 |
 |
Rondvraag / Poll |
 |
 |
Hoe heet mijn lievelingsgroep
|
 |
|
|
Rate games en films! |
|
N-series
|
 |
29-11-2008 |
 |
P
page, une een bladzijde, pagina 2.10
à la page (5) op pagina (5), op bladzijde (5) 2.10
pain, un een brood 6.11
panne, une een defect 12.3
avoir une panne (auto)pech hebben 12.3
panne d'essence, une zonder benzine vallen 12.3
pansement, un een verband (rond een kwetsuur) 13.6
pantalon, un een (lange) broek 6.6
papa, un een papa 6.5
papier, le het papier 8.3
papier, un een papier, blaadje 8.3
papier (de) toilette, le het toiletpapier 8.5
Pâques (f) Pasen 4.12
à Pâques met Pasen 13.9
joyeuses Pâques vrolijk paasfeest 4.12
paquet, un een pak 6.11
par
par (jour) per (dag) 5.6
par (l'autoroute), par (Arlon) langs, via (de autoweg), door (Arlon) 3.13
parc, un een park 3.12
parce que (j'ai froid) omdat (ik het koud heb) 3.5
pardon excuseer me, pardon, sorry 2.13
parents, des (m) ouders 4.12
parfois soms 5.6
Paris Parijs 1.12
parler spreken, praten 1.5
parler (français) (Frans) spreken 1.6
parler le (français) (Frans) spreken 7.12
parler à (Yvette) praten / spreken met (Yvette) 1.5
parler avec (Marc) met (Marc) spreken / 7.12
een gesprek voeren met (Marc)
parler de (Paris) over (Parijs) spreken 7.12
part, une een deel, onderdeel 13.4
autre part elders, ergens anders 13.4
ne...nulle part nergens 13.4
quelque part ergens 13.4
partager (1 manger) verdelen 14.12
participant, un een deelnemer 14.5
participante, une een deelneemster 14.5
participer (à) deelnemen (aan) 14.5
partie, une een deel 9.4
en partie gedeeltelijk 14.12
partir (2 sentir) vertrekken 5.13
partout overal 9.4
pas
ne...pas niet, geen 1.4
ne...pas du tout helemaal niet 12.5
passage, un een doorgang, passage 14.10
un passage pour piétons een zebrapad 14.10
passager, un een passagier 10.9
passant, un, une passante een voorbijganger, voorbijgangster 13.9
passé, passée vorig, verleden 5.9
passeport, un een paspoort 14.8
passer langskomen, voorbijkomen 3.13
doorgaan 7.12
passer (l'après-midi) (de namiddag) doorbrengen 7.12
passer (un livre) (een boek) doorgeven 4.10
(je vous) passe (M. Durieux) (ik) verbind (u) door met (Mr. Durieux) 4.10
se passer verlopen, gebeuren 12.2
pâte, la het deeg 12.10
pâtes, des (f) deegwaren, pasta 12.10
patient, un een patiënt 13.6
patiente, une een patiënte 13.6
pâtisserie, la het gebak 12.10
pauvre, pauvre arm 7.8
payer (1 employer) betalen 9.3
pays, un een land 3.7
paysage, un een landschap 14.12
Pays-Bas, les (m) Nederland 1.12
pêche, une een perzik 12.10
peigne, un een kam 13.5
peigner: se peigner zich kammen 12.2
pendant (la leçon) tijdens (de les) 7.4
pendant que terwijl 13.9
penser (à Joris) denken (aan Joris) 5.5
perdre (3 entendre) verliezen 8.4
père, un een vader 2.2
permettre (à Luc) (4 mettre) toestaan (aan Luc), toelaten 11.2
permettre de (partir) toestaan te (vertrekken) 11.2
personne, une een persoon 6.4
ne...personne niemand 6.4
ne
plus personne niemand meer 12.5
peser (1 acheter) wegen 8.6
petit, petite klein 2.6
petit déjeuner, un een ontbijt 7.4
petite-fille, une een kleindochter 14.7
petit-fils, un een kleinzoon 14.7
petits-enfants, des (m) kleinkinderen 14.7
peu, un een beetje 1.6
peu: (je parle) peu (ik praat) weinig 2.7
peu de (touristes) weinig (toeristen) 2.7
à peu près (50 ans) ongeveer (50 jaar) 13.3
peur, la de angst, schrik 7.3
avoir peur de (ce chien) schrik hebben van / bang zijn voor (die hond) 7.3
peut-être misschien 3.4
pharmacie, une een apotheek 3.4
pharmacien, un &nbs
29-11-2008 om 15:37
geschreven door therater 
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|
|
 |
|
 |
Q
quai, un een perron 10.10
een kade 10.10
quand
quand (arrives-tu)? wanneer (kom je aan)? 5.6
quand (je travaille) wanneer (ik werk), als 5.6
quand même nochtans, toch 13.11
quarante veertig 4.9
quart d'heure, un een kwartier 5.12
(2 h) et quart kwart over (twee) 5.12
(8 h) moins le quart kwart voor (acht) 5.12
quatorze veertien 3.10
quatre vier 2.3
quatre-vingt-dix negentig 4.9
quatre-vingts tachtig 4.9
quatrième, quatrième vierde 10.3
que
que (prenez-vous)? wat (neemt u)? 8.3
(je pense) que (c'est vrai) (ik denk) dat (het waar is) 5.5
ne...que: (je n'ai) que (5 ) (ik heb) slechts / alleen maar (5 ) 7.8
(le garçon) que (tu vois là) die, dat: (de jongen) die (je daar ziet) 14.9
quel
quel? quelle? welk? 2.2
quel (jardin)! quelle (photo)! wat een (tuin / foto)! 6.5
quelque chose iets 6.4
quelques, quelques enkele, enige 7.9
quelqu'un iemand 6.4
qu'est-ce que wat 1.9
(vous demandez)? (vraagt u)?
qu'est-ce que c'est? wat is dit? 1.9
qu'est-ce qui (arrive)? wat (gebeurt er)? 11.5
question, une een vraag 4.4
poser une question een vraag stellen 4.4
qui
qui? wie? 1.6
qui voilà wie we daar hebben 6.11
(la fille) qui (entre) die, dat: (het meisje) dat (binnenkomt) 4.6
quinze vijftien 3.10
quinze jours veertien dagen, twee weken 10.5
quitter verlaten 4.2
ne quittez pas blijf aan de lijn 4.10 quoi?: (tu fais) quoi? wat (doe je)? 8.3
29-11-2008 om 15:39
geschreven door therater 
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|
|
 |
|
compacte woordenlijst Frans r |
R
raconter vertellen 4.2
radio, une een radio 3.6
radio(graphie), une een röntgenfoto 13.6
raisin, un een druif 12.10
raison, une een reden 13.11
avoir raison gelijk hebben 13.11
avoir raison de (parler) gelijk hebben om te (spreken) 13.11
ralentir (2 finir) vertragen 12.11
ramasser oprapen 14.3
ramener (1 acheter) terugbrengen (personen) 14.12
ranger (1 manger) opruimen, schikken 14.3
rapide, rapide snel, vlug 3.5
rapidement:
(rouler) rapidement snel (rijden) 11.11
rappeler (1 appeler) terugbellen 12.11
in herinnering brengen 12.11
se rappeler zich herinneren 12.2
rare, rare zeldzaam 10.9
rarement: (aller) rarement zelden (gaan) 11.11
raser: se raser zich scheren 12.2
rasoir, un een scheerapparaat, scheermes 13.5
rassurer geruststellen 14.8
rayon, un een afdeling (winkel) 8.5
een rek 8.5
réception, une een receptie 6.13
recette, une een recept (keuken) 12.10
recevoir (4 recevoir) krijgen, ontvangen 11.6
recommencer (1 commencer) herbeginnen 11.3
recommencer à (travailler) opnieuw beginnen te (werken) 11.3
reconnaître (4 connaître) erkennen, toegeven 13.9
herkennen 13.9
récréation, une ("la récré") een speeltijd 10.12
redescendre (3 entendre) weer naar beneden gaan 12.11
réfrigérateur, un een koelkast 14.3
regarder (la télé) kijken naar (de televisie) 5.10
région, une een streek 11.9
religion, la de godsdienst 10.12
remarquer bemerken, opmerken 1.9
remercier (de/pour) bedanken (voor) 12.11
remonter weer opstappen 11.3
weer naar boven gaan 11.3
remplacer (1 commencer) vervangen 14.12
remplir (2 finir) vullen, invullen 12.4
rencontre, une een ontmoeting, samenkomst, bijeenkomst 7.12
rencontrer ontmoeten 2.10
rendez-vous, un een afspraak 14.7
rendre (3 entendre) teruggeven, weergeven 8.4
rendre (malade) (ziek) maken 13.6
rendre visite à (quelqu'un) (iemand) bezoeken, 8.4
een bezoek brengen aan (iemand)
rentrée (des classes), la de eerste schooldag 10.5
rentrer teruggaan, terug naar huis gaan 6.7
renverser aanrijden 14.10
omverwerpen 14.10
renvoyer (4 envoyer) terugzenden 11.3
réparer herstellen 9.4
repartir (2 sentir) weer vertrekken, weer weggaan 11.3
repas, un een maaltijd 7.4
répéter (1 répéter) herhalen 9.10
répondre (à une question) antwoorden (op een vraag) 8.4
(3 entendre)
réponse, une een antwoord 3.11
reportage (sur un village), un een reportage (over een dorp) 5.10
repos, du rust 14.12
reposer: se reposer rusten, uitrusten 12.2
reprendre (4 prendre) hernemen, herbeginnen 8.8
opnieuw nemen 12.11
réserver reserveren, voorbehouden 10.9
réservoir (d'essence), un een tank, (benzine)tank 12.3
respirer ademen 13.6
ressembler (à) lijken (op) 13.9
restaurant, un een restaurant 2.13
reste, un een rest 13.9
rester blijven 1.5
résultat, un een resultaat 11.2
résumé, un een samenvatting 11.6
résumer samenvatten, resumeren 11.6
retard, un een vertraging 5.12
en retard te laat; met vertraging 5.12
retour, le de terugkeer, het weerkeren, het terugkeren 10.5
être de retour terug zijn 10.5
retourner terugkeren 6.3
retrouver terugvinden 11.3
réussir (2 finir) slagen, doen slagen 12.4
réussir à (trouver) erin slagen te (vinden) 12.4
réveil, un een wekker 13.9
réveiller wakker maken, wekken 13.9
se réveiller wakker worden 12.2
revenir (4 venir) terugkomen, terugkeren 9.11
rêver (de Dracula)  
29-11-2008 om 15:40
geschreven door therater 
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|
|
 |
|
 |
S
sa (mère) zijn (moeder), haar (moeder) 3.9
sac, un een tas, zak (draagtas) 6.11
saison, une een seizoen, jaargetijde 9.5
en quelle saison? in welk seizoen? 9.5
sale, sale vuil 7.8
salir (2 finir) vuil maken 12.11
salle, une een zaal 6.3
salle à manger, une een eetkamer 6.3
salle d'attente, une een wachtkamer 13.6
salle de bains, une een badkamer 4.7
salon, un een salon, zitkamer 6.3
saluer groeten 14.12
salut, un een groet 7.8
salut hallo, dag 7.8
samedi (m) zaterdag 5.6
Sancerre Sancerre 9.7
sang, le het bloed 13.6
sans (boutons) zonder (knopen) 6.6
santé, la de gezondheid 14.5
à (votre) santé! op (uw) gezondheid! 14.12
à la santé de (Pascal) op de gezondheid van (Pascal) 14.12
sauter springen 9.9
sauvage, sauvage wild 11.9
savoir (4 savoir) weten, kennen, kunnen 9.4
savon, le de zeep 13.5
seau, un, des seaux een emmer 9.3
sec, sèche droog 12.6
second, seconde tweede 9.6
seconde, une [s] een seconde 5.12
seconde classe, la de tweede klas 10.9
en seconde in tweede klas 10.9
secours, le de hulp, noodhulp 13.11
au secours! help! 13.11
seize zestien 3.10
séjour, un een verblijf 14.8
bon séjour! prettig verblijf! 14.8
sel, le het zout 7.4
semaine, une een week 5.6
sembler lijken, schijnen 12.6
il semble que (c'est vrai) het schijnt dat (het waar is) 12.6
sens, un een richting 14.10
sens unique, un een eenrichtingsweg 14.10
à sens unique met eenrichtingsverkeer 14.10
sentir (2 sentir) voelen (gevoelen en tastzin) 5.13
ruiken 5.13
ça sent (le poisson) dat ruikt naar (vis) 5.13
se sentir (malade) zich (ziek) voelen 12.2
sept zeven 2.3
septante zeventig 4.9
septembre (m) september 8.10
sérieux, sérieuse ernstig 12.5
serpent, un een slang 13.3
service, un een dienst 13.11
à votre service tot uw dienst 14.12
service de secours, un een hulpdienst 13.11
serviette, une een servet, (hand)doek 13.5
servir (2 sentir) dienen, opdienen, bedienen 8.3
servir (à) dienen (voor / tot) 8.3
servir à (écrire) dienen om te (schrijven) 8.3
ses (livres) zijn (boeken), haar (boeken) 3.9
seul, seule alleen 3.5
enig 3.5
seulement:
(j'ai) seulement (5 ) (ik heb) slechts / alleen maar (5 ) 5.5
si
(s'il, s'ils): si (j'ai le temps) indien, als (ik tijd heb) 6.4
(je suis) si (content) (ik ben) zo (tevreden) 11.9
tu ne viens pas? Si! jawel, toch wel 10.12
tu sais si c'est vrai? weet je of het waar is? 9.4
siège, un een zitplaats, stoel, (auto)zetel 10.10
signature, une een handtekening 11.6
signer ondertekenen 11.6
silence, le de stilte 11.9
simple, simple eenvoudig 10.9
simplement:
(faire) simplement eenvoudig (doen) 11.11
singe, un een aap 13.3
sinon (je ne reste pas) zoniet, anders (blijf ik niet) 13.11
sirop, un een siroop, stroop 13.6
site (sur Internet), un een site (op Internet) 3.11
six zes 2.3
sixième, sixième zesde 10.3
soeur, une een zus, zuster 2.2
soif: avoir soif dorst hebben 3.13
soigner verzorgen 9.9
soin, un een zorg 11.3
des soins (m) verzorging, zorgen 11.3
soir, un een avond 5.6
ce soir vanavond 5.6
le soir 's avonds 5.6
soirée, une een avond (duur) 14.12
soixante zestig 4.9
soixante-dix zeventig 4.9
soleil, le de zon 7.9
il y a du soleil er is zon, de zon schijnt 7.9
somme, une een som 13.3
29-11-2008 om 15:41
geschreven door therater
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|
|
 |
|
 |
T
ta (soeur) jouw (zus), je (zus) 2.2
table, une een tafel 1.9
tableau, un, des tableaux een schilderij 11.9
een schoolbord, bord 2.5
taille, une een maat 6.10
vous faites quelle taille? welke maat hebt u? 6.10
taisez-vous zwijg 2.10
tant: (il mange) tant (hij eet) zoveel 13.3
tant de (jupes) zoveel (rokken) 13.3
tante, une een tante 4.3
tard: (arriver) tard laat (aankomen) 5.12
tartine, une een boterham 7.4
tas, un (d'exemples) een hoop, aantal (voorbeelden) 13.3
tasse (de thé), une een kopje, kop (thee) 8.5
taux de change, le de wisselkoers 10.6
taxi, un een taxi 10.10
en taxi met de taxi 10.10
te, t'
(je peux) te (donner ceci)? je, jou: (mag ik) je (dit geven)? 4.4
(je) t' (aime) (ik hou van) jou 4.4
technologie, la ("la techno") de technologie 10.12
télé, la de televisie 5.10
à la télé op de televisie 5.10
téléphone, un een telefoon 4.10
téléphoner (à Lucie) telefoneren (naar Lucie), (Lucie) opbellen 3.6
téléviseur, un een televisietoestel 5.10
télévision, la de televisie 5.10
à la télévision op de televisie 5.10
température, la de temperatuur 7.9
la température est de de temperatuur bedraagt 7.9
(25) degrés (25) graden
tempête, une een storm 12.6
temps, le de tijd 5.12
het weer 7.9
à temps op tijd 5.12
avoir le temps tijd hebben 5.12
il est temps de (partir) het is tijd om te (vertrekken) 14.4
quel temps fait-il? wat voor weer is het? 7.9
tendre (3 entendre) aanspannen, spannen 14.3
tendre la main de hand reiken 14.3
tenez pak aan, ziehier 14.2
tenir (4 tenir) vasthouden, houden 14.2
tenir à (sa maison) gehecht zijn aan (zijn huis), 14.2
houden van (zijn huis)
tenir à (venir) erop gesteld zijn te (komen), graag (komen) 14.2
tenir compte de (l'heure) rekening houden met (het uur) 14.2
tenir sa droite rechts houden 14.2
se tenir (debout) zich (recht) houden, staan, rechtstaan 14.2
tennis, le het tennis 10.2
tente, une een tent 11.9
terminer beëindigen 7.2
terrain (de camping), un een terrein, (kampeer)terrein 11.9
terre, la de aarde 9.5
de grond 9.5
par terre op de grond 9.5
terrible, terrible verschrikkelijk 9.6
terriblement:
(chanter) terriblement verschrikkelijk (zingen) 11.11
tes (livres) jouw (boeken), je (boeken) 3.9
test, un een test, toets 10.12
tête, une een hoofd 3.13
texte, un een tekst 1.9
TGV, un een TGV, HST 10.10
(train à grande vitesse) (hogesnelheidstrein)
en TGV met de TGV, HST 10.10
thé, le de thee 6.11
théâtre, le het theater, toneel 10.2
thermomètre, un een thermometer 14.3
tiens hé, tjonge, kijk eens 4.7
pak aan, ziehier 14.2
timbre (à 1 ), un een postzegel (van 1 ) 10.6
tirer trekken, wegtrekken, dichttrekken, opentrekken 9.9
toi: (avec) toi (met) jou 3.5
toilette: faire sa toilette zijn toilet maken, zich klaarmaken, zich wassen 13.5
toilettes, des (f) een toilet, wc (openbaar) 4.7
toit, un een dak 11.10
tomate, une een tomaat 5.4
tomber vallen 6.7
tomber en panne defect raken 12.3
tomber malade ziek worden 13.6
ton (frère) jouw (broer), je (broer) 2.2
tort, le het ongelijk 13.11
avoir tort de (parler) ongelijk hebben om te (spreken) 13.11
tôt: (arriver) tôt vroeg (aankomen) 5.12
il est tôt het is vroeg 5.12
touche, une een toets (klavier) 14.3
toucher raken, aanraken 12.3
toujours altijd, steeds 5.6
Toulouse &n
29-11-2008 om 15:46
geschreven door therater 
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|
|
 |
 |
|
compacte woordenlijst Frans v |
V
vacances, les (f) de vakantie 7.8
être en vacances met vakantie zijn 7.8
vache, une een koe 13.3
vaisselle, la de vaat, het vaatwerk 12.9
faire la vaisselle de vaat doen, afwassen 12.9
Valence Valencia 1.12
valise, une een koffer, reiskoffer 10.9
vélo, un een fiets 3.5
à vélo met de fiets 3.5
vendeur, un een verkoper 4.3
vendeuse, une een verkoopster 4.3
vendre (3 entendre) verkopen 8.4
vendredi (m) vrijdag 5.6
venir (4 venir) komen 6.2
venir de (téléphoner) zojuist / net (getelefoneerd) hebben 6.2
Venise Venetië 1.12
vent, le de wind 7.9
il y a du vent er is wind, het waait 7.9
vente, une een verkoop 11.3
en vente te koop 11.3
ventre, un een buik 3.13
verbe, un een werkwoord 14.9
verre (de limonade), un een glas (limonade) 5.4
prendre un verre een glas drinken 8.8
vers
vers (10 heures) rond, omstreeks, tegen (10 uur) 8.9
vers (Paris) naar, in de richting van (Parijs) 6.13
vert, verte groen 2.10
veste, une een jasje, colbert 9.6
veston, un een jasje (van een pak) 9.6
vêtement, un een kledingstuk 6.10
veuillez (imp. vouloir) gelieve 7.11
viande, la het vlees 5.4
victime, une een slachtoffer 12.5
vide, vide leeg 11.10
vidéo, une een videotoestel 5.10
vidéo (une cassette vidéo), une een videocassette 5.10
vie, la het leven 11.5
vieux, vieille oud 2.6
village, un een dorp 2.7
ville, une een stad 2.7
(aller) en ville naar de stad (gaan) 3.4
(être) en ville in de stad (zijn) 3.4
vin, le de wijn 7.5
vingt twintig 3.10
violon, un een viool 10.2
virage, un een bocht 14.10
visage, un een gelaat, gezicht 13.5
visite, une een bezoek 7.12
visiter bezoeken 7.8
vitamine, une een vitamine 13.6
vite: (parler) vite snel, vlug (spreken) 4.4
vitesse, une een snelheid 12.11
vitre, une een raam, ruit 12.8
vivre (4 vivre) leven, wonen 13.8
vocabulaire, le de woordenschat 14.9
voici hier is, hier heb je, ziehier 1.7
alstublieft, alsjeblieft (bij het geven) 2.10
voie, une een spoor (trein) 10.10
voilà daar is, daar heb je, ziedaar 1.7
voir (4 voir) zien 6.4
voisin, un een buurman, buur 11.9
voisine, une een buurvrouw 11.9
voiture, une een auto 3.5
een rijtuig, treinrijtuig, voertuig 10.10
en voiture met de auto 3.5
vol, un (en avion) een vlucht (met het vliegtuig) 10.9
volant, un een stuur (auto) 12.3
(être) au volant aan het stuur (zijn) 12.3
voler vliegen 12.11
stelen 13.11
voleur, un een dief 13.11
volley(-ball), le het volleybal 10.2
vos (livres) uw (boeken), jullie (boeken) 3.9
votre (école) uw (school), jullie (school) 2.5
voudrais:
je voudrais (téléphoner) ik zou willen (telefoneren) 4.7
tu voudrais (m'aider)? zou je (me) willen (helpen)? 4.7
vouloir (4 vouloir) willen 4.5
vous
vous (travaillez) jullie (werken), u (werkt) 1.2
(avec) vous (met) jullie, u 6.12
(je peux) vous (parler)? jullie, u: (kan ik) u (spreken)? 4.4
(on) vous (cherche) (men zoekt) u / jullie 4.4
voyage, un een reis 7.12
partir en voyage op reis gaan 7.12
voyager (1 manger) reizen 7.6
voyageur, un een reiziger 9.11
vrai, vraie waar, echt 4.7
il est vrai que het is waar dat 14.4
vraiment:
(c'est) vraiment (unique) ('t is) echt (enig) 6.6
vue (de la ville), une een zicht, uitzicht (op de stad) 7.12 à première vue op het eerste gezicht
29-11-2008 om 15:48
geschreven door therater 
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
|
|
 |
|
|
 |