Een vrouw verliest haar enige zoon. In haar wanhoop en verdriet zoekt ze de Boeddha op, om te vragen of hij haar zoon weer tot leven kan brengen. Maar de Boeddha gaat niet eens op haar verzoek in. Wel zegt hij: Brengt u mij een mosterdzaadje uit een huis dat nooit verdriet heeft gekend. Dat kunnen we gebruiken om het verdriet uit uw leven te verdrijven.
De vrouw gaat direct op pad, zoekend naar zo'n magisch zaadje. Maar welk huis ze ook binnengaat om haar vraag te stellen, steeds opnieuw blijkt dat ieder huis zijn eigen verdriet kent of gekend heeft. De verhalen van de inwoners, van vorsten tot bedelaars, raken de vrouw diep. Vaak blijft ze een tijdje om hen te troosten. Ze denkt bij zichzelf: Wie is er beter in staat om deze arme, ongelukkige mensen te helpen dan ik, die zelf ongelukkig ben?
Door haar betrokkenheid bij andere raakt haar eigen verlies meer en meer op de achtergrond. Gaandeweg vergeet ze waarom ze op pad is gegaan, en vergeet ze zelfs het magische mosterdzaadje, dat niettemin het verdriet uit haar leven verdreven had.
|