Everyone is entitled to be stupid, but some abuse the privilege.
24-03-2009
Guantanamo aan de Dijle
Tringeling tringeling. Pieuw pieuw.
Tringeling tringeling.
Pieuw pieuw.
Niet alleen de bezoekers maar ook de werknemers van ziekenhuizen zijn duidelijk niet 100% gezond. Wat die laatste betreft: die zijn hardhorend. Tringeling tringeling is niet voldoende. Daarnaast volgt er ook nog een pieuw pieuw. Ik dacht eerst dat de traditionele, deprimerende ziekenhuisachtergrondmuziek vervangen was door moderne electromusic. Niet dus. Als ik mijn oren spitste vraag me niet hoe ik dat doe hoorde ik immers ook die eerste nog steeds.
Do re mi fa sol la si doooo.
Tringeling tringeling.
Pieuw pieuw.
Schijnbaar was het een telefoon. Vandaar: hardhorend. De stereotiepe tringeling tringeling is niet afdoende hoorbaar voor de gemiddelde kliniekreceptioniste. Daar moet ook nog een echo achter in de vorm van pieuw pieuw. Ik veronderstelde echter dat ze niet langer hardhorend was, maar zich in absolute doofheid had gehuld: tien minuten lang aanhoorde ik die schelle klanken. De oude man naast me begon reeds zenuwachtig te grinniken, zijn nog oudere vrouw begon ongemakkelijk te kuchen, terwijl de oudste mijn God, die zag er zeker 102 uit nerveus in zijn handen begon te wrijven. Daardoor verdreef hij wel die sombere lijkwitte schijn en kregen zijn poten opnieuw enige kleur, zij het lichtjes. Ondertussen vroeg ik me af wat zij daar eigenlijk zaten te doen. Ik schatte dat ze allen samen nog maximum vijf jaar te leven hadden: was het dan echt nog de moeite om hun tijd te doden en de tijd hen te laten doden om naar zulks een ellendige instelling af te zakken? Ik heb in het beste geval nog zon 70 jaar te leven, een opgekalfaterd kniegewricht is dus steeds welkom, maar zij, wat zaten ze daar nog te doen, de laatste vijf jaar lopen ze al krom en mankend, die paar maanden, kunnen die er dan echt niet meer bij? De oudjes van tegenwoordig!
Tringeling tringeling.
Pieuw pieuw.
In Guantanamo gaan gevangen voor minder door het lint. Net op het moment dat ik uitgemaakt had dat ik eerst de ouwe links van me, vervolgens de ouwe rechts van me en ten slotte de grootmoe daartussenin te lijf zou gaan om mijn pieuw pieuw frustraties bot te vieren en in geval van falen terwijl ik haar echtgenoot zou lynchen, had die laatste me met een rake slag van haar wandelstok eventueel kunnen uitschakelen door het raam aan het einde van de gang te springen, werden de schelle klanken vervangen door een schelle stem, als een deus ex machina, een schrale deus dan wel, die de fysieke en mentale rust wederbracht: afspraken, goeiemiddag. Zucht. Het oude mannetje links van me schrok even op toen mijn rechterhand zich richting zijn linkeroog, beschermd door een brilglas dikker dan het uitstalraam van de gemiddelde chassidische, Antwerpse diamantwinkel, begaf, maar lachte vervolgens opgelucht toen ik hem, nadat ik me door het verdwijnen van de pieuw pieuw foltering bedacht had en na een gezwinde wending van het rechterhand, een schouderklopje gaf. Dankzij oudjes als u heb ik nu zon goeie jeugd, meneer.
Tringeling tringeling.
Met Afspraken, goeiemiddag.
Tringeling tringeling.
Met Afspraken, goeiemiddag.
Die receptioniste begon me danig op de zenuwen te werken. Niet alleen was ze doof, ook nog had ze een schelle stem, krijste ze in haar begroeting als een Siamese kat verkracht door een Rottweiler en had ze een ontzettend belachelijke naam. Wie heet nu Afspraken? Even schoot me mijn meesterlijke plan om eerst de ouwe links van me, vervolgens de ouwe rechts van me en ten slotte de grootmoe daartussenin te lijf te gaan door het hoofd. Toen overtuigde de pacifist in me om dat niet te doen. Een slag op die ijzeren bril had me een pijnlijke rechterhand opgeleverd. Ach, elk ideaal zeker een pacifistisch is toch gestut op eigenbelang?
Tringeling tringeling.
Met Afspraken, goeiemiddag.
Ik besloot om mijn agressie te onderdrukken en een poging te ondernemen helemaal zen te worden. Een moeilijke opgave: ziekenhuizen zijn heel erg conservatief en bijgevolg helemaal niet openminded. Een teug whisky naar binnen kappen was dus geen valabele mogelijkheid. Evenmin was het smoren van een toet waar Bob Marley bij leven en welzijn jaloers op zou zijn geen optie. Niet dat ik het deed om het inwendig reglement te respecteren, maar simpelweg omdat ik het niet op zak had. Wie zou het me immers verbieden? Dan moeten ze maar buitenwippers zetten. Al lijkt het me dat zulk een ingreep niet ver af meer is, als je zelfs al moet betalen om op de ziekenhuislijke parking te mogen staan. Trek je dat trouwens terug van het ziekenfonds? En waarom zijn er speciale plaatsen voor gehandicapten voorzien op een dergelijk parkeerterrein? Is niet elke ziekenhuisbezoeker iet of wat gehandicapt? Toen ook die vragen mijn geniale brein binnensijpelden, werd ik helemaal tureluurs. Die ouwe rechts van me leek me toe te spreken: sla me de kop in, sla me de kop in.
Tringeling tringeling.
Met Afspraken, goeiemiddag.
Zen worden dus, ah ja. De focus weghalen van de gluiperige galmen. Het leek mij de beste oplossing me op iets anders te concentreren: in al mijn mannelijkheid kan ik maar een ding tegelijk. Ik concludeerde het decor en de daarin slenterende personages te bestuderen. Een fantastische zet van mezelf. Alles - muren, vloer, plafond, personeel - ziet er in ziekenhuizen ontzettend vrolijk en kleurrijk uit. Ik ben er zeker van dat al dat wit patiënten heel erg opmontert. Wit, de kleur van de hoop. Wit, de kleur van het verheven volk. Wit, de kleur van het licht waar de populatie van palliatieve zorgen bijna naartoe reist. En die oudjes naast mij waarschijnlijk nog sneller. Toegegeven: voor mij stond, tussen al dat wit, wel een jolig mannetje op de muur geschilderd. Wederom een opgewekt figuur. Zijn kop was als het ware in twee gebroken, bewijs daarvan de breuklijn die van het voorhoofd over de neus tot aan de kin liep, hij had wenkbrauwen noch wimpers en voeten zowel als handen waren blijkbaar verworden tot klompjes. Moderne kunst neem ik aan. En die vent naast mij die bleef maar zeuren: sla me de kop in, sla me de kop in.
Tringeling tringeling.
Met Afspraken, goeiemiddag.
Net op het moment dat ik die zielige oudjes naast me de schrik van hun leven niet makkelijk gezien ze zowel Wereldoorlog I als II hadden meegemaakt - wilde bezorgen door luidkeels Allah Akbar te roepen als het maar iets met moslims te maken heeft, die doen het steeds goed als angstaanjagers, zeker onder mensen boven de 50 om vervolgens richting receptioniste te stormen, en voor haar neus mijn tong uit te steken, die tussen mijn twee lippen te pletten, via mijn longen lucht aan te brengen en daarbij het typische prrrt geluidje uit te stoten, en mijn duim op mijn neus te zetten, terwijl mijn handpalm opengesperd staat en mijn overige vingers van links naar rechts schommelen, en daarna uit te roepen dat ze zich dringend een hoorapparaat moet aanschaffen en dat Afspraken de meest idiote naam is die ik ooit gehoord heb, waarna ik mijn mijn hysterische spurt richting uitgang voortzet, onderwijl pogend om een rolstoel te veroveren, om ten slotte, wanneer mijn grote uitbraak geslaagd is, het ziekenhuis buiten te stormen, in de Dijle te springen en richting Leuven, de mooiste stad van het land, te zwemmen, kwam er als het ware een tweede deus ex machina tevoorschijn, uit de meest rechtse van de drie deuren voor me, als was het een spel waarbij je moet gokken welke deur, achter dewelke zich een wonderdokter bevindt, zich voor je zal openen. Veel dei in de ziekenhuizen van tegenwoordig. Gelukkig maar, want in mijn buitensporige waanzin was ik vergeten dat ik niet kon zwemmen.
"Meneer S, u mag binnenkomen."
Zo blij was ik met die gevleugelde woorden dat ik de man die ze uitsprak om de hals zou springen, hem een tong zou draaien, zijn voeten zou wassen en hem liefkozend in de rechterwang zou knijpen. Terwijl ik de receptioniste algauw nog op een middelvinger zou trakteren. Al had ik de dokter er toch ook op willen wijzen dat meneer me wat te oud klinkt en jongeman me beter passen zou. In vlagen van vrolijkheid kijk ik zoiets echter makkelijker door de vingers. Die man had me tenslotte gered. Ik deed dat alles evenwel niet en hield het bij een beleefd knikken van het hoofd. Ik houd niet zo van overdrijvingen.
"Gaat u zitten, ik ben er zo meteen weer."
Zo meteen betekent in doktersjargon blijkbaar tien minuten. Als je morgen een weldaad wil verrichten door een ineenstortende hartpatiënt te redden, het nummer 112 intikt in je GSM en een of ander hardhorend vrouwmens aan de andere kant je mededeelt dat ze zo meteen een urgentieteam van de MUG zal verwittigen, kan je je beter de moeite besparen en reeds een corbillard oproepen. En het is dus niet omdat die man de redder mijner mentale integriteit was door mij op het allerlaatste moment, toen mijn talrijk aanwezige grijze massa op het punt stond te imploderen en langs neusgaten naar buiten te schrijden, in zijn kamertje te roepen en alzo mij binnen de grenzen van rationaliteit heeft weten houden, dat hij mij ook nog eens moet laten wachten. Het feit dat ik die foltering buiten dat kleine, vrolijke, witte kantoortje van hem moest ondergaan, is tenslotte ook zijn schuld: het was al twintig minuten later dan de eigenlijke afspraak. Of misschien was dat wel weer de schuld van die verdomde receptioniste. Wellicht was ze niet alleen doof en had ze niet alleen die schelle stem waarmee ze krijste als een Siamese kat verkracht door een Rottweiler, en die belachelijke naam, maar was ze ook nog eens te stom om een deftige planning te maken.
"Zo zo."
Ik keek hem bevreemdend aan. Dokters mogen dan wel op z'n minst zeven jaar gestudeerd hebben, veel meer dan vakidioten zijn het duidelijk niet, bewijze daarvan hun gebrekkige communicatie. Als communicatiedeskundige ijver ik er vanaf heden dan ook voor om geneesheren in één van die zeven academiejaren op z'n minst een cursus communicatieve vaardigheden te onderrichten. "Zo zo is geen aanspreking", zouden ze dan in hun eerste college te horen krijgen. "Meestal zeg je 'Goeiedag', 'Goeiemiddag' of 'Hallo', soms ook 'Hoi' of 'Hey', in het slechtste geval 'Joe', 'Yo' of 'Ie', maar nooit dus 'Zo zo'."
"Zo zo", antwoordde ik. Hij keek me bevreemdend aan. Zowel verbaal als nonverbaal voerden we onmiddellijk de perfecte dialoog.
Ik gaf hem de enveloppe met mijn testament, opgesteld door de vorige geneesheren die ik bezocht. Ook onder dokters heb je een duidelijke hiërarchie. Eerst consulteerde ik de zogenaamde huisdokter. Die trok drie spuiten wijnrood vocht uit mijne edele gewricht en concludeerde dat het om een ontsteking ging. In geval van aanhoudende pijntjes, opperde hij, was het misschien beter een sportdokter op te zoeken. Mensen met zelfkennis apprecieër ik ten zeerste. Ik ging naar sportdokter nummer één. Die kwam tot de welluidende vaststelling dat ik een scheur in mijn kapsel had. Mijn kapper - die ik zo min mogelijk tracht te bezoeken - zou het niet beter verwoord hebben. Daarop trok ik naar sportdokter nummer twee. Drie keer om precies te zijn. Ondertussen had ik mijn duit in het zakje gedaan wat betreft sponsoring van de farmaceutische industrie en moest ik nog langs bij een jongeman met witte lange jas en homoneigingen. Die zette me dan weer een koptelefoon op en stak me in een ronkende buis. Daaruit kwam een plaat te voorschijn die sportdokter twee maar moeilijk wist te interpreteren. Van sportdoker twee ging het naar de, euhm, peda of osto of logo of, ach, Joost mag weten welk oog of welke tist het was. Beendeskundige klinkt niet chic genoeg.
"Ah jaja," zei hij, "gaat u maar op mijn tafel liggen." Dat dokters nu nog 'ns zeggen dat ze niet elitair zijn. Elk plebejisch mens beschikt over banken of zetels om op te liggen. Dokters, kinesisten en ander dikdoenerige, snobistische intellectuelen doen maar wat graag tegendraads en wenden daarvoor tafels aan.
"Ik doe mijn broek uit, neem ik aan?" Als ik na al mijn consultaties iets geleerd heb, is het wel dat je je broek moet uitdoen alvorens een knie onderzocht kan worden. Toen ik dat te weten kwam, wilde ik mijn studies communicatie alsnog stopzetten en voor geneeskunde gaan. "Uw naam is? Zo zo. Uw probleem is? Zo zo. Doe uw broek maar uit." Een droomjob. Als jij morgen een lekker mokkel tegenkomt, eerst vraagt wat haar naam is - zoals dat wel eens pleegt te gebeuren bij een eerste kennismaking - vervolgens opwerpt of ze een probleem heeft en daaropvolgend zegt dat ze haar broek beter laat zakken, en ze dat nog doet ook, wel dan heb je een droomjob: ik heb gesproken.
"Ja."
Ik legde mij op zijn bank. Excuseer: tafel. Snob.
"Welk been?"
"Links." Als je niet slechts op die papieren gestaard had, maar ze ook effectief gelezen had, had je dat geweten. Dacht ik bij mezelf. Nu, had hij de brieven wel ingekeken, had hij ze waarschijnlijk nog niet begrepen. Dokters kunnen niet schrijven. Dat zou ik hen tijdens mijn tweede les in de cursus Communicatieve Vaardigheden Voor Dokters aanleren.
"Ah jaja".
Hij speelde wat met mijn been. Een doktershand is gauw gevuld.
"Dit pijn?"
"Nee."
"Dat pijn?"
"Nee."
"Zo zo."
"Zo zo."
"Zit wat vocht in."
"Bier?"
"Al lang pijn?"
"Sinds september."
"Ah jaja. Hoe?"
"Slechte beweging met zaalvoetbal."
"Ah jaja. Dit pijn?"
"Nee."
"Ah jaja. Al scan laten nemen?"
"Ja." Als je niet slechts op die papieren gestaard had, maar ze ook effectief gelezen had, had je dat geweten. Dacht ik bij mezelf. Ik val in herhaling.
Hij wandelde terug naar zijn bureautje, keek opnieuw in de papieren, het testament opgesteld door zijn collega's. "Dat wordt dan opereren." Ik betwijfel of hij nu wel meer dan alleen gestaard heeft. Wat hij anders kon doen? Ze lezen. Ik zeg maar wat.
"Zo zo. Mag ik mijn broek terug aandoen?" Als datzelfde mokkel je vraagt of ze haar broek terug mag aantrekken, ben je met je gat in de boter gevallen, zeg ik.
"Ah jaja. 28 april?"
"Nee, ik verjaar op 13 oktober."
"Ok, dan opereren we op 28 april."
"Zo zo."
Als ik die 28ste april nu eens mijn rechter- in plaats van mijn linkerbeen op die operatietafel leg? Zou hij het merken? Ik heb nog even tijd om de voor- en nadelen af te wegen. Meneer S, nummer 18 op de lopende band, kent productiefout, wordt op 28 april opnieuw bijgeschaafd.
"De rest regel je maar met de receptioniste."
"De receptioniste?!" Hij moet enige vertwijfeling in mijn stem gehoord hebben.
"Ah jaja. Je zal ze makkelijk herkennen. Ze heeft een belachelijke naam, is hardhorend en heeft een schelle stem waarmee ze krijst als een Siamese kat verkracht door een Pitbull."
"Een Rottweiler."
Hij bekeek me met bezorgde blik. Ik keek met bezorgde blik terug. Je moet nu eenmaal op dezelfde golflengte zitten met een dokter in wiens handen je je knie legt. Vergeet niet dat niet jij maar wel hij degene is die het scalpel vastheeft.
Beangstigd verliet ik het kamertje, als een jong dat voor het eerst buiten het ouderlijke hol treedt. Op naar de receptioniste. Ze zat niet achter haar balie.
Vandaag hebben we het over een 14-jarig meisje met kanker.
Dat verkondigde de stem van één of andere homoseksueel deze week op de televisie die ergens op de achtergrond licht en geluid in de woonkamer, waar ook nog twee maffende oudjes lagen, projecteerde. De stem had ongelijk. Ik had het die avond over iets anders. Over een muis, geloof ik. Ik hou niet van televisie. Ik hou ook niet van 14-jarige meisjes met kanker. Van een combinatie zou ik spontaan beginnen wenen. Ik jank nochtans niet vaak. De laatste keer dat ik wilde blèren was twee weken geleden. Mijn voetbalclubje incasseerde een tweede tegendoelpunt in de halve finale van de beker. Voetbal is te belangrijk om zomaar te beginnen snotteren. Schreien is iets voor stervelingen, voetbal niet. Om niet te huilen, stak ik mijn gsm in mijn mond. En beet er eens in.
Waarom zijn er putjes in je mobieltje?
De hond heeft er in gebeten.
Altijd iets met die beesten.
Ja.
De enige reden waarom honden zo populair zijn, is om het excuus dat ze vormen.
Je bent vijf minuten te laat.
De hond had in huis gescheten.
Altijd iets met die beesten.
Ja.
Tijden veranderen.
Waarom zijn er putjes in je mobieltje?
De jood heeft er in gebeten.
Altijd iets met die beesten.
Ja.
Verondersteld dat er 70 jaar geleden al gsms waren uiteraard. Ik vraag me nu wel af of ze ook in huis zouden schijten. Ik denk het niet. Als je twee wasbakken hebt, zal je ook wel een pot in huis hebben. Ik hoop maar dat ze nee, niet joden, die zijn steeds slachtoffer, nooit agressor, maar 'ze' als 'de mensen' geen poging gaan ondernemen om honden uit te roeien. Deze keer geen verwijtende vinger naar de Duitsers. Die hebben hun herders. Dat Barack maar binnenvalt in Spanje. Daar hebben ze ook kampen: honden met drie poten, honden met twee poten, honden met een poot, honden zonder poten, honden met een oog, honden zonder ogen, honden met een oor, honden zonder oren, uitgemergelde honden, honden met brandwonden, honden met etterende wonden, honden met breuken, honden met barsten. Omdat ze niet snel genoeg meer kunnen lopen. Versleten lopen ze nochtans sneller dan joden in topvorm. Maar die hebben hun beste tijd als zondebok dan weer gehad. Ja, val daar maar binnen Barack! Van Pouppevile, Utah Beach, naar Berlijn is omzeggens even ver als van Pouppevile, Utah Beach, naar Madrid. Maar als je met Kerstmis Madrid binnenmarcheert, is het er warmer dan in Berlijn. De jeugd van tegenwoordig heeft het zoveel beter. Ik haat Spanjolen: ze spuwen me onder wanneer ze mijn achternaam uitspreken.
Mijn punt echter was... Ik word triest wanneer ik aan mishandelde hondjes denk. Ik word triest wanneer ik aan 14-jarige meisjes met kanker denk. Ik hou niet van triest zijn. Ik ken geen mishandelde hondjes, noch 14-jarige meisjes met kanker: geen reden tot tristesse. Soms zie je 14-jarige meisjes met kanker op televisie, af en toe aanschouw je schrijnende plaatjes van mishandelde hondjes in de krant. Ik kijk geen televisie, lees geen gazetten: geen reden tot tristesse. Soms kom je, wanneer je eens van voor je computertje kruipt, op straat of bij de beenhouwer mishandelde hondjes tegen, in het slechtste geval pakweg een 14-jarig meisje met kanker. Ik kom heel erg vaak buiten, maar in aulas, voetbalstadions en cafés heb ik nog geen mishandelde hondjes gezien, evenmin 14-jarige meisjes met kanker: geen reden tot tristesse.
Geen reden tot tristesse: het komt er slechts op aan te weten hoe de werkelijkheid te construeren.
Ik ben bijna verongelukt. Een gevolg van mijn verkoudheid. En van de slechte staat van de Kempense wegen. En van het feit dat ik niet kan sturen met mijn rechterknie. Twee handen heb ik immers nodig, om te snuiten. Opdat ik genoeg kracht kan zetten. Ik hou niet zo van dat gele slijm in mijn te grote neus. Dus moet het er zo snel mogelijk uit. Ik kon mijn geweldige bolide nog maar net op de baan houden, door een snok te geven aan mijn stuur, nadat ik eerst mijn zakdoek richting achterbank katapulteerde. Ik hoop maar dat het snot reeds voldoende plakte. Er hangt snot op je interieur, man. Ik zou het minder nog dan mijn medereiziger weten te appreciëren. Een geweldige draai aan het stuur dus, omdat het geen servo is. Ja, anno 2009 is het nog steeds mogelijk een vehikel zonder servo te berijden. Maar Kempense wegen hellen dus niet alleen af naar rechts, ze zijn daarenboven enorm smal. Waardoor de boom aan de linkerkant bijna mijn lot werd, in plaats van die aan de rechterzijde. Volgens mij zou de linkerboom de rechterboom jarenlang treiteren, daar ik tegen zijn forse stam, zoals die alleen nog in de Kempen uit de grond rijzen, mijn einde had gekend. Een geweldige eer natuurlijk, niet elke boom gegund. Want dan heb ik het immers nog niet gehad over al die jongedames die op zijn stevige schors hun strings zouden ophangen, rond mijn beeltenis. Ik ben nu eenmaal een icoon. Die boom heeft er nog altijd spijt van, dat ik zulk een goeie reflexen heb. Hij mag blij zijn. Zijn collega uit Vrasene daar, waar een of andere jongeling, die qua populariteit amper mijn enkels bereikt, om nog maar te zwijgen over zijn voetbalkwaliteiten, tegenaan knalde, werd de grond uitgehaald. Omdat hij te veel beziens had. Ik zeg u: àls ik verongelukt was, lag de bloeiende Kempense industrie gedurende twee decennia plat, omdat die geweldige verbindingsweg zelfs Lourdes zou overtreffen.
Terwijl ik overpeinsde hoe men mij na mijn dood zou eren, zadelde een of andere Kempense muis mij plotsklaps op met een ontzettend schuldgevoel. Ze is nu dood. Ik zal haar blik nooit vergeten, hoe ze zo zieltogend in mijn voorlicht keek. Ik: muuuuis! Zij: Reeeem! In de gemiddelde Hollywood film gevolgd door dé dooddoener onder de klanken: kwak. Ik heb geweldige reflexen vraag maar aan bovenvernoemde bomen maar nu was ik dus te laat. Zelfs ik, ja. Muis plat, een derde boom ontgoocheld. Toen hij mijn extra-ordinaire wagen aankomen en het muisbeest de baan oversteken zag, doemden bij hem reeds beelden op van jongedames met strings die richting zijn kruin stormden. Nu, ter verduidelijking, om de causaliteit niet uit het oog te verliezen: de muis was dood alvorens het schuldgevoel er kwam. Het is niet dat het beest me eerst opzadelde met een schuldgevoel en ik het om die reden plat reed. Of iets dergelijks. Moest ik iedereen die me een besef van zonde aandoet, richting hemel verhelpen, ik had al heel wat wezens hun einde bezorgd. Ik voel me snel schuldig. Om al die jongedames, bijvoorbeeld, die zo naar enig fysiek contact met mezelf hunkeren. Kus me, kus me! Hetgeen ik ondanks mijn gebrek aan assertiviteit niet altijd doe. Ik kan niet iedereen een tong draaien, weet je. Ik sta op mijn gezondheid, verzamel bijgevolg niet graag microben. Ach, het beest had maar een fluorescerend hesje moeten aandoen. Zoals iedereen.
Ik ben trouwens nog altijd aan het overpeinzen hoe men mij na mijn dood zou eren. Misschien dat men mijn genialiteit eindelijk zal erkennen dan. Zoals dat bij genieën pleegt te gebeuren na hun dood. Ik hoop in ieder geval niet op een postuum eerbetoon. Geen minuut stilte. 60 seconden van stilzwijgen worden altijd onderbroken door een of andere debiel, die eindelijk een moment vindt waarop iedereen naar hem kan luisteren. Dat gun ik m niet. Bij leven en welzijn ga ik al niet om met zulk plebs, wat zou ik het na mijn dood dan doen? Waar zou zon moment van stilte trouwens moeten doorgaan? Dat ze mij maar premium of wat het antoniem van postuum ook al moge wezen eren. Iedereen mag mezelf bij deze een Duvel trakteren in een café naar keuze, bij wijze van eerbetoon voor mijn dood. Zou die muis trouwens een eerbetoon krijgen? Of op zijn minst een begrafenis? Misschien, als haar rouwende medemuisjes haar van het asfalt geschuurd krijgen? Schuldgevoel overvalt mij weer. Ik ben een dierenvriend. Hou meer nog van dieren dan van mensen. Nee, geen bestialiteiten, enkel liefhebben. Ik doe geen dier dood, nooit. Toch niet opzettelijk arme muis. Moesten mijn boeddhistische vrienden gelijk hebben, ik zou het mezelf niet vergeven een van voorouders afgemaakt te hebben. Alleen aan spinnen, muggen en mieren, daar vergrijp ik me wel eens aan. Maar ik denk dat boeddhisten wel zullen beseffen dat enkel schoonouders in zulke vorm gereïncarneerd worden. Ik eet wel dieren. Maar die zijn toch al dood. Dierenbeulen, dat zijn het, die slachters en beenhouwers. Bij wijze van postuum eerbetoon verorber ik ze dan maar. De dieren, bedoel ik dan.
Wat een prachtige schijf trouwens, die van Paul Kalkbrenner: Sky and sand. Al heette het liedje pakweg Wit Licht zouden er echt nozems zijn die hun schijf zon belachelijke titel meegeven? , met zon naam heb je natuurlijk altijd een hit te pakken, neem ik aan: meneer Kalkbrenner. Jaloers, ben ik dan. Mijn achternaam, een belachelijk palindroom. Edoch: het ideale lied, wat mij betreft, om een kater te verwerken. Ik zet het amper op. Vandaag nog eens, puur toeval. Katers op donderdag zijn hoogst uitzonderlijk.
Hoe die kater er kwam, zult u zich afvragen. Wel, ten eerste, door een tekort aan slaap. Hoe langer je slaapt, hoe korter de dag, hoe minder de kater. Dat ik niet uitslapen kon, heeft te maken met mijn plichtsbewustheid. Dat rectoren lessen plannen om 8u30 is inderdaad de schande voorbij. U hebt gelijk, ontkennen zal ik dat zeker niet. Maar jawel, mijn koppigheid brengt me er toe aanwezig te zijn: internationale politiek sinds 1945. De prof vraagt ons om over het verleden te denken. Terecht. Doe ik dan ook zonder besognes. Achteraf gezien leek enkel ons perspectief te verschillen. Hij overdacht de vreedzame coëxistentie na het overlijden van Stalin, ik de vreedzame coëxistentie van fakbar Docs na het derde gratis vat.
Smeerlappen, die dokters van morgen. Want gratis vaten, die geven ze er met de vleet, daar in hun kleine cafeetje. Als u een drankprobleem hebt, juicht u de dokters van morgen nu met luide stem toe. Hoezee! Tegelijkertijd verafschuwt u de huidige generatie, die Bronchosedal meegeeft in plaats van Stella Artois. Awoert! Ik niet. Want zij, ten tweede, zijn de basis van mijn kater. And we build up castles, in the sky and in the sand. Design our own world, ain't nobody understand. Nee, ik heb een afkeer van onze toekomstige geneesheren. Kinderen van hun tijd: puur commercieel ingesteld. Gratis vat, teveel aan alcohol. Teveel aan alcohol, een zich stilaan ontwikkelende uitdroging van de lever. Een zich stilaan ontwikkelende uitdroging van de lever, een noodzakelijke doktersconsultatie. En wie, denkt u, is net afgestudeerd wanneer uw orgaan het begeeft en op visite moet? Inderdaad, die blonde tang die gisteren nog gratis pinten stond te tappen. Als ze haar diploma behaalt natuurlijk. Ze is tenslotte blond.
Neen, ik ben niet paranoia. Het kan geen toeval heten dat armtierige studenten plots gratis alcohol aanbieden, in vaten. In meervoudsvorm, ja. Niet één, niet twee, maar drie. Drie! Moest ik spleetogen hebben, ik zou zeggen: met alle Chinezen, maar niet met den dezen. Ik heb het echter niet zo begrepen op Antwerpse uitspraken. En ook niet op Chinezen. Ooit nemen ze de wereld over. God beware onze kinderen. En onze blaffende huisdieren. Zijn het trouwens niet de Chinezen, dan wel de Maghrebijnen. Daar heb ik het ook niet mee. God beware onze vrouwen. Maar ik zeg dus niet: met alle Chinezen, maar niet met den dezen. En toch, als ik op weg naar Docs bar ook nog eens een uitstalraam met doodskisten, rouwkransen en nog van diens vrolijkheid zie, ben ik ervan overtuigd dat het een complot tot meer zuipen betreft.
Eerst en vooral, waarom bestaan er uitstalramen met doodskisten en rouwkransen?
Mariette, vandaag gaan we naart stad. Eens zien of de nieuwe collectie kisten al binnen gekomen is.
Goed idee, Louis, het is bovendien ook soldenperiode. Misschien kunnen we al eentje aan verminderde prijs opzij laten zetten. Moest de vriendelijke verkoper tijd hebben, kunnen we meteen ook eens zien of ze ons past. Onderwijl kan ik nog een rouwkrans meepikken voor Rozake.
Akkoord, oude mensen hebben vreemde ideeën. In het beste geval besluiten ze, na aanschaf van hun gedroomde kist, vijf jaar eerder dood te vallen, hetgeen betekent dat ik, wanneer ik de arbeidsmarkt betreed, minder moet afdragen om hun pacemaker, tweede prothese of zevende valse gebit mee te helpen sponsoren. Tot daar aan toe.
Maar waarom, in godsnaam, staan er omstreeks middernacht spots op al dat macabere gedoe? Leg me dat eens uit. Dat dat uitdagende uitstalraam zich slechts op 50 meter van die befaamde fakbar bevindt, onderbouwt mijn hele theorie: marketeers zonder enige moraal. Zon uitstalraam heeft geen enkel nut, tenzij inspelen op het gemoed van waggelende studenten.
Och, zie hier. Ja, t kan rap gedaan zijn. We zullen maar genieten van het leven! Feesten, zullen we! Drinken nog meer! Ahoi! Om vervolgens overladen te worden met gratis vaten. En die lever, die moet binnen vijf jaar zeker behandeld worden. Complot, complot, complot!
Ik ben blond: ik duikel er nog in ook. Man, wat een kater. Arme muis!
Welgeteld acht uren en 22 minuten, zolang ben ik wakker. De klok op het computerscherm geeft 20u35 aan. Maar dat is relatief. Uit hypocriet zelfmedelijden draai ik het digitale onding met virtuele hand vijf uren terug. Want neen, ik ben geen lome langslaper. 15u35 en ruim acht uren wakker: flinke knul dat ik ben, zo vroeg op op een lesvrije dag. De tweede op rij. s Maandags mag ik nooit genieten van een begeesterend college. Frustrerend: ombudsvrouw, decaan, rector, allen heb ik ze geraadpleegd. Ik verfoei ze. 550 inschrijvingsgeld en géén onderricht op maandag. Zaterdag weet ik mijn tijd nog te doden, zondag wordt het reeds moeilijker de verveling te onderdrukken, maar op maandag wil ik koste wat kost kunnen genieten van innemende professoren en verhelderende cursussen. En lekkere assistentjes. Dat ik me nu ook op een dinsdag niet kan verheugen op een hoogst boeiende lezing, doet me helemaal rood aanlopen. En dat steekt af tegen mijn blonde lokken.
De reden van het pijnlijke wegvallen der les, komt omdat de begeleider van ons seminarie beeldvorming van politie ons tijd wilde gunnen om onze literatuurstudie voort te zetten. Wat een doetje! Geef ons toch eerst een enthousiasmerende voordracht over blanke superieure flikken, zwart of bruin uitschot en hoe die geweldige Amerikaanse series alles samenbrengen in een smeuïge episode, om ons vervolgens vol overtuiging richting bibliotheek te schoppen, waar de bibliothecarissen schijnbaar nog meer bestoft dan hun oudste exemplaar als driekoppige honden er op toezien dat we er minstens zes uur zouden vertoeven. Neen, liever ontneemt hij ons zulke gunst door vrijaf te geven. Terecht dus dat dat West-Vlaamse mannetje de titel medewerker krijgt en niet hoogmeester of prof. Gelukkig maar heb ik meer discipline dan de gemiddelde student die zuipen en feesten alleen, en neen, zo zielig ben ik niet en zette ik die literatuurstudie op mijn eentje voort. Eerst finaliseerde ik de debuutroman van ene Janneke van der Horst. De bundel kortverhalen werd me met veel bombarie aangeraden door een vriend, maar helemaal overtuigd was ik pas wanneer ik op de achterflap juffrouws schattige snoet en beginnende decolleté aanschouwde ik moet dringend af van mijn oppervlakkigheid als het op vrouwen aankomt. Vervolgens waagde ik me aan een van Brusselmans oeuvres. Na lang twijfelen, want hoewel dezelfde haarstijl als Janneke is dat geen geweldig prikkelende naam, trouwens? was ik niet bepaald overtuigd door de achterflap.
Ik ontleende het boek uit mijn plaatselijke bibliotheek, nog steeds even krotterig als de laatste keer dat ik er passeerde. Dat moet voor de eeuwwisseling geweest zijn. Denk ik. Lang geleden, in ieder geval. Geschokt was ik dan ook toen de dame achter de balie, dezelfde als tien jaar geleden maar nog lelijker ondertussen, me vier euro aanrekende. Lidgeld, klonk het ter verantwoording. Wegens mijn welgekende gebrek aan assertiviteit overhandigde ik beduusd het geld. Maar verbouwereerd. Moeten we nu ook al betalen om in de plaatselijke bib een boek te kunnen ontlenen? De eerste de beste minister die nog eens met de nodige dramatiek durft te verkondigen dat jongeren te weinig lezen, smak ik de volle vijf kilogram Verdriet van België tegen het hoofd.
Morgen heb ik trouwens geen les. Tot mijner frustratie zal ik dan maar lezen over een man wiens penis jeukt van een openingszin gesproken. Hij verkoopt nog ook. Wel, decaan, dat komt er dus van als je slechts tien lesuren per week voorziet en er dan nog de helft van laat vallen. Wanneer men mij later, als ik groot ben, op sollicitatiegesprekken zal vragen wat ik aan de unief geleerd heb, zal ik volmondig antwoorden: lui zijn. Niet zo lang geleden was ik nog een viriele knaap die zonder morren opstond om 7u30, vervolgens als een volleerd Flandrien zijn fiets opsprong, gedurende zeven uren van 50 minuten (geweldig toch!) naarstig les volgde, opnieuw richting aftandse tweewieler spurtte en ten slotte na thuiskomst nog enige tijd flink Latijnse, Griekse en Franse woordjes vanbuiten leerde, de meest ridicule rekensommen tot een goed einde bracht en verklaarde waarom m*c² gelijk is aan e. Ondertussen is 7u30 in plaats van het uur van opstaan het uur van slapengaan geworden, heb ik mijn stalen ros ingeruild voor een paars wagentje, ben ik verwonderd wanneer ik meer dan twee uur les heb en word ik chagrijnig als ik na 16u nog enige vorm van schoolwerk moet verrichten. Dankuwel, hoor!
Maar ik zei het al: ik heb zelfdiscipline. Om dat jammerlijke gebrek aan hoorcolleges te compenseren, onderricht ik mezelf, als een doorwinterde autodidact. Niet over ethische normen en waarden in media, noch over de betekenis van woorden, evenmin over sociologische perspectieven in organisaties hoewel zeer interessant. Niet in kleine, muffe klaslokalen, noch in sombere aulas, evenmin in de faculteitsbibliotheek hoewel zeer aangenaam. Neen, geef mij dan maar dat rokerige café, met de odeur van bier en zweet, de plakkerige toiletten. Die vochtige kroeg, met het slecht getapte pintje op de toog, de kwakkelende barkruk ervoor. Dat mistroostig staminee, met de leuterende vrienden om je heen, de zopas ontmoette juffrouw die plots een tong in je mond draait. Daar leer je tenminste dat een teveel aan bier pijnlijke ochtenden met hoofdpijn en braakneigingen, evenredig tot het aantal pinten, tot gevolg heeft, dat je de geur van alcohol en transpiratie pas opnieuw weer kwijt bent na driemaal uitvoerig tandenpoetsen en evenveel douches, dat je door een chronisch gebrek aan slaap vatbaarder wordt voor allerlei bacteriën die in de vorm van geelgroene slijmen pas na veel gepruttel de neus- en keelholte verlaten. Daar leer je gelukkig zijn. Ja, wanneer je s morgens vroeg, om 15u, het bed verlaat, ben je gelukkig om zoveel wijsheid. Dàn ben je gelukkig. Gelukkig!
When we drink, we get drunk. When we get drunk, we fall asleep. When we fall asleep, we commit no sin. When we comit no sin, we got to heaven. So let's all get drunk and go to heaven.(George Bernard Shaw)
Lets go to heaven! Want geef toe: wie wil er nu niet eens los de hemel binnenstormen? Binnen zonder bellen, even vluchtig gedag zeggen, vriendelijk handjes schudden, een knipoog naar die blonde stoot met witte vleugeltjes, snelsnel dat potje rijstpap binnen. En terug weg, met het gouden lepeltje in de achterzak. Zou dat geen opluchting wezen? Met eigen kijkers kunnen waarnemen dat het hiernamaals helemaal zo kwaadaardig niet hoeft te zijn. Dat we zonder morren, gelukzalig, kunnen doodvallen, wanneer het ons een keertje past, wanneer we het hier allemaal gezien hebben, wanneer we onze familie en vrienden een keertje samenbrengen willen, ze laten genieten van een koffiekoek en gratis pintje. Zou dat niet mooi zijn? Zou ons dat niet danig geruststellen? Want wie is niet beangstigd om wat volgen moet?
Lets get drunk! Dronken zijn is inderdaad een beetje de hemel betreden. Waggelend, via de rode loper. Ontkennen zullen we dat zeker niet. Al wagen we het niet dat luidop te zeggen. Of zeker niet té luid. Dat durven we enkel wanneer we in de extatische fase van beschonkenheid terechtgekomen zijn, zoals we alles aandurven dan. Maar toch is het zo. Mensen rondom je lijken plots zo veel interessanter, knapper en zatter. Om nog maar te zwijgen over het pretparkeffect: draaien, draaien, draaien. Altijd leuk, zeer zeker. Behalve wanneer we, na het drankorgie, een poging ondernemen de pyjamabroek aan te trekken.
Dat heb ik toch van horen zeggen.
En hiermee wil ik uiteraard niet gezegd hebben dat je drinken moet, of zou ik enigszins bekennen dat ik dat zélf al eens doe. Néé, de waarheid geweld aandoen, noemen pseudo-intellectuelen zoiets met een spreekwoord, wanneer ze willen laten zien hoe welbespraakt ze wel niet zijn. Daarom waarschijnlijk dat ik die gekunstelde zin niet volledig vat, daar de waarheid mijn inziens reeds gewelddadig genoeg is. Maar dat mag je niet aankaarten, zwartkijker. Fantaseer liever maar over dat paradijselijke oord waar we binnenrollen, wanneer we morgen de pijp aan Maarten geven. Pijpen in heaven. Ik leef nog liever even.
Daar ben ik op dit moment dan ook volop mee bezig. Letterlijk leven, kennismakend met de ontelbare facetten der existentie. Allemaal! Zowel de gelukkige, als de pijnlijke. En dat zijn er veel, geloof me. Maar terwijl iedereen naar die eerste groep verlangt, lijkt de tweede mij wel de nuttigste, omdat ze de weg vrijmaakt voor die eerste, waarnaar we hunkeren. En leerrijk zijn ze, dat wel. Jong zijn, heet zoiets, bedenk ik me. Was dat trouwens niet positief? Evengoed had ik immers oud worden kunnen neerschrijven, nietwaar? Ik word nog eens bedreven in optimistisch zijn: mooi! Pluim op mijn fantastische hoed die mijn dramatisch kapsel bedekt. Nu nog in al die andere zaken, die ik ontbeer, op zoek naar de andere kleurrijke veren om mijn tronie te voorzien van geluk.
En al levend, schrijf ik. Of doe ik alvast een poging tot. Waarna ik onvervalst verwonderd ben, wanneer ik er op gewezen word, reacties krijg, hetgeen bewijst dat mijn nietszeggende schrijfsels ook effectief gelezen worden. Waardoor ik stress krijg de laatste vond ik toch niet zo goed. Hoewel ik simpelweg voor mezelf schrijf, bij wijze van uitlaatklep. Alléén voor mezelf, hoewel, al zeg ik het zelf, egoïsme niet bepaald een karaktertrek is die tot mijn verzameling van veelvuldige, uiteenlopende persoonlijkheidskenmerken behoort, die mij tot ik maken. Hoewel ik het soms wel kan zijn. Hoewel het dan zeker niet de bedoeling is. Zonder hoewel: ik krijg er dus stress van ijdelheid, weet je wel. En in tijden van zenuwachtigheid, schrijf ik. Uitlaatkleppen zijn nu eenmaal pas nodig in tijden van gevoelsopwelling. En telkens weer, wanneer ik de anderen zo hoor, de reacties bekijk, de statistieken gade sla, word ik gesterkt in de overtuiging dat mensen weldegelijk vreemde wezens zijn. Want meestal kan ik blijkbaar wel misplaatste arrogantie als tegenhanger van valse bescheidenheid bekoren. Iets te veel soms. Dan begint u over de diepzinnige inhoud, over mooie stijlfiguren, over knappe constructies. En steeds weer lach ik eens vriendelijk, knik ik instemmend, waarna ik, zodra ik daar de kans toe krijg, zo snel mogelijk weghuppel, de desbetreffende tekst opzoek, geconcentreerd het eigen schrijfsel nalees, op zoek naar al dat moois. Maar het meestal zélf niet vind: auwtsj. Maar laat mij u nu niet uit uw egostrelende waan halen, alstublieft.
Nu goed, vreemde wezens, dat zijn het. Absoluut, allemaal. Wat zou anders de uitdaging der leven zijn? Stel je nu eens voor dat ze niet curieus zouden zijn, dat het elke vorm van onverklaarbaarheid zou verliezen. Wat zouden we ons dat beklagen. Dus vreemd zijn we, zijn ze. Die laatste meestal nog meer, omdat ik tot we behoor en we, als de verzameling van ikken, onszelf steeds als normaler beschouwen dan zij. En hoe vreemder ze worden, hoe meer ik ze bemin. Ik houd niet zo van zoutloze individuen, zonder inborst, zonder mysterie. Omdat ik een gevoelsmens ben. Misschien. Dat zeggen zij althans. Dan gaat het over een bakkes, dat groot schijnt te zijn en daardoor in contrast staat met het zogenaamde hartje, dat, zoals het in zijn verkleinvorm al laat uitschijnen, klein blijkt.
Odi et amo. Cur id faceret, fortasse requiris? Nescio, sed fieri sentio et excrucior.
Catullus, ergens tweeduizend jaar geleden, in een moment van inspiratie. Mans gedicht wordt nog altijd overgedragen. En de verveelde scholieren, elkaar aanporrend en leuterend, doorhangend op de versleten stoelen, krassend op de houten tafels, vervloeken de verzuurde leerkracht, die onverschillig, monotoon de regel voorleest, alvorens hij deze verneukt met allerhande nietszeggende analyses. Waarna de leerlingen, opgeschrikt door de aansporing van hun mentor, die nu plots wel enige intonatie en daadkracht in de stem kan leggen, op zijn aangeven wat uit hun nek beginnen lullen, over persoonsvormen, werkwoordtijden en naamvallen. Maar allen vergeten ze de inhoud, niemand van hen die beseft tot waar de wijsheid reikt, zich alleen afvragend hoeveel punten de regel wel niet oplevert op een examen.
Maar misschien, héél misschien, hebben ze het toch onthouden?
Odi et amo. Ik haat én ik bemin. Al is de odi sterker dan de amo. Of: ze is makkelijker uit te spreken. Zo lijkt het toch. Altijd hebben we het over ik haat dit, ik heb een hekel aan dat, ik verafschuw t geen. Voortdurend praten we over onze ergernissen, die dagelijks lijken toe te nemen. Steeds komen we in onderlinge conversaties slechts tot een opsomming van voorvallen die ons het leven zuur maken. Triest, toch wel. Zo gemakkelijk we claxonneren op het oude meneertje voor ons, dat zeker 5 km/uur te traag rijdt, waardoor we zeker anderhalve minuut later op onze bestemming zullen zijn, zo gemakkelijk we de dame aan de telefoon, die ons na een zware nacht per vergissing wakker belt, de huid vol schelden, zo gemakkelijk we deze of gene zanger, die buiten zijn wil om voor de zoveelste keer gedraaid wordt, beschimpen met gejoel en zo gemakkelijk we uitroepen hoezeer we al deze snoodaards toch wel haten, zo moeilijk is het om te zeggen wie of wat we beminnen, zo moeilijk kunnen we genieten van de kleine dingen des levens, zo moeilijk kunnen we simpelweg gelukkig zijn.
Cur id faceret, fortasse requiris?Waarom ik dat doe, vraag je je misschien af? Bij wijze van verdedigingstechniek, denk ik dan. Het haten, dan toch. Want wat is er eenvoudiger dan te zeggen wat je verafschuwt, wat is simpeler dan dat stoere masker voor het aangezicht te schuiven, je te verschuilen achter de struise schijn, als een egel die gecrispeerd zijn stekels de lucht induwt. Je zou een dwaas zijn, moest je je kwetsbaar durven opstellen, door aan te geven wat je bemint, beangstigd door de reacties van hen, die je haat. Maar je zou een gelukkige dwaas zijn. Iedereen houdt van de gelukkige dwaas, die openlijk durft beminnen, maar niemand vindt hem, waarna we weigeren om zelf de eerste dwaas te zijn. En we verdergaan met haten.
Nescio. Ik weet het niet. Waarom verliezen we ons steeds in de afgunst? We vervloeken de drukte, snakken naar vakantie, en rust, maar eens deze aanbreekt, worden we omkneld door een beklijvend gevoel van verveling, omdat we onze tijd verspillen. We klagen om de regen, vragen om zon, maar eens deze zich een weg baant door het wolkendek, sluiten we ze door middel van de parasol uit, omdat ze priemt. We verafschuwen de examens, wensen betaald te worden voor onze inzet, maar eens aan de slag, hunkeren we naar onze studententijd, omdat die zoveel mooier was. En altijd haten we dat.
Sed fieri sentio et excrucior.Het gebeurt, en ik word er door verscheurd. Niemand die het ontkennen zal. Niemand die niet treurt om de natuur der mens, die aandacht schenkt aan de gebreken in plaats van aan de mogelijkheden, die de nadelen benadrukt ten koste van de voordelen, die liever haat dan bemint. Omdat dat zoveel makkelijker is. Ik haat het. Oeps.
Goed, volgende betrachting: een keertje positief zijn. Want wat een zwaarmoedig, droefgeestig, zwartgallig mannetje ben ik toch. Op de rand der depressie: gewezen jeugdig enthousiasteling die van zijn sokkel valt, humoristische halfgod die afglijdt. De zwarte dieperik in. Arm knulletje. Wij willen humor, wij willen vrolijkheid, wij willen verheugenis! Het dolenthousiaste publiek bereikt, door het jolige gejoel en het extatische gelach, een staat van verrukking. Alstublieft, dankuwel. Zij willen levendigheid! En ik wil op reis. Of hoe anderen even met de gevoelige kloten worden gespeeld. De ironische geest die de cynische vingers beteugelt. De grollige, franke twintiger die in een poging tot ernst even uit zijn opgewekte rol valt, waardoor de anderen oprecht ontsteld zijn, daar het toch uitgesloten is dat dat goedgemutste kereltje niet steeds tierig rondhuppelt. Nee, dàt hadden ze niet verwacht.
Goed, we zijn positief, absoluut, altijd geweest. Optimistisch en constructief zullen we zijn, geen twijfel aan. In mijn droom uit te groeien tot gerenommeerd journalist en die zal werkelijkheid worden, verdorie; optimistisch hoop ik dan ook ooit het voorrecht te krijgen mijn nederige steen bij te dragen aan de Goednieuws Krant. De Goednieuws Krant met de vette, goudgele smiley: hallelujah!
Weten de zelfverklaarde psychologen meteen waar ze mijn cynisme opsporen kunnen: in mijn ambitie vermaard verslaggever te worden. Want Jezus Maria Moeder God kan het nog sarcastischer: dé goednieuws krant. Armzalig katerntje, zeker vier paginas dik, ergens weggemoffeld tussen de irritante advertenties, gevuld met bedroevende fotootjes met opgesmukte jamaar-meneer-moet-ik-echt-op-die-foto lachebekjes. Of hoe de hoofdredacteur even zijn apathische wereldvisie duidelijk maakt, zijn uitgave zo lomp mogelijk contrasterend met voorspoedige berichten.
Maar kan je de onverschillige intellectueel eigenlijk in rede vallen?
Pagina 1: Protest tegen duurdere treinen. Als mensen zich in tijden van volkerenmoorden, kernwapens en kindermoorden, druk kunnen maken om een treinticketje dat gemiddeld 6% opslaat, ja, dan kan je maar beter een extra goednieuws krant brengen.
Pagina 2 en 3: Zieke kindjes op bezoek bij de Sint in Spanje. Kindjes horen niet zwaar ziek te zijn. Kleintjes moeten in de zandbak spelen, op de schommel zitten, met vriendjes ravotten. En niet met geteisterde lotgenootjes naar Spanje vliegen om een man te zien waarvan ze nooit te weten zullen komen dat hij eigenlijk niet bestaat.
Pagina 4: Jonge vrouw bekent dat ze baby dumpte. Wanneer het verheven volk der mensheid nu ook al babys gaat dumpen, kunnen we ons misschien toch gaan afvragen of de allesvernietigende kernwapens waar ik het eerder over had, echt zon slecht idee zijn.
Pagina 4: Lijk ligt één week in tentzeil naast weg. Ik geef het op.
Wees blij dat ik normaalgezien enkel de sportpaginas opensla.
Nooit, waarschijnlijk, denk ik, hoop ik, zal ik meer inspiratie hebben dan nu, op dit moment van pijniging, ontwaking, ontnuchtering, omwille van de recente kennismaking, die al maanden aandraaft, maar nu haar hoogtepunt heeft bereikt. Ik had ze liever nooit gehad, de inspiratie, en de kennismaking, die er ooit van komen moest, maar die ik liever wat had uitgesteld, zoals altijd vooropgeschoven, verdrukt, ergens ver weg. De kennismaking, die pijn doet, vertwijfeling zaait, geen hoogtepunt eigenlijk, maar een dieptepunt, dat lang aangekondigd werd, en daardoor nog harder aankomt.
De kennismaking met hem, die me veel geleerd heeft, ook al had hij daar heel wat tijd voor nodig, te veel tijd, die nu, achteraf bekeken, verloren tijd is, maar het bovenal toch waard was. Die me wakker geschud heeft, langzaam wel te verstaan, en een andere dimensie binnensleurt, ondanks mijn wanhopig gespartel.
Hij die, aftellend naar wat komen zal, nog eens, voor de zoveelste keer, in de spiegel kijkt, bij wijze van tijdverdrijf, en zich s avonds, s nachts, s morgens, op het einde van de week, in het weekend, de koning te rijk voelt, terwijl hij opnieuw zijn zoveelste glas opheft. Het opheft in plaats van zijn lippen er naartoe te brengen, omdat hij niet nipt, maar slokt, en onderwijl, tussen het hijsen door, wat beweegt, op de muziek, en verder strompelt, van hot naar her, van mokke naar griet, en weer terug, ondertussen oppervlakkige gesprekken voerend.
Hij die het gevoel waar hij zolang naar gesnakt heeft, opnieuw kwijt wil, zo snel mogelijk, omdat het de eerlijkheid in de weg staat, spanning legt op een band die veel te mooi is om te laten stuiten op verlangen, maar er niet in slaagt, waardoor hij zich ongemakkelijk voelt, maar vooral schuldig ten opzichte van de ander, zich afvragend waarom het niet even snel kan verdwijnen als het gekomen is, en omwille van dat schuldgevoel wegvlucht.
Hij die s anderdaags zijn vriend van weleer met tranende oogjes uitkotst, vervloekt, hoewel juist hij en niet zijn begeerde compagnon de schuld draagt, en op de hardheid der ontwaken stuit, want in zijn zoveelste poging tot ontsnappen wederom gefaald heeft.
Hij die last heeft van de kater, die steeds sterker wordt, en waarvan hij gehoopt had dat het slechts bij fysiek ongemak zou blijven, maar nu ook het brein aantast, en die hij tracht weg te jagen, maar nooit zal overwinnen.
Hij die zich bij dat alles niet te best voelt.
De kennismaking met hem, die ik waarschijnlijk snel weer zal vergeten.
Waarom? Waarom stel ik mezelf altijd de vraag waarom? Waarom vraag ik mij af waarom ik de waarom-vraag opwerp? Altijd komt ze terug. Waarom kan ik niet langer vrede nemen met de daarom? Doorheen jaren van gedachten wist die laatste zich te transformeren in de omdat. In het beste geval wordt ze, als wijze van besluit, gevolgd met de toevoeging daarom dus. Amper, want meestal beëindigd met de vraag of toch niet?. Zonder het dan te hebben over de of. Die zich meestal nog in het meervoud presenteert. Omdat ofwel dit, ofwel dat. Of toch maar t geen. En dan zwijg ik over de maar. Die steeds heimelijk achterop komt gehuppeld.
Ik snak zo naar die simpele daarom. De daarom die we als kind uitspreken konden, zonder de minste vorm van schroom. Waarom? Daarom. Het lukt niet meer. Het niet denken over de verklaring, maar het genieten van de ervaring. Doen zonder te denken. Het wordt niet langer getolereerd als je ouder wordt. Dan is eerst denken dan doen de gangbare stelregel. Een algemeen aanvaard dogma dat iedereen maar achterna schreeuwt. En dat tot verzuring leidt. Of is het lijdt. Omdat je door het denken niet langer tot het doen komt. Ik toch niet.
De voortdurend nagestreefde omdat. Ze zou nog aardig kunnen zijn. Als ze waardig uitgesproken werd. Ellendig voel je je dan wel, in je verlangen naar de ongecompliceerde daarom, als de omdat enige waarheid in haar zelve zou omvatten, kan je troost vinden in de verklaring. Maar dat geloof, die hoop in de waarheidsgetrouwe omdat, is een illusie. Erger nog dan de opgang van de omdat, de aftocht van de daarom, is de vaststelling dat hetgeen volgt op de omdat meestal voorwendsels blijken te zijn, de verklaringen die zich het minst vijandig weten op te stellen ten opzichte van het ego.
We were fated to pretend. De zin blijft hangen. Net als het deuntje.
Nooit lijk ik er in te kunnen slagen de omdat niet aan te passen aan het ik. Net zo bij de anderen. Altijd wordt ze aangepast, de waarheid. Door het ik. Dat op zijn beurt een continue afstemming is aan de omgeving. Een voortdurend wisselen van maskers. Daarom wauw, daarom! dat de omdat haar waarde verliest. Beter: ze nooit heeft gehad. Nooit lijken we er in te slagen doorheen de façade te prikken. Subtiel, onopvallend, argeloos: prik. Waarna we zijn wie we zijn. En doen wat we doen. Zonder naar de omdat te zoeken, die immers gewoon daarom is.
De sleur. Die wil ik doorbreken. Al lang. Net zoals zovele mensen, denk ik. Dan pieker ik om de gemiste kansen. De opportuniteiten, die ik aan mij voorbij laat gaan. Of zo percipieer ik dat althans. Want nooit gaat het om een concreet gemis. Soms zeg ik dan tegen mezelf: modder niet zo aan, man. Durf je leven in handen te nemen. Iets in handen nemen, hoe doe je dat?
Altijd lijkt er wel iets te knagen. Iets dat me weglokken wil van het alledaagse. Het gevoel iets te willen doen, te betekenen. Niet geleefd worden, maar leven. Zo zou je het kunnen omschrijven. En toch ook weer niet. Wat houdt me immers tegen? Niets. En toch weer wel.
Hetzelfde patroon lijkt steeds weer terug te keren. School, werken, schrijven, computeren, voetbal. En feestjes. Vanaf dat schrijven, wordt het leuk. Dat wel. Maar het is en blijft sleur. Sleur. Heel de week uitkijken naar het weekend. Dat op twee dagen opnieuw voorbij is. Waarna je wederom begint af te tellen. Je tijd slijten, noemt zoiets, bedenk ik me. Vijf dagen op zeven doe je niets dan aftellen. Vijf op zeven. Als ik het geluk mag hebben zeventig te worden, heb ik twintig jaar geleefd. Klinkt veelbelovend. Nee, dat doet het niet. Ik word angstig.
Ik wil iets aanvangen met die korte speeltijd die me gegund is. Maar hoe? Waarom heb ik het lef niet om Om wat? Om de sleur te doorbreken. Het is misschien eigen aan mijn leeftijd. Het gevoel dicht bij de toekomst te staan, maar ook veraf. De gedachte dat er geen geschikter moment meer komen zal. Het idee dat het nu of nooit is. Voor ik echt vast zit in de sleur.
Het is alsof ik gevangen zit in de voorwaardelijke wijs. Dat ik geen toegang krijg tot de tegenwoordige. En dat ik me zorgen maak over de toekomstige.
Het kost me moeite om het te verwoorden. Ik voel me schuldig. Het lijkt of ik de mensen rondom mij tekort doe. Ze zouden het zo alvast kunnen ervaren. Maar dat doe ik niet. Met hen heeft het niets te maken. Het klinkt bovendien weer zo pessimistisch. Strak krijg ik nog hulp aangeboden van het centrum ter preventie van zelfmoord. Terwijl ik echt wel gelukkig ben. Écht waar.
Frustrerend. Dat nadenken en slapen niet samengaan. Hoe vermoeid ook, eens je begint aan een moment van overpeinzingen, ben je verloren: slapen lukt niet meer. De klok naast je mag dan nog gemeen langzaam verdertikken - tik tak - je slaagt er niet in. En wat doe je dan - of beter: wat doe ik dan. Ik ben niet zo verwaand om mezelf als stereotype voor de gemiddelde mens te zien. Al ben ik soms wel verwaand. Nu bijvoorbeeld, door impliciet duidelijk te maken dat ik weiger mezelf als gemiddeld te beschouwen - dan begin je - ik dus - te schrijven. Maar al te goed beseffend dat het morgenvroeg weer pijn zal doen, wanneer die verdomde klok - zij weer, die me nu al op de heupen werkt - opnieuw verschroeiend hard zal toeslaan; piep piep piep. De uithaal die het kutding vervolgens te verwerken krijgt, doet jammerlijk niets af van de harde realiteit van het opstaan. Het verlaten van de rust, de geborgenheid, de dromen, de warmte. De verheerlijking van het bed, de demonisering van de wekker. Ik word lui.
En door die luiheid, acedia, de zevende der hoofdzonden, geraak ik gefrustreerd. Omdat ik slapen wil, maar niet kan. Omdat ik nadenk. Mezelf neergelegd, in de hoop rust te vinden, word ik overvallen door mijn eigen gedachten. En als er iets is waar ik een hekel aan heb, is het wel alleen zijn met mijn gedachten, ideeën, hersenkronkels. Ik denk te veel. Veel te veel. Blij dat ik ben als het futiliteiten betreft, zenuwachtig als het serieuze dingen aangaat. Toekomst, geluk, leven. En slapen, dat lukt niet. Tik tak.
Ik durf (probeer te durven) te denken over het leven. Al verwijt ik mezelf meermaals die moed. Want soms, neen, meestal, doet het pijn. Pijn, één van de pijlers van leven. Ach, straks krijg ik weer het verwijt te negatief te zijn, een pessimist, een zwartkijker. Gitzwart, blijkbaar. Dat heb ik toch gehoord. Omdat ik geen fan ben van verjaardagen. Het spijt me. Ik denk niet alleen te veel, maar ook ironisch, ietwat cynisch. Een overlevingstechniek, zeg maar. In overdrijvingen ook. Zonder lijkt me te saai. U kent me wel. Ik hou er wel van een stapje verder te gaan. Alleen: als dat naar het negatieve neigt, bevalt het blijkbaar niet. Mensen willen alleen maar vrolijkheid zien, horen, voelen. Vrolijk leven. Ik ook. Maar dat, lijkt me, als ik even nadenk, een contradictio in terminis. Leven is geen aaneenvlechting van vrolijkheid. Daarom dat ik niet graag nadenk.
Gefrustreerd ben ik nog meer, omdat de klok uitdagend voortschreidt. En omdat diezelfde klok als wekker fungeert. Heimelijk geeft ze aan dat we weer een uur verder zijn. Een leven zonder wekkers, wat zou dat mooi zijn. Een leven zonder tijdsbesef, zonder druk. Niet nadenken over tijd, een beetje zoals verliefd zijn dus. Ik beeld het me in. Inbeelding, een vertakking van denken. Soms kan denken dus ook mooi zijn. Soms, maar niet veel en niet lang. Want hoe mooi ook, de frustraties blijven. Op dit eigenste moment, omdat mijn balpen het begeeft. Ik leg mijn boekje plat, krabbel krabbel. Ze schrijft weer.
Inderdaad, momenteel schrijf ik met pen en papier. De computer weigerde immers dienst. Verdomd, wat is het moeilijk zonder dat ding. Heel de dag loop je te denken - weer denken - wat je kan doen. Je TV-verbruik schiet de hoogte in, net als je GSM-verkeer. Heel je leven lijkt wel weg. Geen vrijetijdsbesteding, geen schoolwerk, geen sociaal leven. Zielig, eigenlijk. En zonder PC begin je je blogs dus ook te schrijven in plaats van te typen. En geloof me: schrijven met pen en papier ís lastig. Een ware strijd met het rechterhand. Tergend traag gaat het vooruit, en dan nog is het allesbehalve duidelijk. Je zou ze moeten zien, die zeven pagina's in dit schamele schriftje. Gekrabbel, strepen, pijltjes. De copy paste vervangen door schaar en pritt, de delete-toets door de tipp-ex.
Frustrerend, voor u. Omdat u een weg tracht te banen door mijn bedenkingen. Een onderscheid tracht maken tussen feit en fictie, het gemeende en het gezwansde, het geschrevene en het getypte. Tussen wat (geschreven) was en nu (getypt) is. Terwijl het is voor mij, voor u nu reeds was. Omdat het moment van het typen, dat volgt op het schrijven, voorafgaat aan het lezen.
Frustrerend, voor mij. Omdat ik godverdomme al dit gezever, dat ik wegens de inktvlekken, gebrek aan structuur en mijn verfoeilijk en onleesbaar handschrift amper lezen kan, nu, een dag nadat het eigenlijk geschreven is, op een computer, die niet eens de mijne is, moet overtypen.
Volgende week is het weer zover. Verjaardag. Jeuj, feest. Minstens tien keer, in geschreven dan wel gesproken vorm: gelukkige verjaardag! Gelukkige, o ironie. En moesten die woorden dan nog op zichzelf staan. Neen, zelfs dat niet. Altijd wel worden ze gevolgd door drie kussen. Lekkere smakkerds. Geef ze maar hier, je microben. Ja, ik vang ze wel op! Nu al krijg ik het moeilijk, met die gedachte.
Die vervloekte twee. Ik haat ze. Altijd geloofd dat het me gegund was eeuwig tiener te blijven. Maar dat is het niet. Zucht. Zelfs ik word ooit twintig. Twintig, het klinkt veel te zwaar. Van de ene op de andere dag lijk je een andere wereld in gesmeten te worden. Door een of andere cynische zak. Jaaa, de volgende! Hopla. Daar gaat-ie, de ouderdom in. Dag jeugd! We zeggen niet tot ziens, maar vaarwel.
Wat is er toch zo leuk aan verjaren? Zijn er nu écht zulke cynici die oprecht gelukkig zijn op hun dag? Je lijkt wel zon ouderwetse scheurkalender, waar ze elke keer weer een blaadje afrukken. Ben je jarig vandaag? Ooh! Scheur. En dan vieren we nog ook. Zelfs als je 92 wordt, zijn we zo idioot om een languitgerekte hoezee te roepen. Hip hip hoera, weer een jaartje ouder. We zijn er bijna, we zijn er bijna, maar nog niet helemaal.
Het enige leuke aan zon verjaardag, is het alibi dat het vormt. Om uit te gaan. Kan ik weer een feestje bouwen. Alsof ik dat anders niet doen zou. Toegegeven: nu ben ik niet verplicht mezelf te verantwoorden. Want ik bén jarig. Hoezee. Kan je ook nog eens drinken, omdat de ander zich moreel verplicht voelt bob te spelen. Speciaal voor jou, omdat je jarig bent. En ondertussen kan je meteen de gekregen cadeaus tonen. Die rode en blauwe briefjes met dat intrigerende watermerk. Omdat je al die lieverdjes die zich speciaal voor jou opgeofferd hebben om je te accompagneren toch moet bedanken.
Verjaren, het is toch zo leuk. Je mag doen wat je wilt. Of misschien beter: je doet gewoon niets. Een handje helpen? Niet nodig. Zeg, jij bent jarig! Voor school werken? Niet nodig. Hey, het is toch jouw dagje! Leuk, dat wel. Maar s anderdaags, amper 24u later, word je weer voor je luie kont geschopt. Waarschijnlijk onder het motto: nu ben je al lang genoeg twintig.
Ik snap het niet.
Nog twee dagen heb ik om te profiteren van m'n tienerschap. Alles geven, volop genieten. Hoe? Door uit te gaan, bijvoorbeeld. Misschien. Ja, ik kan uitgaan. Uitgaan, uitgaan, uitgaan. Ach, het wordt misschien eens tijd dat ik twintig word.
Turnaround. Every now and then I get a little bit nervous that the best of all the years have gone by.
"Wat?!" Ik schrik van de kracht waarmee ze die drie letters uitroept. Van de brutaliteit ook. "Eh-euh-euhm, ik heb afge..." "Ja, heb je net gezegd, maar waarom?" Ik haat het wanneer mensen me niet laten uitspreken. "Omdat..." "Ze speelt met je voeten." Ze doet het weer. "Neen, ze speelt niet met mijn voeten." Eindelijk laat ze me mijn zin afmaken. Dat het er maar één is, moet ik er maar bijnemen. "Dat doet ze wel! Ze speelt er mee, zeg ik je."
Stilte.
"Ach, en wat dan nog? Misschien vind ik het wel leuk? Laat me nu net een voorliefde voor voetbal hebben. Kan er uren naar kijken, speel het zelf. Kan er nog meer met voeten gespeeld worden dan in voetbal? Voeten spelen: leuk!" Valt het op dat als ik zenuwachtig ben, ik onzin begin uit te kramen? En dat ik zenuwachtig word wanneer mensen me zo laten schrikken? Ze wijst me er op. Terecht. Maar doet er uiteraard dat schepje bovenop. "Wat lul je toch? Ze speelt met je kloten." Eerst voeten, dan lul en kloten. We hebben de belangrijkste mannelijke lichaamsdelen nu wel gehad, denk ik bij mezelf. Tevergeefs. Ze kan maar niet ophouden.
"Ben je nu echt zó naïef?" Dat vind ik een moeilijke vraagstelling. Ben ik naïef? Naïviteit is der kinderen. Dat is wat ze allemaal gemeen hebben. Dat is wat hen zo gelukkig maakt. Dat is waar volwassenen op doelen, wanneer ze menen dat ze in hun kinderjaren gelukkiger waren. Naïviteit. Nog kunnen wegdromen. Oprechte eerlijkheid. Ben ik naïef? Moeilijk. Bijna twintig ben ik nu. Ik zweef ergens tussenin, denk ik, tussen jeugd en volwassenheid. Die leeftijd waar de idiote term jongvolwassenheid voor uitgevonden werd.
Wel, dat hangt van de context af, zeg ik haar, als begin van een poging mijn hersenkronkels uit te leggen. Het blijkt evenwel een retorische vraag te zijn. Mijn overpeinzingen worden duidelijk niet gewaardeerd. Ze heeft het antwoord zelf al bedacht.
Je bént naïef. Een aangename gedachte. Er verschijnt een spontane glimlach op mijn gezicht. Maar die wordt evenmin gewaardeerd. Ze waardeert me maar weinig op dit moment. Ik hoop dat het voor haar reden genoeg is om onze non-dialoog af te breken. Niet dus. Ze gaat door.
Als ik je een goeie raad mag geven Ik haat het wanneer mensen me goeie raad willen geven. Gezeik. Altijd staan ze daar, met goeie raad. Wanneer je die niet nodig hebt. Waarom heeft een mens altijd de neiging zijn geïllusioneerde wijsheid uit te spreken? Scio me nihil scire. Dat is de enige raad die ik kan geven. Waarom doen anderen dat niet? Omdat ze intelligenter zijn waarschijnlijk. Omdat ze hun wijsheid willen verspreiden. Ten voordele van dwazen als mezelf, die met de voeten laten spelen, bijvoorbeeld. Zijn ze niet lief? Ik kan er toch maar goed mee varen? Ik haat goeie raad.
Scio me nihil scire. Het is het enige dat ik geleerd heb in mijn middelbare school carrière. Hoewel: ik heb ook meer geleerd. Dat schooldirecteurs de grootste zeikerds zijn die er bestaan, dat leerkrachten meestal dommer zijn dan hun leerlingen, dat school je reinste tijdverspilling is. Bijvoorbeeld. Ik haat scholen. Reproductie-instellingen. Volgepropt worden met nutteloze dogmas om ze vervolgens terug uit te spuwen. Waarna je het etiket intelligent en flink opgekleefd krijgt. Omdat je zomaar even kan herhalen wat je voorgekauwd werd. En op één van de mooiste dagen van je leven de proclamatie staan ze daar dan, mooi op een rijtje. De beulen die je jarenlang getergd hebben. Ze lijken je toe te zingen. Papegaaitje leef je nog? Hiha hoha.
Luister je eigenlijk nog?
Jaja. (Hiha hoha)
Echt?
Jaja. (Hiha hoha)
Complex, het menselijk brein. Bij nader inzien. Een belachelijke conversatie, een gifdrinkende Griekse filosoof, een kinderliedje. Hiha hoha.
Heb je mijn goeie raad nu gehoord?
Ramp! Ik heb het gemist. Omdat ik via die goeie raad van haar het verband legde met scholen, die op hun beurt geassocieerd werden met papegaaienwerk. Hiha hoha. Verstoken blijven van zoveel levenswijsheid die me zomaar even gratis gepresenteerd werd. Ramp.
Jaja, ik heb het gehoord. Geen hiha hoha. Ik geef de papegaai zijn vrijheid, probeer terug te volgen.
Goed, blaas het dus maar af. Want ik zeg het je: ze speelt met je voeten.
Zucht. Ik probeer de papegaai terug te vangen. Hiha hoha. Ik haat het wanneer mensen in herhaling vallen.
Ze speelt met je voeten, hé, dat zie je zelf toch ook?
Ze valt in herhaling! Ik herontdek mijn assertiviteit.
Ben jij ervaringsdeskundige dan? Expert in het met voeten spelen? Ben je zo verdorven dat je al met zoveel paren gespeeld hebt? Of zo naïef dat er voortdurend met jouw duo gespeeld wordt?
Ze geraakt zichtbaar geïrriteerd, trekt de wenkbrauwen op, probeert van onderwerp te veranderen. Ze waardeert me niet vandaag. Ik richt mijn blik naar de grond. Vol verwachting aanschouw ik mijn voeten.
- "Wat heb je dit weekend gedaan?" - "Vrijdag niets. Zaterdag terrasje, poolen, fuif." - "Vrijdat niets?! Écht niet uitgeweest?"
Als mensen onvervalst verwonderd zijn, zich oprecht afvragen waarom je niet bent uitgeweest op een vrijdagavond. Moet je je dan zorgen maken? Ik vrees van wel.
Bruine café's, fakbars, danscafé's. Clubs, discotheken. Fuiven, TD's, party's. Kortom: feestjes. Mijn leven lijkt een aaneenrijging van dat soort zaken. Of op zijn minst toch in het weekend. En voor alle duidelijkheid: dat begint op donderdag. Soms ook een midweekend. Dinsdag of woensdag dus.
Het lijkt een natuurlijke bezigheid te zijn. Zonder nadenken. Donderdagavond? Stappen. Vrijdagavond? Uitgaan. Zaterdagavond? Feesten. En waarom eigenlijk?
Escapisme. Wegvluchten van de zorgen. De sleur achterlaten. Welke zorgen? Welke sleur? Kan ik meer verlangen dan ik nu al heb? Heb leuke ouders. Toffe zus ook. Idem voor de schoonbroer. Ik kan studeren. Mag studeren. Niks te weinig. Aangename bezigheden. En toch: altijd die drang om even weg te vluchten. Wat win ik er mee? Niets. Integendeel. Het kost me geld. Levert me gehoorschade op. Vervuilde longen ook. En verpest mijn zondagochtend. Escapisme.
Feestjes. Opgenomen worden door die dansende massa. Die eigenlijk té dronken en onbeschaafd is. Los gaan op de bonkende muziek. Die eigenlijk te luid staat. En dus kraakt. Wegdromen bij de snelle lichtflitsen. Die je eigenlijk draaierig maken. Contact maken met dat meisje naast je. Die opvallend onopvallend naar je kijkt, maar eigenlijk je type niet is, zoals ze dat dan zeggen. Oppervlakkig gesprek. Korte aanraking. Glimlach. Langzaam dronken worden door het bier. Dat eigenlijk te warm is, en slecht getapt.
Spat. Bier in de nek. Pats. Trap tegen het kuitbeen. De traditionele vechtpartij. Vechten en bier bijhouden, gaat niet samen. Hetzelfde geldt voor vechten en ledematen onder controle houden. De onbeschaafde massa dus. Stoere jongen botst op stoere jongen. Excuseren? Ben je gek? Ik bén stoere jongen. Negeren? Neen hoor, twee centiliter bier gemorst: misdaad, kan niet lichtzinnig overgegaan worden. Dan dat typisch gedrag. Borst breed, armen open. Kort knikje: kin omhoog, hoofd achteruit. En ook, heel onopvallend: dat lichte tikje met de elleboog. Tegen het vriendje aan de zijde. Stoere jongens slaan op stoere jongens. Opgesmukte meisjes kijken geanimeerd toe. Ze kijken toe?! Harder slaan. Beter schoppen. Petjes vliegen in het rond. Stoere jongens dragen nu eenmaal petjes. De geschrokken 14-jarige deinst even achteruit. Duizelig door drie pintjes en vijf sigaretten. Zich afvragend of het er op élke fuif zo aan toe gaat. Wandelt vervolgens verder. Kust zijn 13-jarige vriendin. En lijkt te trappelen met zijn voetjes. Welgebouwde mannen in zwarte kledij komen aangesneld. Welgebouwd, dankzij hun epauletten en plateauschoenen. Einde van dat belachelijk gedoe. Nog heel even typisch gedrag. Petje terug recht zetten, broek optrekken en t-shirt goed steken. En nog iets roepen, de armen breed openslaand. En natuurlijk eens knikken naar het opgesmukte meisje.
En ik, ik draai me even om. Kijk vluchtig of er geen bekend gezicht in het gedoe betrokken geraakt is. Nee? In orde. Wend me terug naar de andere kant. Knipoog naar mijn vrienden en doe onverschillig een nipje van mijn bierbeker.
Als je je onverschillig omdraait wanneer jongeren elkaar niet zachtaardig ontmoeten, moet je je dan zorgen maken? Ik vrees van wel.
Ik vrees dat ik me zorgen moet maken. Maar wil ze vergeten. Escapisme. Naar waar gaan we volgend weekend?
Mijmerend, moe, mankend. Zo wandelde ik na de les weg. Van aula naar auto - ja, er bestaan studenten die geen kot hebben. Mijmerend, omdat ik moe was en mankte. Moe, omdat ik tegen beter weten in donderdagavond en nacht en vrijdagochtend toch nog op stap geweest was, geprofiteerd had van het té mooie nachtleven. Mezelf wijsmakend: ik maak het niet te laat, want morgen om 9u les. Kwart na 4 was het dus. Niet te laat, neen. En mankend, omdat sporten gezond is - wie o wie heeft die spreuk ooit uitgevonden? En vooral: in welke geestestoestand en met hoeveel alcohol in het bloed sprak de grapjurk van dienst die levenswijsheid uit? Ik zou hem (of is het een haar?) wel eens willen ontmoeten. Ja, ik hou wel van dat soort ironie - en ik zondag dus gesport had. Maar goed, mankend, omdat ik van café naar café, en terug, wandelde met mijn ontstoken gewrichtje. Mezelf wijsmakend: dat is toch niet belastend. Nadat ik ook de dokter iets had wijsgemaakt: ja, ik zal de knie voldoende laten rusten.
Ik moet dringend stoppen met de handeling "iets wijsmaken."
Mijmerend, moe, mankend. Zo liep ik daar dus. Een beetje misselijk ook. Omdat ik Rodeo (een of andere namaak Red Bull) had verorberd op mijn nuchtere maag. Al is nuchter hier misschien niet het beste woord. Om 9 uur 's morgens. Mezelf wijsmakend: die zal écht wel helpen om de les aandachtig te kunnen volgen. Maar na die twee uur durende uiteenzetting - was het echt zo kort? - kom je tot de pijnlijke conclusie dat het niet zo was. Waar ging het eigenlijk over? Vervolgens mezelf wijsmakend: dit doe ik de volgende keer niet meer.
Moest wijsmaken wijs maken, ik zou een pientere knaap zien. Helaas. Ik zal een andere manier moeten zoeken om wijsheid te vergaren.
Maar die wijsheid, die kwam ik toch nog tegen. Terwijl ik mijmerend, moe, mankend, misselijk naar de wagen wandelde. Spijtig genoeg niet bij mezelf, neen, maar verdoken in een achtertuintje. Net boven dat armzalig muurtje uitststekend, boven de achterdeur van dat onbenullige gebouw. Klein geschreven, niet bepaald opvallend. Of beter: helemaal niet opvallend. Tientallen keren was ik er al gepasseerd. Nooit had ik het gezien. Was het er nog niet? Was het nog maar net aangebracht? Of was het me nog nooit opgevallen? En was dat nu in mijn allesbehalve frisse moment wel het geval? Het tweede, denk ik, mezelf wijsmakend: zie je wel, mijn nachtelijke escapades zijn toch nog voor iets goed. Nú merk ik pas dingen op, die ik anders niet zou gadeslaan. Yeah right.
Live to love, love to live.
Dát stond er dus. Over wijsheid gesproken. Melige spreuk, hippy gezever, zou een verzuurde enkeling misschien zeggen. Of beter: ik hoop dat het bij die verzuurde enkeling blijft. Want ik, ik vind het fantastisch. Live to love, love to live. Geweldig. Live, love. Een letter verschil. Live to love, love to live. Geen verschil. Er is géén verschil. Live, love: hetzelfde. Een leven zonder liefde: onmogelijk. Of dat maak ik mezelf toch wijs.
Lang. Heel lang heb ik getwijfeld om met mijn eigen blogje te beginnen. Want wie, in godsnaam, wie zou nu eigenlijk geïnteresseerd zijn in de bedenkingen, ervaringen, gedachten van een of ander bijna-twintiger? Moest de schrijver in kwestie nog iets speciaals te vertellen hebben, tot daar aan toe. Maar eentje die uitblinkt in banaliteit, die zowat het stereotype moet zijn van de typische 19-jarige student, wat valt daar toch aan te lezen? Eentje zoals alle anderen, eentje die zijn kostbare tijd verdoet met zinzole gesprekkken op MSN, met surfen naar nutteloze websites. Eentje die gedreven wordt door dezelfde zaken als zijn leeftijdsgenoten. Meisjes, feestjes, bier. Ik zei het al: banaal, jawel.
En toch. Waarom ook niet?
Het idee kwam in me op toen ik op een, door mezelf druk bezocht, forum een tekst online smeet. Over een voetbalwedstrijd. Een overwinning van mijn ploegje. Inderdaad: wederom onbelullig. Zonder enige reactie te weeg te willen brengen, werd ik overladen met complimenten. Onverwacht. En niet zomaar uit beleefdheid. Ze waren gemeend. Ik schrijf wel eens voor de website van dat ploegje, voor het supportersmagazine ook. Interviews, verslagen, reportages. Daar krijg ik evenzeer complimenten. Maar er is een verschil. Als mensen zeggen, "goed werk, dat leest vlot", geeft je dat een aangenaam gevoel. Als je daarentegen een oprechte "dankuwel" hoort, gevolgd door "je maakt mijn dagje goed", blijf je toch even langer stilstaan bij die opmerking. Dat was dus het geval bij dat tekstje: het begin van deze blog.
Maar twijfel dus. Uit vrees te botsen op mijn eigen arrogantie: overschatting van de eigen kunde, ofte onderschatting van de eigen onkunde, is niet bepaald iets om trots op te zijn. Geen probleem natuurlijk, zolang je het zelf niet beseft. Maar geconfronteerd worden met die overschatting door blogberichten te schrijven, zou wel eens pijnlijk kunnen zijn. De complimenten waren dan wel gemeend, en streelden daardoor mijn ego, maar zal ik er wel in slagen om eenzelfde kwaliteit - én dat op regelmatige basis - aan te houden? Twijfel dus.
En toch. Waarom ook niet?
Moest ik er toch nog eens in slagen om zo'n reacties uit te lokken, zou met dat weer een zekere voldoening geven. Al was het er maar ééntje. En ik merk nu al: zelf vind dit ik best ook wel een aangenaam tijdverdrijf. Dus hey: waarom ook niet?
Wees welgekomen op mijn nederige blog. Een blog over mijn leefwereld. De leefwereld van een twintigjarige student communicatiewetenschappen, die in een of ander Vlaams boerendorpje woont, verslaafd is aan voetbal en, zoals de typische jeugd-van-tegenwoordig-jongeling betaamt, te veel tijd achter zijn computerscherm spendeert - banaal, zonder meer. En die beseft dat ook, maar wil er best wel over schrijven. Ik herhaal: wees welgekomen.