoende kon de 2½ % voor de afslager een aardige bron van extra inkomsten vormen .
Ankerslager Ook ankersmid genoemd.
Dit is dus iemand die scheepsankers maakte. Echter is het ook mogelijk, dat het een smid was, die muurankers vervaardigde. Muurankers werden vroeger ook dikwijls in de vorm van een jaartal gesmeed en gebruikt aan de voorgevel van een gebouw. Met muurankers werd de balklaag aan de muur verankerd.
Appelkoopster
Koopvrouw in appelen. In Amsterdam was dit bijvoorbeeld Lijsbeth Aerts, die "appelcoopster" was. Zij was de weduwe van de Utrechtse schuitenvoerder Dirck Dircksz. Lijsbeth woonde in het Appelmansteegje op de Appelmarkt. Zij overleed in 1587. Haar nalatenschap bedroeg ƒ 2418.-. Voor die dagen een flinke som. In Leiden verkocht Aeltgen Hendricxdr. appelen. Zij was de weduwe van Cornelis Boenensz. en woonde in 1581 op de Mare.
Aschkooper
Handelaar in potas. Potas (kalium-carbonaat) werd vroeger uitgeloogd uit houtas en weleer in potten verzonden. Potas werd onder andere gebruikt als onderdeel van de zeepfabricage. Vandaar dat askopers dikwijls tevens zeepzieders waren. In Amsterdam was dit Evert Pietersz. Swart "Aschkooper op 't Water, in 't Yserhuis, waar de drie As tonnen uithangen". Hij was tevens zeepzieder en makelaar. In 1585 betaalde hij ƒ 7.- belasting. Eveneens te Amsterdam, ook op 't Water (Damrak), tegenover de Korenbeurs in "'t Wapen van Schagen" was Nanningh Florishz. Cloeck askoper en zeepzieder. Hij werd in april 1567 in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt. Het huis "'t Wapen van Schagen" (Damrak 44) werd in 1594 zijn eigendom.
Askramer
Een (kleine) handelaar die de afvoer van as(vuilnis) regelde.
Asvaarder
De asvaarders hadden in steden met grachten tot taak as en huisvuil af te voeren naar een aangegeven stortplaats.
Baaiwerker
Baai is een dik en grof weefsel, een op molton gelijkend flanel. In de middeleeuwen sprak men van "baeisch laecken". Baie is afkomstig uit het Frans in de betekenis van roodbruin, de kleur van paarden. In Leiden woonde in 1581 Wouter Christiaen. Hij was een "baywever" en waszoals vele van zijn vakbroeders, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden 1). Baai werd voor velerlei doeleinden gebruikt. Zo droegen vrouwen in de zeventiende eeuw "baaijen sokken", die ook wel "besuynen" genoemd werden 2). In de vorige eeuw was de rood-baaien borstrok nog een heel gewoon kledingstuk.
Baakster, baker
Kraamverzorgster.
Baander, baan(ders)gast, baanderknecht. Baanspinner, lijndraaier.
De spinbaan, ook spinpad en lijnbaan genoemd, was een vijftig tot vijfhonder meter lange baan, alwaar het spinnen (draaien) geschiedde. Bovengenoemde termen zijn omschrijvingen voor de werkman, die bij de touwslagerij in de lijnbaan loopt. "Op de beschreven wijze spinnende, beweegt zich de werkman achterwaarts tot aan 't einde van het spinpad". De tot dikkere lijnen te spinnen draden werden aan een wiel gehecht, dat veealal door kinderen rondgedraaid werd, terwijl de lijndraaier achterwaarts lopend moest zorgen dat deze draden egaal in elkaar werden gedraaid. In het Handv. v. Amst. 1097 b (1662) vinden we het voorschrift: 'Dat voorts alle Lijn-drayers gehouden sullen sijn haer Kabel-garen te spinnen twee en vyftig Vademen uyt een pond Hennips'.
Baertscheerder In hedendaagse taal: een barbier.
Een beroep, dat in het verleden meestal samenging met dat van chirurgijn. Als voorbeeld hiervan noemen wij mr. Pieter Jansz., die in Amsterdam barbier en chirurgijn was. Over hem is bekend, dat hij 1 juli 1586 een huis kocht in de Oude Brugsteeg. Als herkenningsteken van hun beroep, hadden de baardscheerders een ronde paal in de kleuren rood, wit en blauw aan de gevel staan. Van oudsher werd deze paal een vlaggestok genoemd, later bekend als barbierspaal. "De vlaggestok van ouds het onderscheidingsteeken van zulke barbiers of chirurgijns (vroeger woorden van eene beteekenis), die als heelmeesters gevaren hadden. Later werd echter het uitsteken van de vlaggestok aan barbierwinkels algemeen".
Baggerman
Een arbeider, die sloten en grachten uitbaggert. Dit gebeurde met behulp van een baggerbeugel. Voor het groeter werk maakte men gebruik van een baggerschuit met daarop een baggermolen, die door mensenkracht in beweging werd gehouden.
Balansenmaker
Op de zeventiende eeuwse luifel van een balansenmaker stond weleer te lezen: "Al houd deze man veel van speelen, drinken en danssen, Nochtans levert hy curieuse Gewichten en Balanssen".
Waaruit op te maken valt dat de man niet alleen uitblonk in het maken van weegschalen, maar ook in het vervaardigen van gewichten. Een uiterst nauwkeurig werk, want die gewichten dienden aan een belangrijke eis te voldoen, namelijk het juiste gewicht aangeven. Die gewichten moesten daarom geijkt zijn. De winkelier wiens gewichten niet geijkt waren kon in het verleden rekenen op een forse boete. Zo de Alkmaarse kruidenier Floris van der Lijn, die in 1734 "na gedane inspectie in sijne cruydenierswinkel.alwaar zyn gewigten ongeykt wierden bevonden" gestraft werd met een boete van ƒ 18,-. Drie eeuwen eerder pakte men de zaak van ongeijkte gewichten nog strenger aan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een stadskeur van 1390. "Van die mit ongebrande maaten meten. Item so wye met ongebranden maaten mate, waert achtendeel, off half achtendeel, halve taken, of kleine maten, off grote maten, boter maten,offwat maten dat waren, off mit onrechten wichten woege, verbuerde vyftien scellingen, ende een maent wter stede te wesen op syn lyfalso dicke als hyt dede ". Dus een boete van vijftien schellingen en een maand verbanning uit de stad !
Baleinwerker
Balein is een reep veerkrachtige stof, gemaakt uit de baarden van de walvis. Het Latijnse woord balaena en het Middel-Nederlands baleine betekent dan ook walvis. Baleinen werden gebruikt voor het in model houden van kledingstukken zoals bijvoorbeeld een keurslijf. In Amsterdam was Jan Gerritsz. (van Vollenhoven) baleinwerker. Hij werd daar 14 mei 1643 in de Nieuwe Kerk gedoopt en trouwde in de hoofdstad 14 juli 1669 met Jannetje Hooft. Gedurende de jaren 1653, 1656, 1661 en 1663 werden er door de Hollandse regering voorschriften uitgegeven om de walvisvangst te beschermen. Ook werd de handel in traan en walvisbaarden meermalen ver boden, zoals in 1635. Toch werden er gigantische sommen gelds verdiend. In 1697 bedroeg de opbrengst van de verkoop van traan en baarden bijna 2½ miljoen gulden! In die tijd werden er jaarlijks ongeveer 500 walvissen gevangen, goed voor ruim 70.000 pond baleinen.
Ballenmaker
Ballen voor diverse doeleinden, werden al naar het doel van hun gebruik, gedraaid van hout of been, soms zelfs van ivoor. Dikwijls had de ballenmaker een gouden bal als uithangteken aan de voorgevel van zijn bedrijf. Maar behalve ballen, vervaardigde deze vakman dikwijls nog veel meer. "Ik draai werp-tollen, klossen, houte stijlen en klooten. Ook palmhoute stokken, om die door de poort aan de pen te stooten", aldus een zeventiende eeuwse ballenmaker te Rotterdam. Tot een van de balspelen, die vroeger beoefend werden, behoorde het klootschieten. Hierbij moest een met lood gevulde houten bal over de zogenaamde klootbaan gerold worden. Omstreeks 1500 raakte ook het kegelen in zwang. Verder werd er gekolfd. Eveneens een oud- Hollands balspel, gespeeld op een kolfbaan, waarbij de bal met een kolfstok werd weggeslagen. De kolfbal werd echter gemaakt van zacht wit schapeleer en gevuld met koe- of kalfshaar.
Zo woonde er in 1543 op het Klein Heiligland te Haarlem de ballenmaker Frans Hendfiksz., die gespecialiseerd was in het maken van deze kolfballen.
Bezembinder Ook wel Besemmaaker genoemd.
Boenders en bezems werden weleer gemaakt van oude dopheide. In maart en april werd deze dopheide met de blote handen geplukt. De heide kerfde de handen, waardoor uit tientallen wondjes tijdens het plukken bloed te voorschijn kwam. De heide werd vervolgens gedroogd en daarna gebonden om er bezems van te maken. Een zeer zwaar werk, omdat de bundels stijf moesten worden aangehaald. Bezembinden was bij andere beroepen vergeleken een onaanzienlijk ambacht. Dikwijls ook was het seizoenwerk, dat bovendien nog slecht werd betaald. Daarom zal Gerrit Woutersen, "beesemmaecker, jonckgesel, woonende inde Cromsteech" (te Delft), toen hij 6 februari 1603 trouwde, het beslist niet al te breed hebben gehad. In 1827 werd in de omgeving van Apeldoorn nog maar één bezembinder gevonden.
Rijsbezems werden in het najaar en het winterseizoen vervaardigd uit berkentwijgen. De berk is zeer dicht en fijn vertakt en als zodanig de meest geschikte grondstof voor de rijsbezems. De voor een bezem bestemde takkenbos werd eerst met een touw bijeengehouden en daarna met een stuk ijzerdraad op twee plaatsen flink ingesnoerd. De bezemmaker zaagde vervolgens het boveneinde recht en klaar was de bezem. Een lange gepunte stok werd er doorgaans door de afnemers zelf ingeslagen.
Bierdrager Ook wel Bierwerkers of Bierslepers genoemd.
Zij verzorgden zowel het lossen van de vaten bier uit de schuiten naar de kelders van de Bierstekers (zie aldaar), als het vervoer van bestellingen door particulieren of tappers. Bierdragers werkten aan de Bierkaai. In Amsterdam bijvoorbeeld op de Herenmarkt en de Oude Zijds Voorburgwal. Daar deden de geprivileerde bierdragers, die tijdens de arbeid geen drank mochten gebruiken, hun werk. Vandaar ook de bepaling, dat op de bierkaai geen tapperijen gevestigd mochten zijn.
De bierdragers waren waarschijnlijk een vrij ruw volkje. Nog in de vorige eeuw werden zij beschreven als: "Geen sprekender beeld van volop-genot dan een bierdrager met een bierbaard, de man leefde geheel in 't bier. Hunne smerige baarden kunnen er uitzien, alsof ze door de stroop gehaald waren". Bierdragers - zij werkten volgens vaste voorschriften en vastgestelde tarieven - dienden zich onder andere beschikbaar te houden in hun wachthuis. Het was zwaar werk. Bier werd gevaat in tonnen van 155 liter, ook wel in halve of vierendeelstonnen. Het lossen gebeurde meestal met wippen of kranen, die op de bierkaai stonden. De vracht werd op een door paarden getrokken slede naar de klanten vervoerd. Maar uit een Amsterdamse ordonnantie blijkt, dat bierdragers ook wijn losten. Zo werden "drie Tossane Oxhoofden wyn" voor één vat bier gerekend als het om loon ging. In Leiden wordt 1 augustus 1605 nog een Dirck Jaspers als bierdrager genoemd.
Bierdrager komt ook voor als geslachtsnaam.
Biezensnijder
Eeuwenlang is Genemuiden het centrum voor de verwerking van biezen geweest. De biezen waren daar volop aanwezig. In de negentiende eeuw werd de vraag naar biezen zo groot, dat ze ook van elders moesten worden aangevoerd. De biezensnijders stonden dag in dag uit met lange lieslaarzen of laarsbroeken aan van vroeg tot laat in het water, dat vaak koud was. Waar het water te diep was of de ondergrond te drassig werd de bies vanuit een punter gesneden. Rond de langste dag is de bies volgroeid. Ze moeten dan zo snel mogelijk worden gesneden omdat ze anders kwalitatief sterk achteruitgaan. Biezen werden evenals het riet met de snit afgesneden. De geoogste biezen worden tot bossen met een omtrek van een meter gebonden met behulp van een biezen streng. 100 bossen noemt men ook hier als bij de rietsnijders een 'vim'. Op het vaste land worden de bossen losgesneden en 'in sprei' gelegd. (waaiervormig uitgelegd) om ongeveer drie dagen te drogen. Daarna worden de bossen weer met een speciale hark (krabber) bij elkaar geharkt en opnieuw tot bossen gebonden. Deze bossen worden dan nog ongeveer twee weken aan 'stoepen' (schoven) gezet. Vervolgens gaan ze twee tot drie weken 'aan de mijt'. Voor ze uiteindelijk definitief onder dak gaan kunnen ze indien nodig nog een keer worden gedroogd om schimmel e.d. te voorkomen.
Bilder
De bilder scherpte molenstenen met behulp van een bilhamer.
Blaasbalgmaker
Een blaasbalg - in de volkstaal ook wel blaasbalk genoemd - is een werktuig tot het samenpersen en uitblazen van lucht en werd onder meer gebruikt om een vuur beter te doen branden. "De Lucht ter Blaasbalck uitgedreeven Geeft aan het Vuur een luchtig leeven".
Blaasbalgen werden in alle afmetingen gemaakt, afhankelijk van het doel waarvoor zij gebruikt werden. De materialen die voor het maken van blaasbalgen gebruikt werden waren leer, hout en koper(beslag). Het scheepstimmermansgilde te Amsterdam bezat in het laatste kwart van de zestiende eeuw wel een héél grote blaasbalg, die voor drie stuivers per dag werd verhuurd "tot gerieve van eenen ieghelijcken, om de schepen leggende in 't wa ter opgeblasen ende besocht te werden". Merkwaardig is, dat de blaasbalg ook een uithangteken was voor boekdrukkers. Misschien komt dit, omdat met "blaes-balgh" vroeger ook een boek werd aangeduid.
Blauwverver
In oude archiefstukken ook wel Blaueverwer genoemd. In het hele productieproces van de lakennijverheid, was het verven van het laken misschien wel de belangrijkste bewerking. Als het laken was geweven, ging het naar de verver. Deze bereidde zijn verf in grote ketels, die hij vulde met plantaardige verfstoffen, water en beitsmiddelen als aluin en urine. Voor de kleur rood werd meekrap gebruikt, voor blauw indigo. Het mengsel werd aan de kook gebracht en dan roerde de verver - meestal bijgestaan door enige knechten - met lange stokken de lakens urenlang door het dampende verfbad. Een nauwkeurig werk, want de schoonheid en de deugdelijkheid van de kleuren waren immers doorslaggevend voor de handelswaarde van het laken. Na het verfbad werden de lakens goed uitgespoeld en buiten aan palen te drogen gehangen. Soms hielden de wevers het weven én het verven in eigen hand. Zo werd 30 augustus 1608 in het Poortersboek van Alkmaar ingeschreven: "Christoffel van der Meer, blauwverver ende wever uijt Vlaenderen".
Bleker
Eigenlijk een verzamelnaam voor hen, die zich bezighielden met het bleken of reinigen van linnen, lijnwaden, garens en kleding. Ook Garenbleker, Kleerbleker, Linnenbleker of Lijnwaadbleker genoemd. De uit vlas vervaardigde linnen garens en geweven linnen stoffen werden al vroeg vervaardigd door de boeren, die vlas verbouwden. Deze garens en stoffen werden gebleekt om ze aan aantrekkelijker aanzien te bezorgen. Naast het produceren voor eigen gebruik begon in de late Middeleeuwen, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, de productie voor de handel zich uit te breiden. In die tijd ontstonden er beroepsblekerijen. Zie voor meer informatie bij linnenbleker.
De naam Ble(e)ker komt ook voor als familienaam.
Blikslager
Blik is geplet en vertind plaatijzer, uitgeslagen in dunne bladen. De man die ermee werkt wordt blikslager genoemd. Een beroep dat soms samenging met dat van koperslager. Van blik werden allerlei huishoudelijke voorwerpen gemaakt o.a. trommeltjes, ketels, tabaksdozen, bussen en voorraadblikken. In Haarlem behoorden de blikslagers tot het Sint Lucasgilde, waarvan ook de kunstschilders deel uit maakten. In Alkmaar was Jan van Truyen mr. blikslager in de Langestraat. Hij was getrouwd met Trijntje Winder en werd 28 maart 1740 in de Grote Kerk te Alkmaar begraven 1).
Blikslager komt voor als familienaam.
Blookemaker
Een blookemaker of blokmaker is iemand die katrollen en schijven voor takels maakt, veelal voor schepen. Uit de Handvesten van Amsterdam op het jaar 1288 is te lezen, dat blookemaker min of meer een beschermd beroep was. Alleen zij mochten blokken maken en verkopen. "Dat de Seyle-makers geene blocx en sullen mogen verkoopen, 't en ware syluyden eenige oude blocx ende tuych hadden gekoft, de w/elcke hemluyden vry sal staen te verkoopen."
In Spaarndam, vroeger een welvarend vissersdorp met de nodige schepen, woonden in 1742 een aantal blookemakers. Pieter Akerboom op het Vissersend, "Blookemaker werkt sonder knegt", Aan de Westkolk woonde Willem Mourisse van Duelen, "Blookmaker hout huys met zyn suster". Klaas van Limmen op de Pol was niet alleen blokemaker, maar oefende tevens het beroep van mastenmaker uit. Daarin werd hij bijgestaan door "een knegt en Jonge." De weduwe van Jacob Koster aan de Oostkolk zette kennelijk het bedrijf van haar man voort. Zij wordt in 1742 genoemd als "Blookemaekster, werkt met twee knegts en een jonge". En aan diezelfde Oostkolk woonde en werkte tenslotte nog Cornelis van Zeyl als blokemaker. Ook hij had twee knechten en een jongmaatje .
Boekbinder
Een persoon wiens ambacht het was (is) boeken in te binden, in te naaien. Het boekbinden is zowel een nering als een kunst. In Leiden waren van oudsher veel boekbinderijen gevestigd. Maar ook elders werden boekbinders met name genoemd. Eén van de oudste is ongetwijfeld een zekere Cornelis geweest, die als jongezel bij Laurens Jansz. Coster (1436- 1483)te Haarlem werkte. Deze Cornelis ging later de geschiedenis in als "Cornelis Boeck-binder, eenen ouden deftighen Man, weynig onder de tachtig jaeren (die oock in Laurens Winckel voor knecht ghediend hadde) met sulcken yver ende heftigheyd sijns gemoeds de gansche gheleghenheyd van de geschiedenisse vertellen de maniere van de Vindinghe (ghelijck hy 't van sijn Meester verstaen hadde) de verbeteringhe ende aenwas van de rouwe konste...". Een andere boekbinder uit lang vervlogen eeuwen was Pieter Jans van Utrecht. Hij "leefde in het klooster van Thomas a Kempis" (1379- 1471). In Amsterdam in de Halsteeg maakte in 1604 Ambrosius Jansz. reklame voor zijn zaak door een middel van een uithangbord waarop: "De Boeckbinders- Winckel". Hoe kostbaar een boek soms werd ingebonden blijkt uit "Het Schatboeck der verklaringen over de Catheghismus", in 1641 gedrukt door Hendrich Lourensz. "boeck-verkooper op 't Water in 't Schrijjboeck" te Amsterdam. Dit boek werd gebonden in Russisch leer op zwaar hout, de zogenaamde platten en was voorzien van koperen sloten. Langs de rand zijn verschillende beeldjes in gouddruk te zien zoals een salvator, Petrus met boek en zwaard, Lucas met palet en penselen. De beeldjes sluiten aaneen door arabesken en vormen een vierkant, dat met lofwerk gevuld is. Dit laatste was dus eigenlijk het werk van de boekvergulder.
De koper van een boek ontving dit in de regel als een stapel drukvellen en in te voegen afbeeldingen. Hij zocht dan zelf een boekbinder om het boek te laten inbinden. Naast latere beschadigingen door het uitscheuren van stukken tekst of illustraties komt men de ingebonden boeken vaak in meerdere gedaanten tegen en ook het plaatwerk wil nog wel eens variëren. Soms wordt zelfs een heel hoofdstuk weggelaten.
Boekbinder komt voor als familienaam.
Boekvergulder
Werkte nauw samen met de boekbinder. Hij bracht in goud de versieringen aan op de boekomslag. Dit gebeurde door middel van goudfolie en een stempel dat verhit werd. Een van die boekvergulders was Meijndert Jansz. Bout, geboren te Leeuwarden in 1644, later in 1673 lid van het boekverkopersgilde te Amsterdam. Zijn beroep oefende hij uit in de St. Nicolaasstraat aldaar. Hij trouwde in de hoofdstad 6 augustus 1675 met Susanna Jacobs Pickenoy en werd 13 juni 1686 te Amsterdam begraven. Niet alleen de band werd fraai versierd, ook de snede. Dit zijn de drie door de binder, na het binden, recht afgesneden zijden van het boekblok. De snede werd dan verguld en soms met bepaalde rolstempels geprofileerd.
Boekweitmolenaar
De boekweit is als graansoort in de vijftiende eeuw in West- Europa ingevoerd uit Azië. Martinet onderstreept dit, echter zonder jaartal te noemen. "De Boekweit is, nevens veelen, geen oorspronglyk Vaderlandsch Gewas. Ze werdt, vóór drie of vierhonderd jaaren, door de Turken uit Africa in Europa overgebragt, en is vervolgens tot ons gekomen. Gy ziet hier, hoe wél dit Gewas zich aan onze gronden heeft willen gewennen, en welken onnoemlyken voorraad van Meel door hetzelve ons geleverd wordt." Anderen echter weten "dat deze plant reeds in de 14de eeuw in Noord-Braband bekend was. Sommigen noemen zekeren Jan van Ghistelles, te Zuiddorpe in Zeeland in 1436 begraven, als haren invoerder in ons vaderland. Volgens anderen zou de invoerder niet met name bekend, maar te Steenbergen begraven zijn". In die tijd sprak men van "boecweit", letterlijk beuktarwe, omdat de korrels overeenkomst vertonen met beukenootjes. De uitgang "weit" duidt op het witte meel dat van de korrels verkregen wordt. Dit gebeurde met de boekweitmolen tussen stenen. Door een uitvinding van een molen om boekweit tot wit meel te rollen en te malen, zou in het begin van de zeventiende eeuw door Jan Phelipse Chabaelie of Schabaelje en zijn broer Pieter veel geld zijn verdiend. Jan Phelipse Chabaelie werd rond 1580 te Amsterdam geboren, maar woonde later in Alkmaar in de Hofstraat. Hij werd 6 april 1656 in Alkmaar begraven. Dat ten aanzien van het gebruik van molenstenen door de overheid streng werd toegezien, blijkt uit een keur van 1688. "Dat de Grutters, die haer Neeringe doen met Gort te maecken ende Boeckweyte Grutten te malen, haer van geen andere Steenen mogen bedienen."
Ter verduidelijking moet hierbij gezegd worden, dat in sommige streken van het land het beroep van boekweitmolenaar hetzelfde was of gelijk stond met grutter. Dit kwam bijvoorbeeld voor in Groningen. Daar woonde de boekweitenmulder Joannes Noorthoff. Hij werd omstreeks 1665 geboren en overleed te Groningen 29 mei 1716. Zijn "boeckwijten molen" stond aan de Carolieweg.
(De rosmolen te Kampen)
Boendermaker
Een boender is een werktuig om mee te schrobben. Een lange boender voor vloeren en gangen, een platte boender voor houtwerk en een heiboender voor potten, vaten en gootstenen. Ze werden dikwijls vervaardigd van varkenshaar. De heiboender werd van heide gemaakt. Er bestaan verschillende plaatjes, nog uit de tijd vlak voor de Tweede Wereldoorlog, waarop men een boerin of haar meid op haar knieën bij een stap in een sloot de pannen met een heiboender en eventueel wat wit zand schoon maakte. "Hier maakt men schuijers en glasewassers van swijneveêren, Die stuiven niet", wist men voor twee eeuwen terug.
De boendermaker, werd ook wel borstelmaker genoemd.
Bogartman
Exploitant van een bogaard (bongerd) of gaarde met vruchtbomen.
15-11-2011 om 16:25
geschreven door Guy
|