In de wacht van de nassende maan regent het groene kaas aan dijken op slijm. Een kraaiende hond weet van vlijmende riolen. Buiten waar de boom hakt schijnt een ijskoude zon uit sportieve overwegingen.
Zeg dat uit oorverdovend zwijgen rode kelen groeien & het is nog bijna te laat om vroeg op te staan. Wil je winnen win dan mee maar je had moeten willen komen, niet dat je te laat bent maar we zijn al klaar dus ga waar geverfde mensen gaan.
Varanen slurpen door St. Paul en werpen vreemde hobbys af. Zeg nog één keer zeg maar en krijg dan zeg maar flink de klere, vraag nog één keer of en verder stilte en of je dan maar dood kan vallen bij wijze van uiteraard, van wijzen bij
Het wordt koud in de gebouwen waar de bedden zijn gaan slapen op gegoten muren van beton, vier, een vloer en boven buren die de godganse dag in al die muren gaten boren. Verraden geraas in de zak, einde ligt naast begin, ergens in het midden bij de waarheid.
Jij was al groot en ik was nog klein. Toen speelden we wolfje en jij mocht hem zijn. Ik liep en ik liep, ik liep naar de top. Maar jij was er eerst en at mij toen op.
Als je maar wist dat ik van je hou. Als je maar wist dat er geen leven is zonder jou. Als je maar wist dat ik je vertrouw. Dat je maar wist ik blijf je trouw. Het is zo... ik wil alleen jou. Als je maar wist een persoon onbemind. Als je maar wist dat ik alleen jou wou.. Als je dat maar wist.
Meer nog dan een ochtendzoen heb ik s morgens moed vandoen. Wakker worden is geen kunst. Dat gaat. Van kwaad is beddengoed zich niet bewust en koude slaapt niet graag onder een deken. Het is de mat die met de wereld vergeleken veel te klein is als begin, en zelfs, met mij er middenin, een beetje knelt. Ik aarzel lang, rechtop in bed, bedenk dat net als ja of het het woordje bang vaak in mijn dagboek staat, maar dapper is mijn broer en zelf ben ik een held. Dat helpt.
Opstaan is de kunst. Meer dan een paar ochtendzoenen heb ik nood aan stoute schoenen.
Verleid me, verstik me, pak mn vrijheid af. Bemin me, beperk me, ga je gang, ik ben laf.
Je wil samensmelten, - een onnozel idee - Maar ik ben romantisch, ik ga dr in mee
Kneed me en knecht me, wees lief en gemeen. Gun me de plek van het blok aan je been.
Als jij mijn vrouw bent, ben ik je man. Dan vechten we samen, voor dat wat niet kan.
We doen nóg meer water bij onze wijn, totdat er alléén nog maar water zal zijn. Helder maar smaakloos, geen kleur meer, geen gloed, zo leven we samen, de dood tegemoet.
Weg met de eenzaamheid, leve de sleur, jaloezie, irritatie, gesprekken, gezeur. De liefde geeft hoop, de liefde heeft zin, de liefde is een valstrik, maar ik trap er zo graag in.
Steeds dezelfde fouten, steeds dezelfde pijn. Bijna net zo gruwelijk, als helemaal alleen te zijn.
Misschien is het deze keer anders, misschien is het deze keer waar. Is alle wijsheid van de wereld maar een fout, ik wil het graag geloven, want ik houd zoveel van haar.
Het spel is weer begonnen, ik zit er midden in. Verslaafd als een verslaafde, verzetten heeft geen zin.
Ik kan alleen verliezen, mijn hart en mijn verstand. De liefde laat pas los, als ze is opgebrand.
Dan ben je weer jezelf, alleen en onbemind. Maar volwassen en verstandig, totdat het weer begint.
Omdat de dood thans als iets zeer slechts wordt beschouwd, zal het doodsritueel steeds schraler worden, tot de ideale regeling een ophalen door de gemeentelijke reinigingsdienst zal zijn. Zo ver is het nog niet, maar het staat wel op het programma.
Hoe bij het ontwaken je lichaam in daagse eenvoud een publieke plaats is, een zonbeschenen marktplein dat werelden draagt, zich overweldigend uitvouwt en koopwaar uitstalt, hoe ik dan stiekem verdwijn
in ochtendrumoer, aan meloenen ruik en een druif meepik, volwaardig het spel van vraag en aanbod meespeel, slinks met vervalste prijskaartjes schuif, persoonlijk en vrij van gewetensbezwaren de strot
oversnijd van de meest enthousiaste mededingers, hoe ik vermoedens uitstuur als een doodseskader van schaduwen, Assassijnen met lange vingers, een gapende oogwonde en een mond vol ijswater,
hoe de hebzucht langs je heen glijdt als een stiletto, hoe de kruimels resten, hoe de duiven landen: zo.
Bestaan kan iedereen. Er zijn vraagt moed. En wat de dichter doet is pleiten voor het een. Hij wil zijn leven niet door wekkers laten leiden of als een hond onthouden dat hij kan slapen tot het rinkelt naast zijn oor. Hij bauwt niet na wat hij soms uit een mond hoort vallen op tram acht, of met een zwarte kwast over een smoel geschreven ziet. Zelf houdt hij niet van vlekken maken, maar als het bot moet stelt hij dingen scherp zodat het snijdt. Hij woelt en spit graag, graaft de scherven uit de klei, haalt het beste wat er is naar boven, ook al weet hij dat er daardoor naast zijn hart een stem blijft jeuken, maar ach zo gaat dat als de dingen moeilijk worden en je bereid bent met een pen van krijt of kool te schrijven. Hij is het best geplaatst om iets over de gum te zeggen, omdat hij als geen ander weet hoe leeg het is als hij het blad omslaat, hoe snel de fout, maar ook hoe klein en hoe verlamd een hand van angst. En daarom juist blijft hij in potlood denken, want dat is volgens hem het wezen van er zijn.
Wanneer de hemel zijn loden grijs met haar groen verzoent Ontwaart de dichter de doler op drift. Zijn kin geheven Met windkracht zeven die de regen striemt in zijn gezicht
De zee stort haar golven op het vlakke land van zand Terwijl de dichter op haar metrum danst. De doler fier Op zijn pier diep in zee, een toren vurig aan land
De loden lucht drinkt zwarte inkt en Luna sommeert Neptunus al die schuimbekkend en drietand in de hand Uit het water rijst, zijn zeemeermin de rug toekeert
Dan dicht de doler, dan dwaalt de dichter Dan rijmen zij erbarmelijk maar dichter Waren geen twee dan zij aan zee