Over een landelijke gemeente zoals ik ze kende en zag evolueren in de 20ste eeuw.
Verpoos even bij de teksten die weergeven hoe ik, sinds enkele decennia, het leven in onze gemeente heb ervaren.
01-09-2010
Zicht op
Stel je de straat voor zonder de auto's. Het grote gebouw rechts was toen in iets donkerder baksteen en het lag deels verschool acht grijze betonplaten. Het wegdek was van muur tot muur in aarde ( sintels) en enkel in de midden lag, eind van de jaren 40, (vermoed ik ) een kasseistrook van een kleine meter breed. Daardoor kon je ook 's winters min of meer met droge voeten door de straat raken.
Hij was familie van Yvonne Debbaut en Fons en woonde vlak naast hen. Er waren twee dochters en een zoon Mchel. Het huisje waarin zij woonden had reeds twee raampjes, hoewel het ook een arbeiderswoning was. Die woningen waren vaak niet eens vijf meter breed en hadden meestal aan de straatkant slechts één klein raampje en een deurtje.
Verder waren er een paar kleine plaatsjes van zowat 15m² groot. Het eerste diende meestal als beste plaats of slaapkamer en het tweede,daarachter gelegen, was de leefkamer.
Iets meer naar achter had je dan nog een achterkeukentje van enkele m² en daarachter een stalletje ( bergplaats ) voor de konijnenhokken en de kolenbergplaats. Bij sommigen kon je daar ook nog de fiets in kwijt. Het laatste hokje van dergelijke huisjes was " het kleinste kamertje". Daarin lag een houten plank met een gat erin gemaakt. Dat gat werd, na gebruik, meestal afgedekt met een houten deksel of ook al eens met een oud roestig deksel van een kookpan. Tegen de muur hing, soms met een touwtje samengehouden, op maat versneden krantenpapier; een toedertijd praktisch alternatief voor het huidige toiletpapier .
Nu iets over Lorsom. Als kind waren wij er over verwonderd dat hij steeds thuis was en niet zoals de rest van de vaders ging werken. Telkens het iets mooier weer was zag je hem zitten naast zijn voordeurtje, op een stoel die achterover gekanteld tegen de muur stond. 'k Herinner mij, dat hij een erg droge hoest had en dat hij moeilijk ademde.
Ooit is me op de, voor de wijk zo typische wijze, gezegd dat hij tijdens de oorlog van 14 - 18 " gepakt was van het gas ". Blijkbaar had een gasaanval hem voor de rest van zijn leven invalide gemaakt. Hoewel het ook mogelijk is dat hij last had van TBC; een ziekte die toen wel meer voorkwam.
Dit over een bewoner van het Akkerken. Het huisje was toen in dezelfde kleur en grijs stukwerk als de aanbouw rechts ervan.
Als een Sleidingenaar het had over " Het Akkerken" hoorden daar voor hem ook wel de Dellaertsdreef en het Eiland bij. Die drie straten, gelegen achter de kerk en allen een beetje gericht op de Weststraat, vormden een feitelijk geheel.
Het was, en is, één van die typische oudere wijken, gelegen vlak bij het centrum. Op een paar zelfstandigen na, hoorde het merendeel der bewoners tot wat men noemt " de werkende klasse ". Ze werkten in één van de textielbedrijven die Sleidinge toen nog rijk was, enkelen hadden werk gevonden in de houtzagerijen.
Zo had je de weverijen Dierman aan het station, 't Fabrieksken in de Dellaertsdreef , Calcutta in het Akkerken die vooral jute verwerkte en de Corriandre op Hooiwege. De zagerij Cornelis vond je aan het station, vlak bij het dorp had je Ghysbrecht, en richting Evergem, ongeveer op de grens, had je de houtzagerij van Lybaert. Al die bedrijven samen stelden verscheidene honderden Sleinse inwoners te werk.
Terwijl ik langzaam mijn kinderschoenen ontgroeide, waren die bedrijven reeds, de ene na het andere, aan het afbouwen of totaal aan het verdwijnen. Vandaag rest nog enkel de firma Calcutta en zagerij Cornelis met een vernieuwde en beperkte bedrijvigheid en tewerkstelling.
Maar nu meer over " Het Akkerken ". Je had er enkele kleine kruidenierszaken en één grotere winkel. De grotere zaak was van André Laroy en Margriet. Naast de winkel waren zij ook een groothandel in granen ( veevoeders) opgestart en later kwamen daar ook nog de kruidenierswaren bij.
De kleinere kruidenierswinkeltjes waren van Yvonne Debbaut, gehuwd met Fons Hollebosch, en van de ongehuwde zusters Autekie. Verder had je er ook nog de familie Heyde, een landbouwsersbedrijf waar de buurt verse melk maar ook alcoholische dranken ging halen, en Philemon Braeckman die reeds bloemen en planten kweekte.
Ook was er één café, die in de volksmond de naam " Het Snepken " kreeg.
In de aangrenzende straat, de Dellaertsdreef had je ook nog een kruidenierszaak, met annex café, bij Lenie Matthijs. Buiten de kleine familieweverij van de fam. Van Wynsberghe, was er geen enkele handelszaak op het Eiland. Toch werd er vrij intensief gewerkt.
Maar het waren vooral die enkele speciale, soms buiten de lijntjes kleurende inwoners die het Akkerken zijn gezicht gaven. Je had er Mon Metsenaere, Autekie, Cyriel Vertoont, Jef Bisschop, Mon Van den Bulcke, Maurice Lammens, Richard de Bruxelles, M. Roegiers, M. Lorsom, M. Bauwens, M. Van Lauwe, Stafken Haeck en nog een paar anderen.
Het is over die mensen, hun activiteiten en hun eigenaardigheden dat ik het in de volgende korte artikeltjes zal hebben.
Zoals reeds in een vorig artikeltje verteld is er in de herberg " 't Oud Gemeentenhuis" aan het Dorpsplein één en ander gebeurd. Ontelbaar zijn de streken die er ooit zijn uitgehaald. Hier volgt er zo eentje.
In de vooravond stonden een aantal stamgasten aan de toog hun dagelijkse pint(en) te drinken. Onder hen was o.a. een onderwijzer, een bakker en ook een paar notoire dorpsprofeten. Ook I. West, de man om wie het ging vervoegde het gezelschap. Gezien Ivar niet te goed te been was durfde men wel eens opmerken dat hij vlugger kon drinken dan gaan. Dit tot daar aan toe.
Die avond vond Ivar dat zijn tijd gekomen was om eens weerwraak te nemen op het gezelschap. Hij kwam dan ook iets later dan normaal het café binnen. Toen iemand vroeg hoe het kwam dat hij zó laat was kreeg die voor antwoord: " Denk jij misschien dat het zo eenvoudig is elke dag mijn bruine beer eten te geven ?"
Uiteraard vielen alle monden open en kwamen de discussies op gang. Dat van die bruine beer was absoluut onmogelijk. Na een over-en-weer gaan van de discussies werd als ultiem bewijs een weddenschap afgesloten op het al dan niet bestaan van de bruine beer. De verliezers van de weddenschap, Ivar of de rest, dienden twee bakken bier te betalen aan de winnende partij.
De controle zou een half uurtje later gebeuren. Ivar vertrok met zijn fiets, voor de veiligheid van de komende controle, voor alle anderen naar huis.
Goed op tijd kwam een lacherige bende bij Ivar aan. De jonkman zijn moeder schrok en vroeg wat er wel gaande was. Ivar stelde haar gerust met de woorden dat zij allemaal naar zijnen " beer " kwamen kijken. Het ongeloof in moeders ogen deed de jolige bende dan ook heel veel deugd. Zij voelden het frisse bier reeds over de tong lopen.
" Zo, waar is nu die fameuze beer" vroeg de onderwijzer die zoiets zeker niet wou missen.
" Kom maar mee" zei Ivar en hij leidde de groep tot helemaal achter het " kleinste kamertje ". Daar haalde hij de steen, die als deksel bovenop de " beerput " lag weg en met de grootste ernst vroeg hij: " Is dat nu een bruine beer of wat is het anders ?"
De volgende dagen hebben de pintjes, aan de toog in " 't Oud Gemeentenhuis", onze vriend dubbel en dik gesmaakt. Daar kan je zeker van zijn.
In die tijd, ik spreek over eind jaren veertig, begin jaren vijftig van vorige eeuw, waren er te Sleidinge twee dokters. De ene heette Magerman en de andere, de oudste, heette Boterman.
Het waren drs. van de oude stempel. Dwz dat hun verplaatsingen vaak niet gemotoriseerd gebeurden. Dr. Boterman reed meestal op een iets oudere en enigszins aftandse zwarte fiets. Daarbij had de man de gewoonte om na drie vlotte gewone trappen telkens te gaan vrijwielen - in het Slens " looz'n "-.
Op de hoek van de Weststraat was een herberg " 't Oud Gemeentenhuis " waar de gebroeders De Bleecker, fietsenmakers en krantenbezorgers, de zaak runden. In dat café zijn heel wat zaken gebeurd waarbij één of andere klant ferm in de maling werd genomen, uiteraard tot groot jolijt van de andere aanwezigen. In de vooravond was het daar dan ook dikwijls verzamelen geblazen voor de, dorpsfilosofen, -profeten en -helden.
Ook een onderwijzer, Ivo, was er vaak van de partij. De man was, tussen pot en pint, zeker onmiddelijk te vinden voor een geslaagde poets. Die avond, bij het verlaten van de herberg, dacht hij in de, met rustige en zijn gekende tred, voorbij fietsende dokter het doelwit te vinden voor één van zijn grappen. Met de deur van het café geopend sprak hij dr. Boterman aan: " Dag Mijnheer doktoor, 'k zie dat het een spoedgeval is !? "
Waarop dr. Boterman heel gevat antwoordde: " Ha meester, ja 't is heel erg, 'k ben op weg naar een onderwijzer die overwerkt is ! "
Vermoedelijk waren wij zo ongeveer de allerlaatsten die nog met klompen naar school zijn gegaan. Vooral 's winters droegen die klompen voor bepaalde activiteiiten erg onze voorkeur weg. Op de sneeuw en op de bevroren meersen kon je er uitstekend mee glijden, veel beter dan met welk ander schoeisel ook. Verder was het ook heel plezant om sneeuwstelten te krijgen. De sneeuw kleefde immers makkelijk onderaan de klompen, zodat je seffens een tiental cm groter leek - wat voor een klein baasje prachtig was -.
Klompen werden gemaakt van wilgenhout ( door de mensen wulg- genoemd) De mij nog bekende verkoper van klompen was De Meyer, ook hulp in de kerk bij erediensten en voor het luiden van klokken. De man woonde in een onooglijk klein winkeltje op de hoek van de Kaaistraat.
Aan de jongensschool ( kant kleine speelplaats ) was in een werkplaats ook dagelijks een klompenmaker aan het werk. Als wij naar school gingen konden wij de man, met zijn speciale vlijmscherpe messen en boren, bezig zien de klompen uit te snijden.
Wat ik mij steeds afvroeg is waarom er rond de uitdrukking: " 't Is een kloefkapper !" zo'n negatieve sfeer hing. Klompenmakers waren toch wel echt goede ambachtslui, maar misschien iets minder welstellend dan de echte timmerlui.
Hierbij een paar foto's i.v.m. de klompenmakerij op de gemeente.
Vooreerst een vijftal klompenmakers op een rij. Het waren Petrus De Bruyne, August Cornelis, August Mortier, Eduard Cornelis en Bernard Boeckaert. De foto moet dateren van ergens begin 1900.
De tweede foto is er een van de familie Van Renterghem. Later werd een andere zoon Victor ( niet op de foto) timmerman. De zoon Martin en thans ook de kleinzoon reeds, hebben, op een paar huizen na op dezelfde plaats, nog steeds een zaak in o.a. keukenmeubelen.
Van Marie-Christine Martens, thans wonend te Wielsbeke, kreeg ik een reactie met daarbij volgend deel van een gedichtje dat, in haar schooltijd, werd aangeleerd in " de meisjesschool " . Vandaag is de schoolnaam " De Bijenkorf " geworden en de school is, zoals alle scholen, heel wat veranderd; dit zowel waar het de modernere gebouwen als waar het de pedagogische doelstellingen en het - werken betreft.
Hier dan het gedichtje dat ik jullie niet wil onthouden:
Belleken trek !
Belleken trek, houd uw moeder voor den gek. ! Mietje deed het deurtje open en ze zag de bengels lopen. Wacht, zei Mietje, keert ge weer ? 'k Giet nen emmer water neer.
Zelden was een zo onbekende zo bekend geraakt. Zijn naam werd gegeven aan een wijkkermis ' Mithremkermis " en zelfs een straat kreeg zijn naam " Mithremstraat " en dit alles niettegenstaande zelfs geschiedkundigen nooit konden achterhalen wie of wat die Mithrem eigenlijk is.
Hier dan ook enkele versies zoals ze uit de overlevering en/of de verre tijden tot ons kwamen.
Wat is/was Mithrem ?
De oorspronkelijke Mithrem was een, vrij erg toegetakeld borstbeeld dat een mannelijk persoon voorstelde. Héél lang reeds werd ter gelegenheid van Daasdonkkermis het beeld uitgestald. Gedurende de drie kermisdagen bekeek Mithrem met zijn starend blik het kermisgebeuren. Af en toe werd hij echter ook gedwongen tot deelname. Zo is het zeker dat sommigen, die zoveel gedronken hadden dat ze in de herberg is slaap vielen, 's anderendaags wakker werden met Mithrem in hun armen.
Erger nog voor het beeld was het feit dat hij, meer dan eens, tijdens dolle, dronken kermisdagen, als staak werd gebruikt bij het bolspel. Op een bepaald moment was het originele beeld dan ook zo erg toegetakeld dat " Mijnheer Van Heerebeke", een rijke stoker uit Evergem, een duplicaat liet vervaaardigen door beeldhouwer Geirnaert uit Vinderhoute. Het nieuwe beeld werd op tweede kerstdag van 1845 plechtig door de ganse wijk ingehaald, en uiteraard werd deze gebeurtenis uitgebreid gevierd in de herbergen van de wijk.
Hoe kwam Mithrem, de bezieler van Daasdonk, ooit op die wijk terecht ?
Hiervoor zijn heel verscheidene versies gegeven en gekend.
Vooreerst vanuit de overlevering onder het volk. In 1895 werd door een zeker De Paepe neergeschreven wat door een oude wijkbewoner werd verteld.
In het begin van de jaren 1500, zo vertelde de man, kwam er op de kermis te Assenede heel vreemd volk opdagen. Deze Hollanders uit het noorden ( Friezen ) speelden niet alleen toneel, ze deden ook aan waarzeggerij. Daarvoor aanriepen ze twee afgodsbeelden, Mithra en Mithrem.Ze slaagden erin goedgelovigen, waaronder drie Sleidingenaren, bij de neus te nemen. Toen echter bij het verlaten van de tent, één van hen vaststelde dat zijn beurs gestolen was ,werd het kraam kort en klein geslagen. Krispinus van Langendries, maakte van de verwarring gebruik één van de beelden als buit mee te nemen. De volgende zondag werd het beeld, bij wijze van triomf, tentoongesteld in de herbergen. Het volgende jaar werd deze gebeurtenis herdacht en, volgens de overlevering, zou dat de oorsprong zijn van Mithremkermis.
Een ander ouderling, eveneens door DePaepe ondervraagd, verklaarde dat zijn grootvader, geboren in 1718, steeds had verklaard dat het beeld ooit was meegebracht diep uit Holland door de heer ridder die op het kasteeltje in de Wittemoer ( grenzend aan Daasdonk) woonde.
Nu op het pad van de mythologie.
Uiteraard is het woord Mithrem op zichzelf reeds van die aard, dat de verleiding om de speurtocht van daaruit te beginnen bijzonder groot is. De gelijkenis met de Perzische zonnegod " Mithra " is erg opvallend. Dat het beeld het eerst werd uitgestald in een herberg met de heel speciale naam " De gouden Bol " is dan misschien ook niet helemaal een toeval.
Ook in het standaardwerk van " De Potter en Broeckaert " over de geschiedenis der Oostvlaamse gemeenten, wordt deze thesis nog aanvaard.
Vermits de wijk Daasdonk lag in Sleine-Keure, oorspronkelijk een boswingewest van de graaf van Vlaanderen, werd het niet door regelmatige beplantingen aangevuld en bleef veel langer dan andere kernen " woestenij ". Dit leek sommigen voldoende om aan te nemen dat er eventueel heidense restanten onderhuids konden overgebleven zijn. Onze verre voorzaten zouden, zonder tot een echter verering te komen toch een grote eerbied gehad hebben voor alles wat met de zon en de landbouw samenhing. Deze voorstelling blijft voor ons dan ook minder dan een antwoord vooral een open vraag . . .
Nog een paar andere veronderstellingen verwijzen naar de vroegere Rederijkerskamer ( 1777) die aktief weren op de wijk Daaskdonk Op 27 april 1777 voerden zij " op het geheugte van Daesdonck "het stuk op dat ten tonele voerde " 't destrueren van Jerusalem onder Vespasianus "
Ook werd ooit geopperd dat de bewuste Mithrem misschien wel een heel vroege, van een heidense cultus afgeleide voorstelling, zou zijn van de latere patroonheilige St. Joris. De eerste verering te Sleidinge van de latere patroonheilige ( naast de heilige Godelieve ) gebeurde immers in een St Joriskapel op Daasdonk. Dit huwelijk tussen St. Joris en Mithrem is echter wel heel erg ver gezocht. Toch wilden wij ook die versie niet aan de lezer onthouden.
Zoals elke gemeente heeft ook de onze enkele zonen en dochters die het vermelden waard zijn. Vooreerst wil ik een zoon in het zonnetje zetten.
Hoewel hij geboren werd in Stekene (1878) verbleef hij de langste periode, door zijn huwelijk, in Sleidnge waar hij overleed in 1938. Hij woonde er in de Weststraat en had daar ook zijn atelier want schilderen was zijn lust en zijn leven.
De man over wie het gaat is " Georges STEEL "
Zijn vader was, eind vorige eeuw, een huisschilder en daar maakte hij als jongeman reeds kennis met het medium. Van jongsaf zat hij, in zijn schaarse vrije uren, reeds te tekenen. Daarbij viel op dat de jonge Georges opvallend raak observeerde en die opservaties kon weergeven. Dit was de aanleiding om eerst aan de akademie van St. Niklaas en later ( als 19 jarige) aan die van Antwerpen te gaan studeren en zo het metier te leren kennen en door veel oefenen onder de knie te krijgen.
Niet enkel de schilderkunst boeide hem. Ook de toen nog jonge kunst van de fotografie boeide hem; dit voor de rest van zijn leven . Aan de Antwerpse akademie kwam hij ook in contact met andere beloftenvolle jonge schilders: Isidoor Opsomer, Hippolyte Daye, Walter Vaes ...
De anecdotische, semi-realistische en semi-romantische stijl met zijn zin voor detail, nauwgezetheid maar ook met zijn mildheid van toon was toen in voege. Vooral de portretten van hofschilder Lieven de Winne maakten op de jonge Steel heel veel indruk. Geleidelijk groeide dan ook zijn voorliefde voor het portretschilderen. Veelal bij een gezellige babbel met zijn model kwamen, boeiende werken tot stand; werken die een getuigden van een bijna aangeboren trefzekerheid en inzicht in de menselijke natuur.
Die vakbekwaamheid leverde ook veel zonnige dorpstafereeltjes en landschappen op. Sommige erg licht, andere omfloerst en nauwelijks aangeroerd dragen reeds de sporen in zich van de beweging die zich vanaf 1870 in Vlaanderen doet gelden: het impressionisme.
Vooral de werkjes, zoals " Bij de waskuip" die hij, als jonggehuwde, in Sleidinge schildert, doen idyllisch aan.
Toch waagt hij zich ook aan het klassieke werk. Zijn kruiswegen, retabels en religieus werk getuigen van de vele mogelijkheden die Georges Steel had. Op het einde van zijn loopbaan schilderde hij zo twee reuzedoeken ( elk negen op drie meter) voor de Sint Vincentiuskerk van Eeklo.Ze stellen voor de "Aanbidding de Wijzen" en de "Intrede van Christus in Jeruzalem".
Hierbij 2 foto's van het borstbeeld van de schilder, dat staat aan het cultureel centrum te Sleidinge, en van een zelfportret van de schilder.
Voor diegenen die " de draaikes" beter willen leren kennen, hier is het huisje van Stafken zoals het er nu uitziet.
Ruim 60 jaar geleden stond voor het huisje een ligustrumhaagje van zowat een kleine meter hoog met daar middenin een hekje,was het dak een beetje verzakt en ook wel heel wat kleiner(lager). De muur was witgekalkt en de raampjes waren nauwelijks half zo groot, dan nog onderverdeeld in vier kleine ruitjes. Uiteraard was het hout geschilderd in het toen gebruikelijke donkergroen. Het deurtje zelf kwam nauwelijks tot waar nu het glazen bovendeel begint en had onderaan een schuin opzetstuk.
De foto werd genomen van wat de andere kant van "ons voetbalpleintje " was. Nu heeft de vrije school " De Bijenkorf" daar een stuk nieuwbouw neergezet. Toen ik echter op donkere, winterse avonden bij " boer Heyde " melk moest halen, je ziet de zijmuur van de boerderij rechts op de foto, was daar een klein muurtje, ongeveer waar het lichtkleurige pleisterwerk te zien is..
Voor diegenen die ( gelukkig ) minder-oud zijn en zich niet meer herinneren hoe zo'n " kluit " of tiencentstuk, o.a. gebruikt als kerkgeld, eruit zag of ook voor die jongeren, pas jaren na oorlog op deze wereld terecht gekomen, heb ik hierbij zo'n tien cent ingescand.
Terwijl ik de munten voor Stafken aan het inscannen was, heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt nog enkele andere, ook oude munten, onder de scan te leggen.
Op de eerste scan zie je de zijde met de muntwaarde en op de volgende dan de zijde met de beeldenaar van de munt.
Helemaal bovenaan ligt het bekende koperen muntje van 50 cent geslagen als eerbetoon aan de mijnwerkers. Dan volgen enkele glanzende, vooroorlogse munten, met een waarde van 5 cent tot 1Fr.
De vier niet-glanzende, dofgrijze, munten onderaan zijn tijdens de oorlog ( 1942-1943) geslagen. Dit gebeurde uiteraard in een zeer slecht metaal want het betere metaal was broodnodig voor de oorlogsindustrie.
Op de scans is dat de onderste rij munten met een waarde van 5 cent tot 1 Fr.
In de hoek van wat de bewoners van het Akkerken "de draaikes " noemden woonde Stafken Haeck. Die draaikes begonnen aan de winkel van Laroy's en eindigde aan 't winkeltje van Yvonne Hollebosch ( zo heette haar man Fons). Hij woonde in, wat toen een doosnee werkmanshuisje was - een paar kleine groengeschilderde raampjes naast een klein deurtje in de gevel met daarboven het pannendak , waaronder geslapen werd - .
Zolang ik hem gekend heb ging hij, ook voor zijn werk in de kerk, veelal bijna helemaal schuil in een lange grijze kiel. Het was vooral dat werk in de kerk dat Stafken aan zijn naam " de cenzengaarder" hielp. Tijdens de missen, zowel 's zondags als tijdens de week ( begrafenissen) ging Stafken van stoel tot stoel rond om " het stoelgeld " - toen nog " een kluit" ( tien cent ) - op te halen. Achteraf werd dat geld in de sacristie keurig geteld en overgedragen aan de geestelijke van dienst.
Tot daar Stafken zijn officiële taken want, of hij ook ander werk dan zijn kerkelijke bezigheden had, dat heb ik als kind nooit geweten ( en dat was ook niet belangrijk )
Wat ik mij wel herinner is dat Stafken meestal verschrikkelijk kwaad was op ons, rakkers uit het Akkerken. De reden daarvoor was niet ver te zoeken. Heel wat keren werden zijn ruitjes met een bal stukgeschopt. Dit kwam omdat ons "voetbalpleintje" tussen twee draaikes in lag en de haag voor Stafken zijn huis - in het Sleins ' een weire ' - onze goal was.
Als daar oudere jongens bijwaren ( de Buck's bv. ) dan kon het wel gebeuren dat, nog voor Stafken thuis was, er reeds een nieuw ruit ingestoken was. Die werd gekocht een eindje verder, dicht bij de huidige parochiale kring, bij Buysses.
Als het ongeluk echter gebeurde door wat Stafken " die kleine bucht noemde " dan was meestal iedereen lang verdwenen voor Stafken verscheen en mocht de brave man zelf opdraaien voor de kosten.
Dat de verhouding tussen de plaatselijke " cenzengaarder" en de " kleine bucht" uit het Akkerken niet optimaal te noemen was is nu zeker ook voor de lezer meer dan begrijpelijk.
Hierbij een fotootje van Dr. Auguste Ruyssen, stichter van de psychiatrische klinieken te Sleidinge. Met zijn koets, voortgetrokken met paardenkracht, ging de dokter patiënten bezoeken omstreeks 1920.
In onze kindertijd kenden wij nog de periode van leurders en ambachtslui, die allerlei diensten aanboden. Zo herinner ik mij nog een paar types, die onze kinderjaren kwamen opfleuren, maar die ons toch ook, telkens weer, een beetje lieten schrikken. Zo was er 't Gentenaarken dat met mosterd leurde. Klein van gestalteen met een gezicht dat paars zag -van de druppels jenever vermoed ik - droeg hij een houten tonnetje mee met blinkende koperen banden. Met een stem als een klok liep hij de straten door en van ver reeds hoorde je hem roepen:" Mosssstaerrrrt !". En dan had je nog " Maria"- elke vrouw sprak hij aan met diezelfde voornaam in zijn vreemde tongval . Hij leurde met "echte" oosterse tapijten( in kamelenhaar of gekleurde jute ). Vermoedelijk, ik meen mij te herinneren dat hij een heel getaande huid had, was dat één van de eerste allochtone inwijkelingen. Daarnaast had je ook, meestal omstreeks de kermis, een man die rondkwam om de vorken en lepels te " vertenen ". Ik vermoed dat, gezien hij in een pannetje boven een cokesvuurtje op straat metaal smolt, het een soort tinlegering was die op het vuile eetgerei gelegd werd. Zo was, voor de gewone mensen, in elk geval reeds het eetgerei klaar om de familie te ontvangen op de jaarlijkse kermis.
Hierbij heb ik ook twee foto's geplaatst van speciale beroepen, uitgeoefend door mensen 'van ter plaatse' . Vooreerst heb je een melkboer met zijn melkkarretje getrokken door een hond . Het volgende beeld is dat van een petroleumkar met paard. Die petroleum werd vooral gebruikt voor het verlichten met de gekende petroleumlampen. Onze ouders noemden die toestellen met een wiek die je kon opdraaien,om meer of inder licht te hebben, een " quinqué ".
Op 19 mei 1948 werd een gedenkplaat, ter ere van de stichter van NV Calcutta, opgehangen tegen de blinde muur naast de toenmalige directeurswoning van dhr. De Craene.
Door deze plaat werd dhr. Pierre DOBBELAERE gehuldigd. Vandaag nog hangt de plaat op dezelfde plaats.
De huldiging gebeurde voor het toenmalige gemeentebestuur door dhr. Jules Van Hyfte, burgemeester ( de man met de witte handschoenen )en dhr. Maurice Buysse, schepen.
Ikzelf, pas 8 jaar geworden, voelde mij die dag ook een beetje betrokken bij de feeststemming want . . . mijn pa werkte ook in dat fabriek.
Vandaag zouden veel burgemeesters liever CEO van de gemeente worden genoemd; dit uiteraard met een navenante CEO-vergoeding. Dit verhaal gaat echter over zo'n burgervader uit de goede oude tijd.
Dit unieke exemplaar heette Lodewijk-Jan BOVYN. Hij was geboren te Eeklo op 20 september 1801 en vestigde zich te Sleidinge als geneesheer in 1825.
In 1830 werd hij er burgemeester en bleef dit tot zijn dood in juni 1877.
Als "praktisch" landbuwkundige en fruitkweker legde hij op zijn landgoed in het Oostveld een merkwaardige fruittuin aan. Hij gebruikte reeds leibomen en kweekte toen reeds perziken en druiven onder glas; een voor die tijd heel gedurfde productiewijze.
Dit leverde hem dan ook in het " Jaarboek voor Hofbouwkunde" van 1863 een grote waardering en de volgend uitspraak op:" De leibomen van den heer Bovyn zijn de schoonste die wij in het land zagen".
Maar de heer Bovyn was vooral een heel goed mens. Vanuit zijn dokterspraktijk en zijn ambt als burgemeester, was hij een eersterangsgetuige van de zware nood, die de gewone mensen teisterde tijdens de hongerjaren van de eerste helft van de 19e eeuw.
Daarom zou hij helpen waar het moest en kon. Dat hij er uiteindelijk het grootste deel van zijn persoonlijk fortuin bij inschoot, was daarbij, voor hem, van ondergeschikt belang. Hij wilde echter niemand in zijn eergevoel kwetsen door aalmoezen te geven.
Hij vermomde zijn hulp dan ook onder de vorm van nutteloze en onzinnige werken. Zo liet hij velen graven aan een vijver op zijn landgoed. Met de uitgegraven grond diende, helemaal op het eind van zijn hof, een heuvel aangelegd. Pas was de vijver uitgegraven en de heuvel aangelegd, of de arbeiders ( dagloners) dienden de grond terug in de uitgraving te storten en juist daarnaast diende een nieuwe vijver te worden gegraven. Uiteraard werd ook die aarde opnieuw gestort op een kunstmatige heuvel.
(Als kleine rakkers hebben wij nog op die heuvel, vlak naast het Sleins vaardeken, gespeeld.)
De bevolking zag dit alles als de gril van een rijk man. Maar op zijn eigen wijze zorgde hij ervoor dat heel wat gezinnen voldoende te eten hadden.
Nog zo'n voorbeeld van een nutteloos werk. Omdat er midden in de vijver een eilandje lag diende men er een brug naartoe te bouwen. De burgervader vond dat een gemetst exemplaar met hangende boog een iets anders zou zijn. Hoe men hem ook trachtte te overtuigen dat dit niet kon . . . hij wilde een brug met hangende boog. Toen men uiteindelijk de stellingen wegnam vielen de stenen uiteraard onmiddelijk in het water. Hij was er nu van overtuigd dat het dus toch niet ging en gaf kalm het bevel toch maar te gaan werken met een normale spanboog. Het vergde natuurlijk weer heel wat dagen werk om al die mooie stenen uit het water te halen, een nieuwe stelling te bouwen en achteraf een normale brug te bouwen.
Ondertussen gingen belangrijke eigendommen, die hij in de omgeving bezat, onder de hamer van de notaris . . . dit om zijn " dwaasheden" te betalen.
Pas na zijn dood, zoals wel een meer gebeurt met dergelijke mensen, begon men te begrijpen wat de man gedreven had en met publieke inschrijvingen bij de ingezetenen werd gezorgd voor een grafsteen om de betreurde burgervader in een blijvende hulde en dankbaarheid te gedenken.
Ik ben Willy , en gebruik soms ook wel de schuilnaam Slenneken.
Ik ben een man en woon in Sleidinge (België) en mijn beroep is reeds heel wat jaren gepensioneerd zijn.
Ik ben geboren op 18/05/1940 en ben nu dus 85 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Lezen,muziek beluisteren, reizen (ook weekendjes) en tuinieren ; een ruime algemene interesse..
Fier als ik ben op mijn gemeente, hoop ik die - ook zoals ze vroeger was- iets beter te laten kennen.