Rondvraag / Poll
Hoe heet mijn lievelingsgroep
Rate games en films!
N-series
29-11-2008
compacte woordenlijst Frans j
J
jamais: ne...jamais nooit 5.6
jambe, une een been 9.9
jambon, le de ham 8.5
janvier (m) januari 8.10
Japon, le Japan 11.12
jardin, un een tuin 6.3
jaune, jaune geel 2.10
je (reste), j'(habite ici) ik (blijf), ik (woon hier) 1.2
jean(s), un een jeans , spijkerbroek 9.6
jeter (1 jeter) wegwerpen 11.8
jeu, un, des jeux een spel 10.5
jeudi (m) donderdag 5.6
jeune, un, une een jongere 14.12
jeune, jeune jong 2.6
joli, jolie mooi, aardig 2.7
joliment: (dessiner) joliment mooi (tekenen) 11.11
jouer spelen 2.7
jouer (au football) (voetbal) spelen, (voetballen) 10.2
jouer (du piano) (piano)spelen 10.2
jour, un een dag 5.6
journal, un, des journaux een krant, dagblad 2.10
journal de classe, un, een schoolagenda 2.10
des journaux de classe
journaliste, un een journalist 1.7
journaliste, une een journaliste 1.7
journée, une een dag 8.9
bonne journée prettige dag 14.7
juillet (m) juli 8.10
juin (m) juni 8.10
jupe, une een rok 6.6
jus, le (d'orange) het (sinaasappel)sap 7.5
jusqu'à (ce soir) tot (vanavond) 8.9
juste, juste juist, precies 13.2
rechtvaardig 13.2
29-11-2008 om 15:32
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans i
I
ici hier 1.7
idée, une een idee 7.8
identité, une een identiteit 11.5
il (parle) hij (spreekt) 1.2
il y a
il y a (une table) er is / staat (een tafel) 4.6
il y a (des chaises) er zijn / staan (stoelen) 4.6
il y a (deux jours) (twee dagen) geleden 5.9
ils (chantent) zij, ze (m pl) (zingen) 1.2
important, importante belangrijk 2.7
imprimante, une een printer 3.6
imprimé, un een drukwerk 10.6
incendie, un een brand 12.5
incendie de forêt, un een bosbrand 12.5
inconnu, inconnue onbekend, ongekend 11.9
indiquer aanduiden 11.6
infection, une een ontsteking, infectie 13.6
infirmier, un een verpleger 1.7
infirmière, une een verpleegster 1.7
information, une een inlichting, informatie 9.10
informations, les (f) de nieuwsberichten, het nieuws 9.10
ingénieur, un een ingenieur 1.7
inquiet, inquiète ongerust 12.5
insecte, un een insect 9.5
installer installeren 3.6
s'installer zich installeren, plaatsnemen, gaan zitten 13.9
instant, un een ogenblik 4.10
instrument, un een instrument 10.2
intelligent, intelligente verstandig 13.2
intéressant, intéressante interessant, boeiend 3.5
intéresser interesseren 12.11
s'intéresser à zich interesseren voor 12.11
intérieur, l' (m) het binnenste deel, binnenkant, interieur 13.4
à l'intérieur binnen, naar binnen 13.4
à l'intérieur de (l'avion) binnen in (het vliegtuig) 13.4
intérieur, intérieure binnen- 11.10
interrupteur, un een schakelaar, lichtschakelaar 7.10
interview (d'un artiste), une een interview (met een kunstenaar) 5.10
invitation, une een uitnodiging 14.7
inviter (à une fête) uitnodigen (op een feest) 8.9
inviter à (venir) uitnodigen om te (komen) 9.11
Irlande, l' (f) Ierland 11.12
Italie, l' (f) Italië 1.12
italien, l' (m) het Italiaans 1.6
italien, italienne Italiaans 3.7
Italien, un een Italiaan 1.2
Italienne, une een Italiaanse 1.2
29-11-2008 om 15:31
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans h
H
habiller: s'habiller zich aankleden 12.2
habitant, un, une habitante (l') een inwoner 13.9
habiter (j'habite) wonen, bewonen 1.5
habitude, une (l') een gewoonte 7.8
avoir l'habitude de (rentrer tôt) de gewoonte hebben om 7.8
(vroeg naar huis te keren)
hall, un (le) een hal 6.3
hamburger, un (le) een hamburger 7.4
hamster, un (le) een hamster 9.5
haut [o] , haute hoog 12.6
en haut boven, bovenaan 13.4
haut-parleur, un (le) een luidspreker 10.10
heure, une (l') [h] een uur 3.10
à quelle heure? hoe laat? 3.10
à (2) heures om (2) uur 3.10
il est quelle heure? hoe laat is het? 3.10
vous avez l'heure? weet u hoe laat het is? 5.12
il est (11) heures het is (11) uur 3.10
(être) à l'heure op tijd (zijn) 13.9
tout à l'heure straks 8.9
heureusement gelukkig 11.11
heureux, heureuse gelukkig 11.5
hier gisteren 5.9
histoire, une (l') een verhaal, geschiedenis 9.10
histoire, l' (f) de geschiedenis 10.12
hiver, l' (m) de winter 9.5
en hiver in de winter 9.5
homme, un (l') een man, mens 2.5
hôpital, un (l'), des hôpitaux een ziekenhuis 3.4
horaire, un (l') een uurrooster, dienstregeling 10.9
horloge, une (l') een klok 8.9
hôtel, un (l') een hotel 2.13
hôtesse (de l'air), une (l') een stewardess 14.8
huile, l' (f) de olie 7.4
huit acht 2.3
huit jours zeven dagen, een week 10.5
humain, humaine menselijk 13.2
humide, humide vochtig 12.6
29-11-2008 om 15:31
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans g
G
gagner (une course) (een wedstrijd) winnen 14.5
gai, gaie vrolijk, leuk 13.2
Gand Gent 1.12
garage, un een garage 6.3
garagiste, un een garagehouder 11.3
garçon, un een jongen 2.5
een kelner, ober 11.6
garder bijhouden, bewaren 11.5
aanhouden (kleding) 11.5
gare, une een station (trein) 2.13
entrer en gare het station binnenrijden 10.10
gâteau, un, des gâteaux een taart 12.10
gauche, la de linkerzijde, linkerkant 13.4
gauche, gauche links, linker- 9.9
à gauche links, naar links, linksaf 2.13
à gauche de (ta chaise) links van (je stoel) 13.4
gêner hinderen, storen 14.5
ne vous gênez pas! u doet maar! (ironisch) 14.5
génial, géniale (m pl géniaux) geniaal 7.8
genou, un, des genoux een knie 13.5
genre, un een soort, aard 14.9
genre, le het geslacht, genus 14.9
gens, des (m) mensen, volk 6.4
gentil, gentille lief, vriendelijk 2.6
gentiment:
(répondre) gentiment vriendelijk, lief (antwoorden) 11.11
géographie, la ("la géo") de aardrijkskunde 10.12
girafe, une een giraffe 13.3
glace, la het ijs 12.10
glace, une een ijsje 12.1
een spiegel 14.3
gomme, une een gom, gum 2.10
gorge, une een keel 3.13
gourmand, gourmande gulzig 13.11
grammaire, la de spraakkunst, grammatica 14.9
gramme (de fromage), un [g] een gram (kaas) 5.4
grand, grande groot 2.6
Grande-Bretagne, la Groot-Brittannië 1.12
grandir (2 finir) groeien 12.11
grand-mère, une een grootmoeder 4.3
grand-père, un een grootvader 4.3
grands-parents, des (m) grootouders 4.12
grave, grave ernstig, erg 3.13
gravement (malade) erg (ziek) 11.11
Grèce, la Griekenland 11.12
grenier, un een zolder 11.10
Grenoble Grenoble 1.12
griller roosteren 12.10
grippe, une een griep 3.13
avoir la grippe griep hebben 3.13
gris, grise grijs 9.9
gros, grosse groot, dik, zwaar 9.9
groupe, un een groep 6.4
travailler en groupe in groep werken 10.12
guérir (2 finir) genezen 12.4
guichet, un een loket 10.6
guide, un een gids 11.9
guitare, une een gitaar 10.2
gymnastique, la ("la gym") het turnen 10.2
29-11-2008 om 15:30
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
F
face: en face de (la gare) tegenover (het station) 9.4
facile, facile gemakkelijk, makkelijk 1.9
facile à (faire) makkelijk om te (doen) 7.12
facilement: (faire) facilement gemakkelijk (doen) 11.11
facteur, un een postbode 5.11
faible, faible zwak 7.9
faim: avoir faim honger hebben 3 . 13
faire (4 faire) maken, doen 5.2
3 fois 3 font 9 3 maal 3 is 9 5.2
ça fait combien? hoeveel is het samen? 5.2
ça fait (28 ) het is (28 ) 5.2
je fais du (42) ik heb een (42) 6.10
famille, une een gezin, familie 4.12
fantastique, fantastique fantastisch 7.8
farine, la de bloem (om te bakken) 7.4
fatigué, fatiguée moe, vermoeid 3.13
faut
il faut (travailler) (4 falloir) men moet (werken) 3.6
il me faut (un stylo) ik heb (een pen) nodig 8.3
il te faut (une gomme) je hebt (een gum) nodig 8.3
faute, une een fout 5.2
fauteuil, un een fauteuil, zetel 11.10
faux, fausse verkeerd, vals 14.9
félicitation, une een felicitatie 4.12
félicitations (f) proficiat, m'n gelukwensen 4.12
féliciter gelukwensen, feliciteren 4.12
femme, une een vrouw 2.5
een echtgenote 2.5
fenêtre, une een raam 2.5
fermer sluiten 3.11
fête, une een feest 4.12
feu, un, des feux een vuur 7.3
een verkeerslicht 14.10
au feu! brand! 13.9
être en feu in brand staan 13.9
au feu rouge aan het rode licht 14.10
brûler le feu rouge door het rode licht rijden 14.10
feuille, une een blad (papier) 2.10
feutre, un een viltstift 9.3
février (m) februari 8.10
fiche, une een stekker 7.10
fier, fière (de) trots (op) 11.5
fièrement:
(annoncer) fièrement fier (aankondigen) 11.11
fièvre, la de koorts 3.13
avoir de la fièvre koorts hebben 3.13
fil, un een draad 7.10
fille, une een meisje 2.5
een dochter 2.5
film, un een film 5.10
fils, un een zoon 2.5
fin, la het einde 8.9
à la fin de (la leçon) op het einde van (de les) 9.11
final, finale eind- 14.12
(m pl finaux / finals)
finalement uiteindelijk 14.12
finir (2 finir) beëindigen 12.4
finir de (manger) ophouden met (eten), klaar zijn met (eten) 12.4
firme, une een firma, bedrijf 3.12
Flandre (française), la Frans-Vlaanderen 11.12
fleur, une een bloem (plant) 9.5
fois, une een keer, maal 5.6
3 fois 3 font 9 3 maal 3 is 9 5.2
3 fois par (jour) 3 keer per (dag) 5.6
foncé, foncée donker (kleur) 14.3
fond, un een bodem 13.4
au fond op de bodem 13.4
au fond de (la classe) achteraan in (de klas) 13.4
fondre (3 entendre) smelten 12.10
foot(ball), le het voetbal (sport) 10.2
forêt, une een woud, bos 9.5
formation, une een vorming, opleiding 10.12
la formation (sociale) de sociale vorming 10.12
formidable, formidable geweldig, formidabel 1.9
formulaire, un een formulier 14.8
fort, forte sterk 7.9
être fort en (biologie) knap zijn in (biologie) 10.12
fou, folle gek 13.2
four, un een oven 12.8
fourchette, une een vork (eetgerei) 12.9
fracture, une een breuk 13.6
frais, des (m) kosten, uitgaven 11.6
frais, fraîche fris 12.6
vers 5.5
franc, un [F] een frank 5.2
français, le het Frans 1.6
français, française Frans 2.7
Français, un een Fransman 1.2
Française, une een Franse 1.2
France, la Frankrijk 1.12
Francfort Frankfurt &nb
29-11-2008 om 15:28
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
E
eau, l' (f) het water 5.4
eau minérale (f) het mineraalwater 6.11
école, une een school 2.5
(aller) à l'école naar school (gaan) 3.4
(être) à l'école op school (zijn) 3.4
Ecosse, l' (f) Schotland 11.12
écouter luisteren 2.7
j'écoute (Gilberte) ik luister naar (Gilberte) 2.7
écran, un een scherm 7.10
écrire (4 écrire) schrijven 10.8
écrit: par écrit schriftelijk 10.5
éducation, une een opvoeding 10.12
éducation (plastique), l' (f) de (plastische) opvoeding 10.12
effacer (1 commencer) afvegen, uitwissen 7.6
effet: en effet inderdaad 11.5
église, une een kerk 3.4
eh bien wel, welnu 8.5
électricité, l' (f) de elektriciteit 14.3
électrique, électrique elektrisch 7.10
électronique, électronique elektronisch 7.10
élégant, élégante elegant 9.6
éléphant, un een olifant 13.3
élève, un een leerling 2.5
élève, une een leerlinge 2.5
elle, elles
elle (parle) zij, ze (spreekt) 1.2
elles (habitent ici) zij, ze (f pl) (wonen hier) 1.2
(avec) elle (met) haar 6.12
(avec) elles (met) hen (f) 6.12
embarquement, un een inscheping 14.8
carte d'embarquement, une een instapkaart 14.8
employé, un een bediende (m) 2.2
employée, une een bediende (f) 2.2
employer (1 employer) gebruiken 9.3
emporter (iets) meenemen 7.2
en
en (1815) in (1815) 5.7
en (août) in (augustus) 8.10
en (une heure) in, binnen (één uur) 5.7
en (français) in het (Frans) 1.6
(aller) en (France) naar (Frankrijk gaan) 3.7
(être) en (France) in (Frankrijk zijn) 3.7
en (papier) van (papier), (papieren) 8.3
(je n')en (sais rien) (ik weet) er (niets) van 13.10
enchanté aangenaam (bij kennismaking) 14.7
je suis enchanté/e (de) ik ben verheugd, blij 14.7
encore: (je travaille) encore (ik werk) nog 2.7
endroit, un een plek, plaats 9.4
enfant, un een kind (jongen) 2.5
enfant, une een kind (meisje) 2.5
enfin ten slotte, eindelijk 3.4
enlever (1 acheter) wegnemen 13.9
ensemble samen 8.3
ensoleillé, ensoleillée zonnig 12.6
ensuite vervolgens, dan, daarna 3.4
entendre (3 entendre) horen 8.4
entre (30 et 35 ans) tussen (30 en 35 jaar) 7.4
entrée, une een ingang 9.11
entrer binnengaan, naar binnen gaan 3.11
enveloppe, une een enveloppe, omslag 10.6
envie, une een verlangen, zin 13.11
avoir envie zin hebben 13.11
avoir envie de (se promener) zin hebben om te (wandelen) 13.11
environ (50 ans) ongeveer (50 jaar) 9.4
envoi, un een verzending, zending 11.3
envoyer (4 envoyer) zenden, versturen 9.3
épais, épaisse dik, lijvig, breed 14.3
dicht, ondoorzichtig (mist, rook) 14.3
épaule, une een schouder 13.5
épingle, une een speld 14.3
éponge, une een spons 9.3
équipage, un een bemanning 14.8
escalier, un een trap (in huis) 6.3
espace, un een ruimte 9.4
Espagne, l' (f) Spanje 1.12
espagnol, l' (m) het Spaans 1.6
espagnol, espagnole Spaans 3.7
Espagnol, un een Spanjaard 1.2
Espagnole, une een Spaanse 1.2
espérer (1 répéter) hopen 9.10
essayer (1 employer) passen (kleding) 9.3
trachten, proberen 9.3
essayer de (comprendre) trachten / proberen te (begrijpen) 9.3
essence, l' (f) de benzine 12.3
essuie-mains, un een handdoek 13.5
essuyer (1 employer) afdrogen 13.9
s'essuyer (1 employer) zich afdrogen 12.2
est, l' m [E] het oosten 12.6
à l'est de (Limoges) ten oosten van (Limoges) 12.6
estomac, un een maag 13.5
et: (Luc) et (Jo) (Luc) en (Jo) 1.3
et avec ça? nog iets anders? 8.5
étage, un een verdieping 6.3
29-11-2008 om 15:27
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans d
D
d'abord eerst 2.13
d'accord akkoord, oké, goed 4.4
d'ailleurs trouwens 14.5
dame, une een mevrouw, dame 2.5
Danemark, le Denemarken 11.12
danger, un een gevaar 6.13
dangereusement:
(jouer) dangereusement gevaarlijk (spelen) 11.11
dangereux, dangereuse gevaarlijk 7.10
dans
dans (l'armoire) in (de kast) 2.5
dans (une heure) binnen (een uur) 7.4
danser dansen 13.11
date, une een datum 8.10
de
de (Nicole), d'(Iris) van (Nicole), van (Iris) 1.9
de (Paris), d'(Utrecht) van, uit (Parijs), van, uit (Utrecht) 1.3
debout: (rester) debout rechtop (blijven), rechtopstaand 13.6
début, le het begin 8.9
au début de (la leçon) bij het begin van (de les) 9.11
décédé, décédée overleden 11.5
décembre (m) december 8.10
décès, le het overlijden 11.5
décider beslissen 11.6
décider de (partir) beslissen te (vertrekken) 11.6
déclarer verklaren 14.5
aangeven 14.8
degré, un [°] een graad 7.9
il fait (5) degrés het is (5) graden 7.9
dehors buiten 13.4
déjà: (j'arrive) déjà (ik kom) reeds 2.7
déjeuner, un een middagmaal, lunch 7.4
déjeuner lunchen 12.11
demain morgen 8.2
demande, une een vraag, aanvraag 11.3
demander (à Edmond) vragen (aan Edmond) 3.6
demander de (venir) vragen om te (komen) 7.12
demi-, demi- half 12.9
(un litre) et demi, (een liter) en een half, anderhalve (liter)
(une tasse) et demie (een kop) en een half, anderhalve (kop) 14.9
(7 h) et demie half(acht) 5.12
demi-heure, une een halfuur 5.12
demoiselle, une een juffrouw 4.10
démolir (2 finir) afbreken, slopen 13.11
dent, une een tand 13.5
dépanneuse, une een takelwagen 12.3
départ, un een vertrek (weggaan) 5.11
dépasser inhalen, voorbijsteken 14.10
dépêcher: se dépêcher zich haasten 14.10
se dépêcher de (finir) vlug (afmaken) 14.10
dépenser uitgeven (geld) 13.11
depuis
depuis (hier) sinds (gisteren), sedert (gisteren) 7.4
depuis que (je ne fume plus) sinds (ik niet meer rook) 13.9
déranger (1 manger) storen, lastigvallen 14.7
dernier, dernière vorig, verleden 8.9
laatste 8.9
dernièrement onlangs, laatst(leden) 11.11
derrière (le tram) achter (de tram) 4.6
des
des (livres) --- (boeken) 1.10
des (de + les):
(le chien) des (enfants) (de hond) van de (kinderen) 4.11
descendre (3 entendre) naar beneden komen / gaan 8.4
descendre du (bus) uitstappen, stappen uit (de bus) 8.4
désolé: (je suis) désolé/e het spijt (me) zeer; (ik vind het) jammer 14.7
dessert, un een dessert, nagerecht 12.10
dessin, un een tekening 10.5
dessiner tekenen 10.2
destination, une een bestemming 5.11
à destination de (Charleroi) met bestemming (Charleroi) 5.11
deux twee 2.3
deuxième, deuxième tweede 2.13
devant (le bus) voor (de bus) 4.6
devenir (4 venir) worden 9.11
devoir (4 devoir) moeten 7.2
d'habitude gewoonlijk 7.8
diarrhée, la diarree 13.6
dictée, une een dictee 10.12
dictionnaire, un een woordenboek 3.6
différent, différente (de) verschillend (van) 12.3
difficile, difficile moeilijk 1.9
difficile à (contrôler) moeilijk om te (controleren) 7.12
difficilement:
(marcher) difficilement moeilijk (stappen) 11.11
dimanche (m) zondag 5.6
dîner, un een avondmaal 7.4
dîner dineren 12.11
dire (4 dire) zeggen 9.8
dire de (noter) zeggen dat men moet (noteren) 9.8
directeur, un een directeur 4.3
direction, une een directie, leiding 14.5
een richting 14.5
en direction de (Paris) in de richting van (Parijs) 14.5
directrice, une een directrice 4.3
discuter (de) bespreken 14.9
disquette, une een diskette 3.6
dix tien &nb
29-11-2008 om 15:26
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
C
ça dat, dat daar 4.4
ça alors nee maar, verdorie 3.4
ça va (bien) het gaat (goed), alles goed 3.13
ça y est het is zover, (het is) klaar 7.10
cabine, une een cabine, paskamer 9.6
cabinet (d'un médecin), un een spreekkamer (van een dokter) 13.6
cacher verstoppen, verbergen 14.12
se cacher zich verstoppen, zich verbergen 14.12
caddie, un een winkelwagentje 8.5
cadeau, un, des cadeaux een geschenk 11.2
café, un een café 11.9
café, le de koffie 6.11
cahier, un een schrift 1.9
cahier de travail, un een werkschrift 1.9
caisse, une een kassa 8.5
calculatrice, une een rekenmachine 3.6
calme, calme kalm, rustig 11.5
calmement:
(parler) calmement kalm, rustig (spreken) 11.11
caméra, une een camera 5.10
camion, un een vrachtwagen 14.10
en camion met de vrachtwagen 14.10
camionnette, une een bestelwagen 14.10
en camionnette met de bestelwagen 14.10
camping, un een camping, kampeerterrein 11.9
Canada, le Canada 11.12
canari, un een kanarie(vogel) 2.2
capitale, une een hoofdstad 13.11
car want 11.5
car, un een touringcar 5.11
en car met de touringcar 5.11
carnet, un een zakboekje, boekje, notitieboekje 10.9
carnet de billets, un een reeks kaartjes 10.9
carotte, une een wortel (groente) 5.4
carré, carrée vierkant 6.10
carrefour, un een kruispunt 14.10
cartable, un een boekentas 2.10
carte, une een kaart, wegenkaart 6.13
een menukaart 6.13
carte de crédit, une een kredietkaart 11.6
carte d'identité, une een identiteitskaart 11.5
carte postale, une een prentbriefkaart 10.6
carton (de lait), un een brik, pak, karton, (kartonnen) doos (melk) 5.4
casser breken, stukmaken 12.10
casserole, une een stoofpan 12.9
cassette, une een cassette 3.6
catastrophe, une een ramp 5.10
cause: à cause de (la pluie) vanwege, door, omwille van (de regen) 13.9
causer veroorzaken 12.3
cave, une een kelder 11.10
CD, un een compactdisc (cd) 3.6
ce (vendeur) deze, die (verkoper) 4.3
ce que: wat 6.3
j'ai ce que tu cherches ik heb wat je zoekt 6.3
ce qui: wat 12.9
tu vois ce qui se passe? zie jij wat er gebeurt? 12.9
ceci dit, dit hier 4.4
cédérom, un een cd-rom 3.6
ceinture, une een gordel 14.3
een riem, broekriem 14.3
cela dat (daar) 4.4
celle(-ci), celle(-là) deze (hier), dit (hier), die (daar), dat (daar) 12.9
celles(-ci), celles(-là) deze (hier), die (hier), die (daar) 12.9
celui(-ci), celui(-là) deze (hier), dit (hier), die (daar), dat (daar) 12.9
cent honderd 4.9
centième, centième honderdste 10.3
centime, un een centiem 10.6
centimètre, un [cm] een centimeter 6.10
centre, un een centrum 3.12
certain, certaine zeker 11.5
il est certain que het is zeker dat 14.4
certainement:
(venir) certainement zeker (komen) 11.11
ces (chanteurs) deze, die (zangers) 6.9
cet (homme) deze, die (man) ( m) 6.9
cette (vendeuse) deze, die (verkoopster) 4.3
ceux(-ci) deze (hier), die (hier) 12.9
ceux(-là) die (daar) 12.9
chacun, chacune elk, elkeen, eenieder 13.11
chaise, une een stoel 2.5
chaleur, la de warmte 7.9
chambre, une een kamer 2.7
chambre à coucher, une een slaapkamer 4.7
champ, un een veld, akker 9.5
Champagne, la de Champagne (streek) 11.12
chance, une een kans, geluk 7.3
bonne chance veel geluk 14.7
change, le het wisselen, de wissel 10.5
change, un een wisselkantoor 10.5
changer (1 manger) veranderen, verwisselen, wijzigen 7.6
overstappen (trein) 7.12
changer (des euros) (euro's) wisselen 7.12
29-11-2008 om 15:25
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
compacte woordenlijst Frans b
B
bagages, des (m) bagage 10.9
bagages à main, des (m) handbagage 14.8
baguette, une een stokbrood 7.4
bain, un een bad 11.10
baisser dalen, verminderen, zakken 12.6
se baisser zich bukken 13.9
baladeur, un een walkman 3.6
balcon, un een balkon 6.3
ballet, le het ballet 10.2
ballon, un een bal, voetbal 14.3
banane, une een banaan 5.4
banc, un een bank (zitplaats) 1.9
banlieue, une een voorstad 14.10
banque, une een bank (instelling) 2.13
barbe, une een baard 13.5
Barcelone Barcelona 1.12
bas, un een kous 14.3
bas, basse laag 12.6
en bas onderaan 13.4
basket(-ball), le het basketbal 10.2
bateau, un, des bateaux een schip, boot 5.11
en bateau met de boot, met het schip 5.11
bavarder (de) babbelen (over) 14.9
beau, belle (m pl beaux) mooi 5.5
beaucoup: (je parle) beaucoup (ik praat) veel 2.7
beaucoup de (disquettes) veel (diskettes) 2.7
Belge, un een Belg 1.2
Belge, une een Belgische 1.2
belge, belge Belgisch 3.7
Belgique, la België 1.12
Berlin Berlijn 1.12
besoin:
avoir besoin de (stylos) (pennen) nodig hebben 2.10
beurre, le de boter 7.4
bicyclette, une een fiets 14.10
à bicyclette met de fiets 14.10
bien
(je veux) bien (ik wil) wel 12.11
(tu chantes) bien (je zingt) goed 1.6
bien (chaud) erg (warm), in hoge mate 12.11
bien sûr natuurlijk, vanzelfsprekend 4.4
bientôt binnenkort, weldra 6.2
bienvenu, le, la bienvenue persoon die welkom is 10.5
bienvenue, la het welkom 10.5
souhaiter la bienvenue welkom heten 10.5
bière, la het bier 6.11
billet, un (train) een kaartje, ticket (trein, metro) 10.9
billet (de banque), un een biljet, bankbiljet 10.9
biologie, la de biologie 10.12
bistrot, un een cafeetje 11.9
blanc, blanche wit 2.6
blessé, blessée gewond, gekwetst 12.5
blessé, un een gewonde ( m) 12.11
blessée, une een gewonde ( f) 12.11
blessure, une een wond 12.11
bleu, bleue blauw 2.10
blond, blonde blond 9.9
blouse, une een blouse 14.3
blouson, un een jekker, windjack 9.6
boire (4 boire) drinken 7.5
bois, le het hout 8.3
boisson, la de drank 6.11
boîte, une een doos, blik 5.4
boîte aux lettres, une een brievenbus 10.6
bon (de commande), un een (bestel)bon 11.6
bon, bonne goed, lekker 2.10
bon appétit smakelijk 12.10
bon courage sterkte 7.3
bon, bon! oké, oké 14.7
(les tomates) sentent bon (de tomaten) ruiken lekker 5.13
ça sent bon dat ruikt lekker 5.13
il fait bon het is goed weer 5.2
bonjour goeiedag 1.6
bonsoir goedenavond 14.7
bord, un een kant, boord, rand 9.4
à bord aan boord 10.10
au bord de (la route) aan de kant van (de weg) 9.4
Bordeaux Bordeaux 1.12
bouche, une een mond 12.8
boucher, un een slager 9.11
boucherie, une een slagerij 3.4
bouillir * koken 12.10
l'eau bout (4 bouillir) het water kookt 12.10
l'eau a bouilli (4 bouillir) het water heeft gekookt 12.10
boulanger, un een bakker 9.11
boulangerie, une een bakkerij 3.4
boulevard, un [bd] een boulevard 4.6
Bourges Bourges 9.7
Bourgogne, la Bourgondië 11.12
bout, un een uiteinde, einde 13.4
au bout op het einde 13.4
au bout de (la rue) op het einde van (de straat) 8.5
bout: l'eau bout (4 bouillir) het water kookt 12.10
bouteille, une een fles 5.4
bouton, un een knoop 6.6
een knop, schakelknop
29-11-2008 om 15:24
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
à
à (cet après-midi) tot (vanmiddag) 8.9
à (deux) per (twee), met (z'n tweeën) 2.3
à qui (est ce livre)? van wie (is dit boek)? 4.3
(aller) à (Nice) naar (Nice gaan) 3.3
(rester) à (Paris) in (Parijs blijven) 1.5
(ce cartable est) à (moi) (die boekentas is) van (mij) 4.3
(donner) à (Joëlle aan (Joëlle geven) 3.6
(quelque chose) à (boire) (iets) om te (drinken) 14.7
(rouler) à (300 km à l'heure) tegen (300 km per uur rijden) 5.2
(une glace) à (l'ananas) (een ijsje) met (ananas) 12.10
de (2) à (5) heures van (2) uur tot (5) uur 5.12
abîmer beschadigen 12.3
accepter aanvaarden, aannemen 11.6
accepter de (venir) aanvaarden te (komen) 11.6
accident, un een ongeluk, ongeval 12.5
accident de voiture, un een auto-ongeluk 12.5
accompagner vergezellen, meegaan (met) 9.4
achat, un een aankoop 8.5
faire des achats inkopen doen, winkelen 8.5
acheter (1 acheter) kopen 8.6
addition, une een rekening (restaurant) 11.6
adresse, une een adres 4.6
adroit, adroite handig (persoon) 13.2
aéroport, un een luchthaven 3.12
affaire, une een zaak 11.5
faire de (bonnes) affaires (goede) zaken doen 11.5
africain, africaine Afrikaans 7.12
Africain, un een Afrikaan 6.5
Africaine, une een Afrikaanse 6.5
Afrique, l' (f) Afrika 7.12
âge, un een leeftijd 3.10
(tu as) quel âge? hoe oud (ben jij)? 3.10
agent (de police), un een agent, politieagent 5.11
agréable, agréable aangenaam, prettig 3.5
agréablement
(parler) agréablement aangenaam (spreken) 11.11
ah ach zo, o, och 1.3
ah bon ach zo, wel allemachtig 4.7
aide, une een hulp 11.3
aider helpen 3.6
aider à (copier) helpen met (kopiëren) 7.12
aimer houden van 2.7
aimer (les livres) van (boeken) houden 3.13
aimer (lire) graag (lezen) 2.7
j'aimerais (jouer) ik zou graag (spelen) 4.7
tu aimerais (jouer)? zou je graag (spelen)? 4.7
ainsi (je peux travailler) zo, op die manier (kan ik werken) 6.6
air, l' (m) de lucht 6.3
avoir l'air (triste) er (droevig) uitzien 13.11
avoir l'air de (comprendre) lijken, schijnen te (begrijpen) 13.11
air conditionné, l' (m) de airconditioning 6.3
à air conditionné met airconditioning 6.3
ajouter optellen, toevoegen 12.10
alerte, une een alarm 13.11
alerte! alarm! 13.11
Allemagne, l' (f) Duitsland 1.12
allemand, l' (m) het Duits 1.6
allemand, allemande Duits 3.7
Allemand, un een Duitser 1.2
Allemande, une een Duitse 1.2
aller (4 aller) gaan 3.3
aller (travailler) gaan (werken) 3.3
aller chercher gaan halen 6.10
aller (et) retour, un een retourkaartje 10.9
aller (simpl e), un een enkel kaartje 10.9
allô? hallo? (telefoon) 7.8
allumer aansteken (licht, vuur) 12.5
allumette, une een lucifer 12.5
alors
alors, (où vas-tu?) wel, welnu, (waar ga je heen?) 3.4
alors, (tu joues)? (speel je) nou eindelijk? 3.4
(cliquez) alors (ici) (klik) dan (hier) 3.11
Alpes, les (f) de Alpen 11.12
Alsace, l' (f) de Elzas 11.12
ambulance, une een ziekenwagen 13.6
amener (1 acheter) meebrengen (personen) 14.5
américain, américaine Amerikaans 7.12
Américain, un een Amerikaan 6.5
Américaine, une een Amerikaanse 6.5
Amérique, l' (f) Amerika 7.12
ami, un een vriend 2.2
amie, une een vriendin 2.2
amusant, amusante plezierig, leuk 13.2
amuser: s'amuser zich amuseren 14.12
s'amuser à (dessiner) zich amuseren met (tekenen), zich vermaken 14.12
an, un een jaar 3.10
avoir (14) ans (14) jaar zijn 3.10
ananas, un een ananas 6.11
anglais, l' (m) het Engels 1.6
anglais, anglaise Engels 3.7
Anglais, un een Engelsman 1.2
Anglaise, une een Engelse 1.2
Angleterre, l' (f) Engeland 11.12
animal, un, des animaux een dier 9.5
année, une een jaar (duur) 8.9
bonne année gelukkig nieuwjaar 8.9
anniversaire, un een verjaardag 4.12
bon anniversaire gelukkige verjaardag 4.12
annoncer (1 commencer) aankondigen 7.6
29-11-2008 om 15:22
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)