Mijn kenissen, Hamilton en Brown, en ik hielden elkaar gezelschap bij een begrafenisstoet. We gingen toen naar het Capitool en Hamilton en Brown bestelden er sterkedranken. Telkens schonken ze me een glas in nadat ze hun eigen hebben geserveerd. Ik werd er niet ziek van. Maar dan tegen de avond werd ik me bewust van hoogst onprettige belevingen. Ik kreeg een enorme hoofdpijn; onbeschrijflijk onaangenaam. Ik kon zelfs niet eten door de misselijkheid, dat ik, wanneer het donker werd, me in mijn slaapkamer onderdook. Omstreeks middernacht strond ik op door een droge keel. Ik sloop mijn weg naar de keuken en kreeg er een glas water ingeschonken.Een uur of twee later hoorde ik stemmen in de gang. Het waren meerdere mannen, of Hamilton of Brown één van die stemmen was, is me onbekend gebleven. Al wat ik me nog herinner is dat er mij gevraagd werd om bij de arts een geneesmiddel te halen, vervolgens mijn laarzen aantrok en zonder jas of hoed door de steeg naar de straat volgde. Het leek wel alsof drie mensen met me meekwamen, maar dat is een nogal vage en onduidelijke herinnering. Telkens wanneer ik het dokterspraktijk naderde, leek het alsof die naar achter uitweek. Dat was het moment dat ik bewusteloos viel. Hoelang is buiten zinnen was, ben ik nooit te weten gekomen.
Maar toen ik weer bij bewustzijn raakte, wist ik één ding zeker: ik zat in het pikkedonker. Ik had enigszins geen hoofdpijn meer, maar ik voelde wel iets zwaars rond mijn enkels: ze geketend, net zoals mijn handen. Het duurde wel even voor ik alles op een rijtje kon zetten: waar ik was, waarom ik vastgeketend zit, waar waren Brown en Hamilton? Waarom zit ik in deze kerker?...  Ik probeerde zo stil mogelijk te zijn, om aan te voelen of er iemand in de buurt was wie ik om hulp kon vragen; maar er was niemand, alleen ik. Wat ik me nog wist te herinneren, is dat ik mijn zakken betastte en tot mijn spijt had ik mijn gelijk gekregen: niet alleen werd ik van mijn vrijheid als kleurling beroofd, maar ik was ook nog eens mijn geld en vrijheidspapieren kwijt. Hoe meer ik eraan dacht, hoe meer mijn vermoedens bevestigd werden. Dit was een trieste realiteit. Het voelde alsof er geen vertrouwen of medelijden te verwachten was van de mens in al zijn harteloosheid.
|